61991J0310

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 27 MEI 1993. - HUGO SCHMID TEGEN BELGISCHE STAAT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: ARBEIDSHOF BRUSSEL - BELGIE. - SOCIALE ZEKERHEID - UITKERING VOOR GEHANDICAPTEN. - ZAAK C-310/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-03011


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Personele werkingssfeer ° Gezinsleden van werknemer ° Uitkering toegekend op andere grond dan hoedanigheid van gezinslid van werknemer ° Niet-toepasselijkheid van verordening nr. 1408/71

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 2 en 3)

2. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Gelijke behandeling ° Sociale voordelen ° Begrip ° Uitkering voor gehandicapten ° Toekenning door Lid-Staat van woonplaats aan onderdaan van andere Lid-Staat, gewezen ambtenaar van internationale organisatie, ten behoeve van bloedverwant in neergaande lijn die te zijnen laste is ° Nationaliteitsvoorwaarde ° Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)

Samenvatting


1. De artikelen 2 en 3 van verordening nr. 1408/71 moeten aldus worden uitgelegd, dat een bloedverwant in neergaande lijn, die ten laste is van een migrerend werknemer, aan die artikelen geen aanspraak ontleent op een uitkering voor gehandicapten, die onder de nationale wettelijke regeling uit hoofde van een eigen recht en niet uit hoofde van de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer wordt toegekend.

De gezinsleden van een werknemer kunnen krachtens die verordening namelijk alleen aanspraak maken op afgeleide rechten, verkregen in de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer.

2. Onder sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zijn te verstaan alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere Lid-Staten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken.

Uitkeringen voor gehandicapten voldoen aan dit vereiste, zodat een onderdaan van een Lid-Staat, gewezen ambtenaar van een internationale organisatie, zich kan beroepen op het door voormelde bepaling gewaarborgde recht op gelijke behandeling, teneinde aanspraak te maken op een door de wetgeving van de Lid-Staat van de woonplaats, die niet de staat van herkomst is, voorziene uitkering voor volwassen gehandicapte ten behoeve van een bloedverwant in neergaande lijn die te zijnen laste is. Als voorwaarde kan niet worden gesteld dat de rechthebbende de nationaliteit dient te hebben van de staat van de woonplaats. Een dergelijke voorwaarde, al geldt zij ook voor de bloedverwanten in neergaande lijn van de nationale werknemers, is onverenigbaar met het vereiste van gelijkheid van behandeling, nu daaraan gemakkelijker kan worden voldaan door de bloedverwanten in neergaande lijn van nationale werknemers dan door die van migrerende werknemers.

Partijen


In zaak C-310/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Arbeidshof te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

H. Schmid

en

Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Voorzorg,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, R. Joliet, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° H. Schmid, vertegenwoordigd door H. Hemmerechts, advocaat te Brussel,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Cochrane van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber en M. Patakia, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van H. Schmid, de Belgische Staat, vertegenwoordigd door M. Verhaegen, adjunct-adviseur bij het Ministerie van Sociale Voorzorg, als gemachtigde, en M. Declayn, advocaat te Leuven, en de Commissie ter terechtzitting van 11 november 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 25 november 1991, ingekomen ten Hove op 2 december daaraanvolgend, heeft het Arbeidshof te Brussel (Vijfde kamer) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen H. Schmid en de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Voorzorg, betreffende de aanspraken van zijn dochter Suzanne Schmid op uitkeringen voor een volwassen gehandicapte.

3 De ratione temporis op het geschil toepasselijke Belgische wettelijke regeling voorziet in een gewone tegemoetkoming voor bepaalde categorieën gehandicapten en een bijzondere tegemoetkoming voor andere categorieën. Alle categorieën komen in aanmerking voor een tegemoetkoming voor hulp van een derde. Voorwaarden voor de toekenning van deze tegemoetkomingen zijn onder meer de Belgische nationaliteit en het hebben van woonplaats in België.

4 Blijkens de processtukken is Schmids dochter Suzanne evenals haar vader van Duitse nationaliteit. Zij is vanaf haar geboorte op 28 februari 1961 gehandicapt en heeft om deze reden nooit gewerkt. Zij is ten laste van haar ouders.

5 Schmid werd in 1962 aangesteld door de Europese Organisatie voor de veiligheid van het luchtverkeer (hierna: "Eurocontrol") en vestigde zich in België, waar hij nog altijd woont. Schmid was aangesloten bij het eigen sociale-zekerheidsstelsel van Eurocontrol. Inmiddels is hij gepensioneerd.

6 Als voogd van zijn dochter Suzanne vroeg Schmid uitkeringen voor volwassen minder-validen aan (bijzondere tegemoetkoming en tegemoetkoming voor hulp van een derde) overeenkomstig de Belgische wettelijke regeling. De Belgische Staat wees deze aanvraag af, op grond dat Schmids dochter nooit als werkneemster onderworpen was geweest aan de sociale-zekerheidsregeling in België of in een andere Lid-Staat en de Duitse nationaliteit heeft. Schmid stelde hiertegen beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Leuven.

7 De Arbeidsrechtbank bevestigde het besluit met de overweging, dat artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1408/71 van toepassing is op ambtenaren en daarmee gelijkgesteld personeel, doch niet op hun gezinsleden.

8 Schmid heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Arbeidshof te Brussel. Van oordeel dat het geding vragen van uitlegging van het gemeenschapsrecht doet rijzen, heeft het Arbeidshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd:

"Moeten de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 in die zin worden uitgelegd dat toegelaten wordt tot het voordeel van de nationale wetgeving van een Lid-Staat die een eigen wettelijk beschermd recht toekent op uitkeringen voor gehandicapten, de gehandicapte die onderhorige is van een Lid-Staat doch: ° zelf nooit werknemer, zelfstandige of ambtenaar geweest is in de zin van artikel 2 van deze verordening, doch die, in de Lid-Staat ten opzichte waarvan in toepassing van de wet inzake uitkeringen aan gehandicapten gevorderd wordt, voordien zekere uitkeringen ontvangen heeft, doch uitsluitend uit hoofde van haar toestand van gehandicapte en zonder enige verplichting van harentwege noch van haar vader ten opzichte van de wetgeving of regelingen inzake sociale zekerheid van deze Lid-Staat, terwijl haar vader, eveneens onderhorige van een Lid-Staat, wel de hoedanigheid van werknemer of ambtenaar in de zin van evengenoemd artikel 2, resp. leden 1 en 3 had, doch niet onderworpen is geweest aan de wettelijke of andere regeling inzake sociale zekerheid van de Lid-Staat ten opzichte waarvan zij haar vordering heeft ingesteld, noch van enig andere zoals beoogd in de verordening?

Subsidiair, en voor zover op de eerste vraag bevestigend geantwoord wordt:

1) Welke interpretatie moet gegeven worden aan de term 'ambtenaar' voorkomend in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1408/71, inzonderheid of hieronder ressorteert de staatsambtenaar van een Lid-Staat in verlof zonder vergoeding en ambtenaar bij een internationale organisatie met eigen statuut en eigen sociale zekerheidsregeling met vrijstelling 'van alle verplichte bijdragen aan nationale sociale verzekeringsorganen' ?

Of in bevestigend geval, de bescherming zich ook tot de gezinsleden en nakomelingen uitstrekt, alhoewel de tekst dit niet voorziet?

2) Of een eigen recht kan gevorderd worden refererend naar een hoedanigheid van gezinslid in de zin van artikel 2, lid 1; of dit ook en zelfs kan, indien de aanvraagster in een instelling verblijft die gesubsidieerd is en waarvoor een fonds tussenkomt, terwijl anderzijds volgens de gesolliciteerde wetgeving inzake de uitkeringen aan gehandicapten, de toekenning daarvan ondergeschikt is aan een onderzoek omtrent de bestaansmiddelen en geen rekening meer gehouden wordt (vanaf de meerderjarigheid) met het inkomen van de ouders?"

9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke regeling, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

10 Vooraf zij vastgesteld, dat uitkeringen voor gehandicapten binnen de materiële werkingssfeer vallen van verordening nr. 1408/71, die ingevolge artikel 4, lid 1, sub b, uitdrukkelijk van toepassing is op "prestaties bij invaliditeit", en dat blijkens het dossier en ingevolge het arrest van 8 juli 1992 (zaak C-243/91, Taghavi, Jurispr. 1992, blz. I-4401, r.o. 8) de uitkeringen waarin de betrokken nationale wettelijke regeling voorziet, op een eigen recht berusten en niet worden toegekend uit hoofde van de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer.

11 De eerste vraag van de verwijzende rechter strekt er in wezen toe te vernemen, of de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat een bloedverwant in neergaande lijn ten laste van een migrerend werknemer met een beroep op deze artikelen aanspraak kan maken op een uitkering voor gehandicapten, die onder de nationale wettelijke regeling uit hoofde van een eigen recht en niet uit hoofde van de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer wordt toegekend.

12 Naar luid van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is deze verordening van toepassing "op werknemers op wie de wetgeving van één of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten (...) zijn, (...) alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen". Gelijk het Hof verklaarde in zijn arrest van 23 november 1976 (zaak 40/76, Kermaschek, Jurispr. 1976, blz. 1669), kunnen de gezinsleden van een werknemer krachtens verordening nr. 1408/71 alleen aanspraak maken op afgeleide rechten, verkregen in de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer.

13 Hieruit volgt, dat een bloedverwant in neergaande lijn van een migrerend werknemer niet op grond van verordening nr. 1408/71 aanspraak heeft op een uitkering voor gehandicapten, die onder de nationale wettelijke regeling uit hoofde van een eigen recht wordt toegekend.

14 Op de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat een bloedverwant in neergaande lijn, die ten laste is van een migrerend werknemer, aan die artikelen geen aanspraak ontleent op een uitkering voor gehandicapten, die onder de nationale wettelijke regeling uit hoofde van een eigen recht en niet uit hoofde van de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer wordt toegekend.

15 Waar de andere prejudiciële vragen zijn gesteld voor het geval op de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, behoeft er niet op te worden ingegaan.

16 Zoals de Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk in overweging hebben gegeven, en teneinde de nationale rechter een nuttig antwoord aan de hand te doen, dienen de betrokken uitkeringen evenwel te worden onderzocht in het licht van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

17 Waar immers verordening nr. 1612/68 wat het vrije verkeer van werknemers betreft, een algemene strekking heeft, kan genoemde bepaling worden toegepast op sociale voordelen die terzelfdertijd binnen het specifieke toepassingsgebied van verordening nr. 1408/71 vallen (arrest van 10 maart 1993, zaak C-111/91, Commissie/Luxemburg, Jurispr. 1993, blz. I-817, r.o. 21).

18 Volgens het arrest van 27 maart 1985 (zaak 249/83, Hoeckx, Jurispr. 1985, blz. 973, r.o. 20) zijn onder "sociale voordelen" te verstaan de voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere Lid-Staten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken. Dit is het geval met de uitkeringen voor gehandicapten.

19 Ingevolge voornoemd artikel 7, lid 2, geniet de migrerend werknemer dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

20 Een ambtenaar van Eurocontrol is stellig een migrerend werknemer. In zijn arrest van 15 maart 1989 (gevoegde zaken 389/87 en 390/87, Echternach en Moritz, Jurispr. 1989, blz. 723, r.o. 11) heeft het Hof vastgesteld, dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere Lid-Staat dan zijn land van herkomst werkt, zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48, lid 1, van het Verdrag niet verliest doordat hij een functie bij een internationale organisatie vervult, ook al zijn de voorwaarden voor zijn toelating en verblijf in het land van tewerkstelling speciaal geregeld in een internationale overeenkomst.

21 Ingevolge artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24), blijft het recht op gelijkheid van behandeling, erkend in verordening nr. 1612/68, bestaan ten behoeve van werknemers die, zoals Schmid, op het grondgebied van een Lid-Staat een betrekking hebben vervuld.

22 Wie dus in het geval van Schmid verkeert, kan zich beroepen op het bepaalde in verordening nr. 1612/68, inzonderheid op artikel 7, lid 2, daarvan.

23 Uit het arrest van 8 juni 1987 (zaak 316/85, Lebon, Jurispr. 1987, blz. 2811, r.o. 13) volgt, dat de volwassen bloedverwant in neergaande lijn van een werknemer, die te zijnen laste blijft, zich kan beroepen op het door genoemd artikel 7, lid 2, gewaarborgde recht op gelijke behandeling, teneinde aanspraak te maken op een door de wetgeving van de ontvangende Lid-Staat voorziene sociale uitkering, aangezien het genot ervan voor de werknemer een sociaal voordeel vormt.

24 De toekenning van dit sociaal voordeel afhankelijk stellen van een nationaliteitsvoorwaarde, zoals de Belgische wettelijke regeling doet, is onverenigbaar met genoemd artikel 7, lid 2, zelfs wanneer deze voorwaarde ook geldt voor de bloedverwanten in neergaande lijn van nationale werknemers.

25 Het volstaat immers vast te stellen, dat aan de voorwaarde van bezit van de nationaliteit van de ontvangende staat gemakkelijker kan worden voldaan door de bloedverwanten in neergaande lijn van nationale werknemers dan door die van migrerende werknemers.

26 Mitsdien moet op de vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 aldus moet worden uitgelegd, dat een onderdaan van een Lid-Staat, die ambtenaar is geweest van een internationale organisatie, zich op deze bepaling kan beroepen teneinde ten behoeve van een bloedverwant in neergaande lijn die te zijnen laste is, aanspraak te maken op een uitkering voor volwassen gehandicapten ingevolge de wettelijke regeling van de Lid-Staat van zijn woonplaats, die niet zijn land van herkomst is, en dat een nationaliteitsvoorwaarde om in het genot van deze uitkering te komen, onverenigbaar is met deze bepaling.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

27 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Brussel bij beschikking van 25 november 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) De artikelen 2 en 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moeten aldus worden uitgelegd, dat een bloedverwant in neergaande lijn, die ten laste is van een migrerend werknemer, aan die artikelen geen aanspraak ontleent op een uitkering voor gehandicapten, die onder de nationale wettelijke regeling uit hoofde van een eigen recht en niet uit hoofde van de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer wordt toegekend.

2) Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd, dat een onderdaan van een Lid-Staat, die ambtenaar is geweest van een internationale organisatie, zich op deze bepaling kan beroepen teneinde ten behoeve van een bloedverwant in neergaande lijn die te zijnen laste is, aanspraak te maken op een uitkering voor volwassen gehandicapten ingevolge de wettelijke regeling van de Lid-Staat van zijn woonplaats, die niet zijn land van herkomst is, en dat een nationaliteitsvoorwaarde om in het genot van deze uitkering te komen, onverenigbaar is met deze bepaling.