61991J0266

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 2 AUGUSTUS 1993. - CELULOSE BEIRA INDUSTRIAL SA TEGEN FAZENDA PUBLICA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: SUPREMO TRIBUNAL ADMINISTRATIVO - PORTUGAL. - PARAFISCALE HEFFING OP CHEMISCHE PASTA'S - ARTIKELEN 9, 12 EN VOLGENDE, 30, 92 EN 95 EEG-VERDRAG. - ZAAK C-266/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-04337


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Vrij verkeer van goederen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Binnenlandse belastingen ° Parafiscale heffing op binnenlandse en ingevoerde produkten, die enkel aan eerstgenoemde produkten ten goede komt ° Kwalificatiecriterium ° Compensatie van op binnenlandse produkten drukkende lasten ° Niet-toepasselijkheid van artikel 30 EEG-Verdrag

(EEG-Verdrag, art. 12, 30 en 95)

2. Steunmaatregelen van de staten ° Begrip ° Parafiscale heffing op binnenlandse en ingevoerde produkten, die enkel aan eerstgenoemde produkten ten goede komt ° Daaronder begrepen ° Voorwaarden

(EEG-Verdrag, art. 92 en 93)

Samenvatting


1. Een parafiscale heffing die zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten, vormt een bij artikel 12 van het Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, wanneer de eruit voortvloeiende middelen geheel worden aangewend ter financiering van voordelen die uitsluitend ten goede komen aan nationale produkten, waardoor de op deze laatste produkten rustende last volledig wordt gecompenseerd. Indien die middelen evenwel slechts gedeeltelijk worden aangewend ter financiering van die voordelen, zodat deze de op de nationale produkten rustende last slechts gedeeltelijk compenseren, vormt de betrokken heffing een ingevolge artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende belasting. In dit verband moet het criterium van compensatie van de op het nationale produkt rustende lasten worden verstaan in de zin van een, in de loop van een referentieperiode te verifiëren, gelijkwaardigheid in geld tussen het totale bedrag van de op de nationale produkten toegepaste heffing en de voordelen die uitsluitend aan deze produkten ten goede komen.

Aangezien een dergelijke parafiscale heffing door de artikelen 12 e.v. of door artikel 95 van het Verdrag wordt beheerst, valt zij niet binnen het toepassingsgebied van artikel 30 van het Verdrag.

2. De omstandigheid dat de opbrengst van een zonder onderscheid op nationale en ingevoerde produkten toegepaste parafiscale heffing wordt aangewend ter financiering van voordelen die uitsluitend ten goede komen aan de nationale produkten, waardoor de op deze produkten drukkende last wordt gecompenseerd, kan een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun opleveren, indien aan de voorwaarden van artikel 92 van het Verdrag is voldaan, met dien verstande, dat de beoordeling daarvan tot de bevoegdheid van de Commissie behoort en slechts kan plaatsvinden aan het einde van de daartoe in artikel 93 van het Verdrag geregelde procedure.

Partijen


In zaak C-266/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Supremo Tribunal Administrativo, te Lissabon, in het aldaar aanhangig geding tussen

Celulose Beira Industrial SA (Celbi)

en

Fazenda Pública,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 9, 12 en volgende, 30, 92 en 95 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, J. L. Murray, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Celulose Beira Industrial SA (Celbi), vertegenwoordigd door M. Castelo Branco, advocaat te Lissabon,

° de Fazenda Pública (Ministerie van Financiën), vertegenwoordigd door M. Roseiro,

° de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. M. dos Santos, assistent bij de Faculteit der rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Lissabon, en L. I. Fernandes, directeur van de dienst juridische zaken van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen, als gemachtigden,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur bij de dienst juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en G. de Bergues, eerste adjunct-secretaris bij dat zelfde ministerie, als plaatsvervangend gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs A. Caeiro en T. F. Cusack als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Celulose Beira Industrial SA (Celbi), vertegenwoordigd door M. da Glória Leitão, advocaat te Lissabon, de Portugese regering en de Commissie ter terechtzitting van 19 november 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 10 juli 1991, ingekomen ten Hove op 16 oktober daaraanvolgend, heeft het Supremo Tribunal Administrativo, te Lissabon, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 9, 12 en volgende, 30, 92 en 95 EEG-Verdrag.

2 Die vragen zijn gerezen in het kader van een geschil tussen Celulose Beira Industrial (hierna: "Celbi") en de Fazenda Pública (Ministerie van Financiën) over de inning van een bedrag van 6 060 398 ESC, overeenkomende met het verschuldigde en niet betaalde bedrag van een parafiscale heffing op chemische pasta' s.

3 Die heffing was ingevoerd bij besluitwet nr. 75-C/86 van 23 april 1986. Ten tijde van de feiten drukte zij op de verkopen van chemische pasta' s volgens een tarief van 0,45 % van de totale waarde van de transactie, ongeacht of het nationale dan wel ingevoerde produkten betrof.

4 De heffing diende, te zamen met andere, ter financiering van het Instituto dos Produtos Florestais (instelling voor bosbouwprodukten; hierna: "IPF"), een financieel onafhankelijk en rechtspersoonlijkheid bezittend orgaan voor economische cooerdinatie. Het IPF, in 1972 opgericht en in 1988 weer opgeheven, was met name belast met het cooerdineren en reguleren van activiteiten betreffende de produktie, bewerking en verhandeling van hout, kurk, harsen en hun derivaten en bijprodukten, met de regulering van de leveringsvoorwaarden en van uitvoer en invoer, de bevordering van de verkopen in het buitenland, het certificeren van de oorsprong, de kwaliteit en het gewicht, alsmede het uitvoeren van technische en economische studies.

5 Ter vervulling van deze taken diende het IPF met name bij te dragen aan de bevordering en de uitbreiding van de handel in de onderhavige produkten op buitenlandse markten, op te komen voor hun goede reputatie en juiste prijs, alsmede kredieten en andere vormen van financiële hulp te verlenen.

6 In mei 1987 verkocht Celbi chemische pasta' s zonder de heffing daarover te voldoen. Het IPF stelde een vordering tot betaling van die heffing in bij het Tribunal Tributário de Primeira Instância te Coimbra, dat de vordering toewees. Nadat deze beslissing in tweede instantie door het Supremo Tribunal Administrativo was bevestigd, wendde Celbi zich in hoogste instantie tot de Secção de Contencioso Tributário do Supremo Tribunal Administrativo, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft voorgelegd:

"1) Omvat het begrip heffing van gelijke werking als douanerechten in de zin van de artikelen 9, 12 en volgende EEG-Verdrag ook een door een openbare instelling geïnde heffing op de verkoop van chemische pasta' s, zonder onderscheid tussen binnenlandse en ingevoerde produkten, waarvan de opbrengst bestemd is ter financiering van de activiteiten van die instelling (te weten het IPF, waarvan de doelstellingen zijn neergelegd in hoofdstuk I van DL 428/72.10.32)?

2) In hoeverre is de wettelijke bestemming van de opbrengst van een zowel op binnenlandse als op ingevoerde produkten toegepaste heffing een voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 95 en in hoeverre kan zij grond opleveren om die heffing als heffing van gelijke werking te kwalificeren?

3) (Bij een bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag). In hoeverre heeft het in de communautaire rechtspraak gestelde vereiste van 'volledige compensatie van de op het nationale produkt drukkende last' betrekking op een gelijkwaardigheid in geld tussen het bedrag van de van de binnenlandse ondernemer gevorderde heffing en de voordelen die die ondernemer geniet? Of kan worden aangenomen dat dat vereiste betrekking heeft op de aard, het belang en de onmisbaarheid van de ten behoeve van de nationale produktie verrichte diensten, die (zoals alle activiteiten van de betrokken instelling) gefinancierd worden uit de opbrengst van de heffing overeenkomstig bovengenoemde regeling?

4) Is er sprake van een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92 EEG-Verdrag, wanneer de opbrengst van een op nationale en ingevoerde produkten toegepaste heffing wordt aangewend ter financiering van de activiteiten van bedoelde instelling?

5) Kan de inning van een heffing die in de vorm van een percentage wordt toegepast op de totale waarde van de verkopen van het nationale en het ingevoerde produkt en die bestemd is ter financiering van de werkzaamheden van een openbare instelling die zich op de in de wet genoemde activiteiten toelegt, schending van artikel 30 EEG-Verdrag opleveren?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste en de tweede vraag

8 Met zijn eerste en tweede vraag wenst de nationale rechter opheldering te verkrijgen over het begrip heffing van gelijke werking als een douanerecht, bedoeld in de artikelen 12 en volgende EEG-Verdrag, en over het begrip discriminerende binnenlandse belasting in artikel 95 van dat Verdrag, beide met betrekking tot een parafiscale heffing als in het hoofdgeding aan de orde is, alsmede over het verband tussen die twee begrippen.

9 Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van 11 juni 1992, gevoegde zaken C-149/91 en C-150/91, Sanders e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3899, r.o. 14) zijn de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk, zodat een zelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet tegelijkertijd tot beide categorieën kan behoren.

10 Ten aanzien van heffingen van gelijke werking is het eveneens vaste rechtspraak, dat het verbod daarvan ziet op elke bij of wegens invoer geheven belasting die bepaaldelijk een ingevoerd produkt en niet een soortgelijk nationaal produkt treft, en dat zo ook geldelijke lasten bestemd ter financiering van de activiteiten van een openbaar lichaam heffingen van gelijke werking kunnen zijn (zie met name arrest van 11 maart 1992, gevoegde zaken C-78/90-C-83/90, Compagnie Commerciale de l' Ouest e.a., Jurispr. 1992, blz. I-1847, r.o. 23).

11 In het geval van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen dat stelselmatig nationale en ingevoerde produkten volgens dezelfde criteria belast, zijn de bepalingen van artikel 95 van het Verdrag van toepassing. Deze verbieden de Lid-Staten om, al dan niet rechtstreeks, op de produkten van de andere Lid-Staten binnenlandse belastingen te heffen die hoger zijn dan die welke op gelijksoortige nationale produkten worden geheven, of van dien aard zijn, dat daardoor andere nationale produkties worden beschermd. Het criterium voor de toepassing van artikel 95 is derhalve de discriminerende of beschermende aard van die belastingen (zie met name arrest van 16 december 1992, zaak C-17/91, Lornoy, Jurispr. 1992, blz. I-6523, r.o. 19).

12 Ten slotte moet eraan worden herinnerd (zie met name de bovenaangehaalde arresten), dat zowel in het kader van de artikelen 12 en volgende als in dat van artikel 95 van het Verdrag eventueel rekening moet worden gehouden met de bestemming van de opbrengst der opgelegde geldelijke lasten.

13 Zo heeft het Hof gepreciseerd, dat een heffing behorende tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor zowel nationale als ingevoerde produkten stelselmatig worden getroffen, nochtans een heffing van gelijke werking als een invoerrecht kan zijn wanneer de opbrengst ervan uitsluitend bestemd is voor de bekostiging van activiteiten die met name ten behoeve van de nationale produkten worden verricht en die de heffing waarmede die produkten zijn belast, volledig compenseren. In zo' n geval moet immers worden aangenomen, dat de heffing voor het ingevoerde produkt een duidelijke geldelijke last betekent, terwijl het voor het nationale produkt slechts gaat om de tegenprestatie voor genoten voordelen.

14 Daarentegen zou de heffing, ofschoon zonder onderscheid van toepassing, nochtans een schending van het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag opleveren, indien de voordelen die de bestemming van de opbrengst van de belasting met zich brengt, inzonderheid aan de belaste nationale produkten ten goede komen, doordat zij de last die door deze produkten wordt gedragen, gedeeltelijk compenseren en aldus de ingevoerde produkten ten achter stellen.

15 Mitsdien moet op de eerste en de tweede vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat een parafiscale heffing die zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten, een bij artikel 12 van het Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht vormt, wanneer de eruit voortvloeiende middelen geheel worden aangewend voor de financiering van voordelen die uitsluitend ten goede komen aan nationale produkten, waardoor de op deze laatste produkten rustende last volledig wordt gecompenseerd. Indien die middelen evenwel slechts gedeeltelijk worden aangewend voor de financiering van die voordelen, zodat deze de op de nationale produkten rustende last slechts gedeeltelijk compenseren, vormt de betrokken heffing een ingevolge artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende belasting.

De derde vraag

16 Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter opheldering te verkrijgen over de draagwijdte van het criterium van compensatie van lasten. Inzonderheid wenst hij te vernemen, of daarmee wordt gedoeld op een gelijkwaardigheid in geld tussen het bedrag van de heffing ten laste van de nationale produkten en de voordelen welke aan deze produkten ten goede komen, dan wel of het gaat om een meer algemene beoordeling van de aard, het belang en het onmisbaar karakter van de verleende diensten, zonder dat een rekenkundige overeenstemming met de geïnde bedragen nodig is.

17 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de ratio van de hierboven aangehaalde rechtspraak betreffende de bestemming van de opbrengst van een zonder onderscheid toegepaste heffing, en betreffende de compensatie van de lasten die er het gevolg van kan zijn, berust op de vaststelling van economische aard, dat de voordelen die uit de opbrengst van een dergelijke heffing worden gefinancierd, wat de nationale produkten betreft, de tegenprestatie vormen voor de betaalde bedragen, zodat het nadeel daarvan op deze wijze geheel of gedeeltelijk wordt geneutraliseerd. Voor de ingevoerde produkten, die van die voordelen zijn uitgesloten, vertegenwoordigt de heffing daarentegen een duidelijke bijkomende geldelijke last.

18 Onder deze omstandigheden en om op nuttige en juiste wijze te kunnen worden toegepast, onderstelt het compensatiecriterium, dat tijdens een referentieperiode de gelijkwaardigheid in geld wordt nagegaan tussen de bedragen die in totaal als heffing over de nationale produkten zijn geïnd, en de voordelen die uitsluitend aan deze produkten ten goede komen. Iedere andere parameter, zoals de aard, het belang of het onmisbaar karakter van genoemde voordelen, zou een onvoldoende objectieve basis verschaffen om de verenigbaarheid van een nationale fiscale maatregel met de bepalingen van het Verdrag te beoordelen; bovendien zou hij onvoldoende nauwkeurig zijn om, in geval van schending van hetzij artikel 12 hetzij artikel 95 van het Verdrag, de betrokken Lid-Staat zekerheid te verschaffen over de wijze waarop een wettige situatie moet worden hersteld.

19 Op de derde vraag van de verwijzende rechter moet mitsdien worden geantwoord, dat het criterium van compensatie van de op het nationale produkt drukkende lasten moet worden verstaan in de zin van een, in de loop van een referentieperiode te verifiëren, gelijkwaardigheid in geld tussen het totale bedrag van de op de nationale produkten toegepaste heffing en de voordelen die uitsluitend aan deze produkten ten goede komen.

De vierde vraag

20 Met zijn vierde vraag stelt de nationale rechter het probleem aan de orde van de verenigbaarheid van een heffing als waarvan sprake is in het hoofdgeding, met de bepalingen van het Verdrag inzake steunmaatregelen van de staat.

21 Dienaangaande dient erop worden gewezen, dat ofschoon een parafiscale heffing kan vallen onder de werkingssfeer van hetzij artikel 12 hetzij artikel 95 van het Verdrag, het feit dat de opbrengst ervan ten gunste van nationale produkten wordt aangewend, nochtans een staatssteun kan opleveren die onverenigbaar kan zijn met de gemeenschappelijke markt, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 92 van het Verdrag zoals uitgelegd door het Hof.

22 Niettemin moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de onverenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt noch absoluut noch onvoorwaardelijk is. Door het voortdurend onderzoek van en het toezicht op steunmaatregelen aan de Commissie op te dragen, beoogt artikel 93 van het Verdrag de eventuele onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt te doen vaststellen door middel van een passende procedure, voor de toepassing waarvan de Commissie verantwoordelijk is, zulks onder toezicht van het Hof. Derhalve kunnen particulieren de verenigbaarheid van een steunmaatregel met het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter niet met een beroep op artikel 92 alleen betwisten, noch hem ten principale of bij wege van incident verzoeken de onverenigbaarheid ervan vast te stellen (zie onder meer arrest Lornoy, reeds aangehaald).

23 Het staat evenwel aan de nationale rechterlijke instanties, de rechten van de justitiabelen te beschermen tegen een eventuele miskenning door de nationale autoriteiten van het in artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag neergelegde, rechtstreeks werkende verbod op de tenuitvoerlegging van steunmaatregelen. Wanneer de nationale rechterlijke instanties een dergelijke miskenning, waarop de justitiabelen zich hebben beroepen, vaststellen, moeten zij daaruit overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties trekken, zowel ten aanzien van de geldigheid van de handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen, als ten aanzien van de terugvordering van de verleende financiële steun. Hun beslissingen impliceren nochtans niet een beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt, omdat een dergelijke beoordeling, zoals reeds gezegd, tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort, onder toezicht van het Hof (zie arrest van 21 november 1991, zaak C-354/90, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires, Jurispr. 1991, blz. I-5505).

24 Mitsdien moet op de vierde prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de bestemming van de opbrengst van een parafiscale heffing als de onderhavige een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun kan vormen, indien aan de voorwaarden van artikel 92 van het Verdrag is voldaan, met dien verstande, dat de beoordeling daarvan tot de bevoegdheid van de Commissie behoort en slechts kan plaatsvinden aan het einde van de daartoe in artikel 93 van het Verdrag geregelde procedure.

De vijfde vraag

25 Met zijn vijfde vraag beoogt de nationale rechter in wezen te vernemen, of een parafiscale heffing, zoals aan de orde is in het hoofdgeding, kan worden getoetst aan artikel 30 van het Verdrag.

26 Ter beantwoording van deze vraag volstaat het vast te stellen dat, volgens gevestigde rechtspraak, de heffingen van gelijke werking als douanerechten en de belemmeringen van fiscale aard, onderscheidenlijk bedoeld in de artikelen 9 tot en met 16 en 95 van het Verdrag, niet binnen het toepassingsgebied van artikel 30 vallen (zie met name arrest van 22 maart 1977, zaak 74/76, Iannelli, Jurispr. 1977, blz. 557, en arrest Lornoy, reeds aangehaald).

27 Aangezien zij, zoals hierboven aangegeven, wordt beheerst door hetzij de artikelen 12 en volgende, hetzij artikel 95 van het Verdrag, kan een parafiscale heffing van het type dat in het hoofdgeding aan de orde is, derhalve niet vallen onder artikel 30 van het Verdrag.

28 Op de vijfde prejudiciële vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat aangezien een parafiscale heffing zoals in het hoofdgeding aan de orde is, door de artikelen 12 en volgende of door artikel 95 van het Verdrag wordt beheerst, zij niet binnen het toepassingsgebied van artikel 30 van het Verdrag valt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

29 De kosten door de Portugese en de Franse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Supremo Tribunal Administrativo, te Lissabon, bij beschikking van 10 juli 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een parafiscale heffing die zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten, vormt een bij artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, wanneer de eruit voortvloeiende middelen geheel worden aangewend ter financiering van voordelen die uitsluitend ten goede komen aan nationale produkten, waardoor de op deze laatste produkten rustende last volledig wordt gecompenseerd. Indien die middelen evenwel slechts gedeeltelijk worden aangewend ter financiering van die voordelen, zodat deze de op de nationale produkten rustende last slechts gedeeltelijk compenseren, vormt de betrokken heffing een ingevolge artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende belasting.

2) Het criterium van compensatie van de op het nationale produkt rustende lasten moet worden verstaan in de zin van een, in de loop van een referentieperiode te verifiëren, gelijkwaardigheid in geld tussen het totale bedrag van de op de nationale produkten toegepaste heffing en de voordelen die uitsluitend aan deze produkten ten goede komen.

3) De bestemming van de opbrengst van een parafiscale heffing als de onderhavige kan een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun vormen, indien aan de voorwaarden van artikel 92 van het Verdrag is voldaan, met dien verstande, dat de beoordeling daarvan tot de bevoegdheid van de Commissie behoort en slechts kan plaatsvinden aan het einde van de daartoe in artikel 93 van het Verdrag geregelde procedure.

4) Aangezien een parafiscale heffing zoals in het hoofdgeding aan de orde is, door de artikelen 12 en volgende of door artikel 95 van het Verdrag wordt beheerst, valt zij niet binnen het toepassingsgebied van artikel 30 van het Verdrag.