ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 31 MAART 1993. - CHRISTOF OORBURG EN SERGE VAN MESSEM TEGEN WASSER- UND SCHIFFAHRTSDIREKTION NORDWEST, AURICH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: AMTSGERICHT EMDEN - DUITSLAND. - ARTIKEL 76 EEG-VERDRAG - BINNENSCHEEPVAART. - GEVOEGDE ZAKEN C-184/91 EN C-221/91.
Jurisprudentie 1993 bladzijde I-01633
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Vervoer ° Totstandbrenging van gemeenschappelijk beleid ° Standstill-clausule van artikel 76 van Verdrag ° Draagwijdte ° Vervoer over binnenwateren ° Gebruik van zijn binnenwateren door Lid-Staat afhankelijk gesteld van bezit van door zijn instanties afgegeven vaarbewijs ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarde ° Geen wijziging, na inwerkingtreding van Verdrag, van nationale voorschriften of praktijken in voor vervoerders uit andere Lid-Staten ongunstige zin ° Beoordeling door nationale rechter
(EEG-Verdrag, art. 76)
Artikel 76 van het Verdrag, dat middels een standstill-clausule beoogt te voorkomen, dat de invoering door de Raad van een gemeenschappelijk vervoerbeleid wordt bemoeilijkt of gehinderd door zonder goedkeuring van de Raad genomen nationale maatregelen die rechtstreeks of zijdelings tot gevolg zouden hebben, dat de positie welke de vervoerders uit de andere Lid-Staten in een Lid-Staat genieten ten opzichte van de nationale vervoerders, in een voor eerstgenoemden nadelige zin wordt gewijzigd, verbiedt een Lid-Staat niet, de vaart op zijn binnenwateren afhankelijk te stellen van het bezit van een overeenkomstig de nationale wettelijke regeling afgegeven vaarbewijs.
Het verzet zich er echter wel tegen, dat de nationale wettelijke bepalingen dan wel de administratieve praktijken betreffende vaarbewijzen voor de binnenvaart, welke bij de inwerkingtreding van het Verdrag bestonden, in een voor de vervoerders uit de andere Lid-Staten ongunstige zin worden gewijzigd. Het staat aan de nationale rechter te beslissen, of dergelijke wijzigingen hebben plaatsgevonden.
In de gevoegde zaken C-184/91 en C-221/91,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Amtsgericht Emden (Bondsrepubliek Duitsland), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
C. Oorburg
en
Wasser- und Schiffahrtsdirektion Nordwest, Aurich,
en tussen
S. Van Messem
en
Wasser- und Schiffahrtsdirektion Nordwest, Aurich,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 76 EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. G. Mancini, F. A. Schockweiler, M. Diez de Velasco en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: C. Gulmann
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C. D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,
° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur R. Waegenbaur als gemachtigde, bijgestaan door B. Rapp-Jung, advocaat te Brussel,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Duitse regering, de Nederlandse regering en de Commissie ter terechtzitting van 15 oktober 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 december 1992,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikkingen van 2 juli 1991, ingekomen ten Hove op 17 juli 1991 (zaak C-184/91) respectievelijk 3 september 1991 (zaak C-221/91), heeft het Amtsgericht Emden (Bondsrepubliek Duitsland) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 76 van het Verdrag.
2 Bij beschikking van 9 september 1991 heeft het Hof de twee zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
3 De vraag is opgeworpen in het kader van bezwaarprocedures, bij het Amtsgericht Emden aanhangig gemaakt door een Nederlandse en een Belgische binnenschipper, C. Oorburg en S. Van Messem, tegen beslissingen van de Wasser- und Schiffahrtsdirektion Nordwest, waarbij hun een boete was opgelegd wegens het varen op Duitse binnenwateren zonder in het bezit te zijn van een geldig vaarbewijs in de zin van de Binnenschifferpatentverordnung (hierna: "Verordnung") van 7 december 1981 (BGBl. I, blz. 1333).
4 De belanghebbenden zijn houder van een Nederlands vaarbewijs ("Groot Vaarbewijs II"), dat geldig is voor de vaart op alle Nederlandse binnenwateren. Zij hebben zich bij de Duitse autoriteiten op dit bewijs beroepen, maar het werd door die autoriteiten niet aangemerkt als een vaarbewijs met geldigheid voor de Bondsrepubliek Duitsland.
5 Voor het Amtsgericht betoogde Van Messem, dat hij vóór de beslissing van de Wasser- und Schiffahrtsdirektion Nordwest herhaaldelijk was gecontroleerd en daarbij nooit problemen met zijn Nederlandse vaarbewijs had gehad.
6 Volgens de nationale rechter moet de belanghebbende worden veroordeeld indien de Duitse wetgeving in overeenstemming is met artikel 76 EEG-Verdrag. Omdat hij op dit punt twijfel had, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
"Moet artikel 76 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat verboden is, het bevaren van de nationale wateren afhankelijk te stellen van het bezit van een naar nationaal recht verkregen vaarbewijs, zonder dat in beginsel onderscheid wordt gemaakt naar de aard van de te bevaren binnenwateren?"
7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
8 Met zijn vraag wil de nationale rechter in wezen vernemen, of artikel 76 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat de autoriteiten van een Lid-Staat van binnenschippers uit andere Lid-Staten die op de binnenwateren van de eerstgenoemde staat varen, een door de autoriteiten van deze staat afgegeven vaarbewijs eisen.
9 De Duitse regering wijst erop, dat in de Verordnung de vroegere ingewikkelde regeling is gecodificeerd en gewijzigd, en dat de nieuwe regeling eenvoudiger en gunstiger is voor houders van buitenlandse vaarbewijzen dan de oude. Bovendien maakt de Verordnung het mogelijk, buitenlandse vaarbewijzen als gelijkwaardig te erkennen. Het doel van artikel 76 van het Verdrag wordt dus geenszins in gevaar gebracht. Verder ligt het probleem niet in de sfeer van artikel 76, maar in die van het vrije dienstenverkeer in de vervoersector, overeenkomstig artikel 61, lid 1, van het Verdrag. In het huidige stadium van harmonisatie verbiedt het gemeenschapsrecht haar niet, de Verordnung in haar huidige vorm te handhaven en de naleving ervan af te dwingen.
10 De Nederlandse regering zet uiteen, dat er in de wijze van toepassing van de Verordnung een wijziging is opgetreden die in strijd met artikel 76 van het Verdrag de mededingingsvoorwaarden voor de binnenschippers uit andere Lid-Staten ongunstig beïnvloedt.
11 Volgens de Commissie blijkt bij vergelijking van de huidige Duitse bepalingen en die welke vroeger werden toegepast, van geen enkele wijziging die voor buitenlandse binnenschippers nadelig is. De Commissie meent evenwel, dat een schending van artikel 76 van het Verdrag ook het gevolg kan zijn van een verandering van een administratieve praktijk en dat het de taak van de nationale rechter is te onderzoeken of een dergelijke verandering zich heeft voorgedaan.
12 Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, zij eraan herinnerd, dat artikel 76 van het Verdrag een standstill-clausule bevat. Volgens het arrest van 19 mei 1992 (zaak C-195/90, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1992, blz. I-3141, r.o. 20) beoogt deze bepaling te voorkomen, dat de invoering door de Raad van een gemeenschappelijk vervoerbeleid wordt bemoeilijkt of gehinderd door zonder goedkeuring van de Raad genomen nationale maatregelen die rechtstreeks of zijdelings tot gevolg zouden hebben, dat de positie welke de vervoerders uit de andere Lid-Staten in een Lid-Staat genieten ten opzichte van de nationale vervoerders, in een voor eerstgenoemden nadelige zin wordt gewijzigd.
13 Hieruit volgt, dat artikel 76 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat nationale wettelijke bepalingen inzake vaarbewijzen voor de binnenvaart, die al bij de inwerkingtreding van het Verdrag bestonden, in een voor de vervoerders uit andere Lid-Staten ongunstige zin worden gewijzigd.
14 Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering er nog op gewezen, dat er zich uitsluitend moeilijkheden hebben voorgedaan sedert het moment waarop in de Duitse regeling de mogelijkheid van erkenning van buitenlandse vaarbewijzen is opgenomen. Enkel in de laatste jaren mogen Nederlandse binnenschippers die niet over een Duits vaarbewijs beschikken, hun reis slechts voortzetten onder begeleiding van een loods met een Duits vaarbewijs.
15 Dienaangaande zij erop gewezen, dat artikel 76 van het Verdrag zich niet enkel verzet tegen wijziging van de wettelijke regeling, maar ook tegen wijziging van een administratieve praktijk die hetzelfde gevolg kan hebben op de situatie van vervoerders uit de andere Lid-Staten.
16 Het staat aan de nationale rechter te beslissen, of er een wijziging van de toepasselijke wetgeving of van de administratieve praktijk heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 76 van het Verdrag.
17 Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 76 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat niet verbiedt de scheepvaart op de nationale binnenwateren afhankelijk te stellen van het bezit van een overeenkomstig de nationale wettelijke regeling afgegeven vaarbewijs, maar dat het zich verzet tegen de invoering van nieuwe discriminerende maatregelen ten nadele van vervoerders uit andere Lid-Staten. Een dergelijke wijziging kan ook bestaan in een administratieve praktijk. Het staat aan de nationale rechter te beslissen, of dergelijke wijzigingen hebben plaatsgevonden.
Kosten
18 De kosten door de Nederlandse en de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Amtsgericht Emden bij beschikkingen van 2 juli 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 76 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat niet verbiedt de scheepvaart op de nationale binnenwateren afhankelijk te stellen van het bezit van een overeenkomstig de nationale wettelijke regeling afgegeven vaarbewijs, maar dat het zich verzet tegen de invoering van nieuwe discriminerende maatregelen ten nadele van vervoerders uit andere Lid-Staten. Een dergelijke wijziging kan ook bestaan in een administratieve praktijk. Het staat aan de nationale rechter te beslissen, of dergelijke wijzigingen hebben plaatsgevonden.