61991J0107

ARREST VAN HET HOF VAN 16 FEBRUARI 1993. - EMPRESA NACIONAL DE URANIO SA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - EGA - BEROEP WEGENS NALATEN - VOORZIENINGSAGENTSCHAP - AFZET VAN URANIUMVOORRAAD. - ZAAK C-107/91.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-00599


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. EGA ° Beroep wegens nalaten ° Natuurlijke en rechtspersonen ° Voor beroep vatbaar nalaten ° Verzuim van Commissie om beschikking te geven met betrekking tot haar voorgelegd besluit van Voorzieningsagentschap Euratom ° Ontvankelijkheid ° Voorwaarden

(EGA-Verdrag, art. 53, tweede alinea, en 148)

2. EGA ° Bevoorrading ° Aan Commissie voorgelegde handeling van Voorzieningsagentschap Euratom ° Stilzitten van Commissie ° Onwettigheid

(EGA-Verdrag, art. 53, tweede alinea)

Samenvatting


1. Iedere stilzwijgende of uitdrukkelijke handeling van het bij het EGA-Verdrag ingestelde Voorzieningsagentschap, verricht in de uitoefening van zijn optierecht of van zijn uitsluitend recht om leveringscontracten voor nucleaire ertsen of brandstoffen te sluiten, kan ingevolge artikel 53, tweede alinea, van genoemd Verdrag door iedere belanghebbende worden voorgelegd aan de Commissie, die binnen een maand een beschikking moet geven.

Die beschikking, ook al is zij tot het Agentschap gericht, raakt degene die zich tot de Commissie heeft gewend, rechtstreeks en individueel in de zin van artikel 146, tweede alinea, van het Verdrag. Bij uitblijven van die beschikking dient de belanghebbende derhalve rechtsbescherming te genieten met betrekking tot het hem door artikel 53, tweede alinea, toegekende recht om zich tot het Hof te wenden met een beroep wegens nalaten als bedoeld in artikel 148 van het Verdrag.

De door dat artikel verlangde uitnodiging tot handelen kan tot de Commissie worden gericht op hetzelfde moment als waarop haar het besluit van het Agentschap krachtens artikel 53, tweede alinea, wordt voorgelegd.

2. Wanneer een uraniumproducent problemen heeft met de afzet van zijn produktie en zich tot het bij het Euratom-Verdrag ingestelde Voorzieningsagentschap wendt met het verzoek zijn optierecht ingevolge artikel 57 van het Verdrag uit te oefenen, en enkel ten antwoord krijgt dat er een oplossing voor het probleem zal worden gezocht, moet ervan worden uitgegaan, dat het Agentschap het verzoek impliciet heeft afgewezen. Wordt dit afwijzende besluit krachtens artikel 53, tweede alinea, aan de Commissie voorgelegd, dan moet deze binnen een maand een beschikking geven. Zo zij dit niet doet, schendt zij genoemde bepaling.

Partijen


In zaak C-107/91,

Empresa Nacional de Urânio SA (ENU), vennootschap naar Portugees recht, gevestigd te Urgeiriça, gemeente Nelas, vertegenwoordigd door J. Mota Coimbra de Matos, advocaat te Lissabon, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Calvo Basaran, Boulevard Ernest Feltgen 34,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur H. Lima en J. Grunwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot vaststelling dat de Commissie heeft nagelaten de beschikking te geven en tot verzoekster te richten waarom deze haar krachtens artikel 53 EGA-Verdrag had verzocht,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president van de Eerste en de Vijfde kamer, waarnemend voor de president, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 3 juni 1992, tijdens welke ENU werd vertegenwoordigd door J. Mota Coimbra de Matos en J. Mota de Campos, hoogleraar,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Hof op 3 april 1991, heeft Empresa Nacional de Urânio SA (hierna: "ENU") krachtens artikel 148 EGA-Verdrag beroep ingesteld teneinde te doen vaststellen, dat de Commissie heeft nagelaten de beschikking te geven en tot verzoekster te richten waarom deze haar krachtens artikel 53 EGA-Verdrag had verzocht.

2 ENU houdt zich in Portugal bezig met de produktie van uraniumconcentraten (U308). Aangezien er in Portugal geen industriële kernreactor bestaat, is ENU gedwongen haar gehele produktie uit te voeren. Zij sloot hiertoe een langlopende overeenkomst met Électricité de France (hierna: "EDF"), aan wie zij ongeveer 73 % van haar uraniumproduktie leverde. Het restant werd verkocht aan incidentele kopers. De zeer lage marktprijs, die niet eens de kostprijs dekt en die transacties eigenlijk onmogelijk maakt, en de beslissing van EDF om niet langer langlopende overeenkomsten af te sluiten, leidden ertoe, dat ENU' s uraniumvoorraden toenamen, waardoor zij in ernstige financiële problemen kwam.

3 Bij brieven van 8 oktober 1987 en 10 oktober 1988 verzocht ENU overeenkomstig hoofdstuk VI van het EGA-Verdrag het Voorzieningsagentschap van Euratom (hierna: "Agentschap"), het in artikel 57 EGA-Verdrag voorziene optierecht uit te oefenen op 350 ton uraniumconcentraat. Tevens bracht ENU de situatie waarin zij verkeerde, onder de aandacht van het directoraat-generaal Energie van de Commissie. Het Agentschap antwoordde bij brief van 8 november 1988, dat het het belang van het door ENU naar voren gebrachte probleem onderkende en er de nodige aandacht aan zou besteden. Bij brief van 14 november 1988 zegde ook de Commissie toe, dat zij het probleem zou bestuderen en naar een positieve oplossing zou zoeken.

4 Toen zij na deze twee brieven niets meer hoorde, verzocht ENU het Agentschap op 25 oktober 1989 wederom, te handelen in overeenstemming met hoofdstuk VI van het EGA-Verdrag; een kopie van deze brief zond zij aan de Commissie, waarbij zij deze erop wees, dat de afzet van haar voorraad van levensbelang was voor haar voortbestaan. Bij brief van 8 december 1989 liet de Commissie ENU weten, dat zij het standpunt deelde, dat het voorzieningsbeleid van het Agentschap een speciaal onderdeel moest omvatten dat het mogelijk maakte gevallen als dat van ENU op te lossen, en dat zij het Agentschap zou uitnodigen de door haar hiertoe ingediende actievoorstellen te verwezenlijken. Het Agentschap werkte vervolgens een "Schets voor een praktische oplossing voor het onderdeel 'Portugees uranium' van het voorzieningsbeleid" uit en voerde overleg met de gebruikers uit de Gemeenschap om hen over te halen een plan voor de afzet van het Portugese uranium te aanvaarden. De stappen van het Agentschap leverden echter geen resultaat op.

5 ENU wendde zich daarop tot de Commissie en vroeg haar formeel bij brief van 21 december 1990,

"krachtens artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag en artikel 148 EGA-Verdrag:

a) het Agentschap krachtens artikel 53 van het Verdrag op te dragen (...) het normale functioneren te herstellen van het door het Verdrag in het kader van hoofdstuk VI tot stand gekomen stelsel door het naleven af te dwingen van de bepalingen betreffende het gemeenschappelijk voorzieningsbeleid (...);

b) onverwijld te onderzoeken ° en vervolgens overeenkomstig de bevindingen van het onderzoek te handelen °, hoe het mogelijk is geweest dat, zonder enige controle van de Commissie krachtens artikel 66 van het Verdrag, de gebruikers in de Gemeenschap zich vrijelijk op de buitenlandse markt van uranium voorzien, hoewel de gehele produktie van ENU beschikbaar is en dat tegen een redelijke prijs (...), en de ondernemingen die inbreuk op de regels maken, rechtstreeks of door tussenkomst van het Agentschap te waarschuwen, dat zij zal optreden tegen deze ondernemingen in geval van nieuwe invoer, terwijl de produktie van ENU beschikbaar blijft voor de verkoop (...);

c) (...) met ENU het bedrag te bespreken van een redelijke aan ENU te betalen schadeloosstelling, als herstel van de schade die haar door het onwettig nalaten ° van de Commissie en het Voorzieningsagentschap ° in de uitoefening van hun communautaire bevoegdheden is berokkend;

d) (...) de naleving van haar beschikking af te dwingen ° welke door het Voorzieningsagentschap niet is nageleefd ° en het Agentschap [te gelasten] een 'speciaal onderdeel' te ontwikkelen voor de onverwijlde oplossing van het probleem van de afzet van uranium door ENU en haar te ondersteunen bij de ontwikkeling van dit beleid (...);

e) (...) derhalve (...) het Agentschap te gelasten de beschikking ten uitvoer te leggen die zij tot het Agentschap heeft gericht, en met een bevredigende oplossing te komen voor het probleem van ENU ° waarbij overigens ook toekomstige moeilijkheden ondervangen moeten kunnen worden door het toepassen van de Verdragsbepalingen".

6 Bij brief van 17 januari 1991 bevestigde de Commissie de ontvangst van de brief van 21 december 1990 en verklaarde zij, dat deze met de nodige aandacht zou worden behandeld. Nadat drie maanden zonder enig antwoord van de zijde van de Commissie waren verstreken, heeft ENU het onderhavige beroep ingesteld.

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Het voorwerp van het beroep

8 Artikel 53 EGA-Verdrag luidt als volgt:

"Het Agentschap staat onder toezicht van de Commissie; deze geeft richtlijnen aan het Agentschap, heeft het recht van veto over zijn beslissingen en benoemt zijn directeur-generaal, alsmede zijn adjunct-directeur-generaal.

Iedere stilzwijgende of uitdrukkelijke handeling door het Agentschap verricht in de uitoefening van zijn optierecht of van zijn uitsluitend recht om leveringscontracten te sluiten, kan door belanghebbenden aan de Commissie worden voorgelegd; de Commissie neemt binnen een maand een beschikking."

9 Artikel 148 van het Verdrag luidt als volgt:

"Ingeval de Raad of de Commissie, in strijd met dit Verdrag, nalaat een besluit te nemen, kunnen de Lid-Staten en de overige Instellingen van de Gemeenschap zich wenden tot het Hof van Justitie om deze schending te doen vaststellen.

Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de betrokken Instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien deze Instelling na twee maanden, te rekenen van de uitnodiging, haar standpunt nog niet heeft bepaald, kan het beroep worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van twee maanden.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de voorgaande alinea' s vastgestelde voorwaarden bij het Hof van Justitie zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der instellingen van de Gemeenschap heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies."

10 Zoals het Hof heeft vastgesteld ten aanzien van artikel 175 EEG-Verdrag, dat gelijkluidend is aan artikel 148 EGA-Verdrag, is de grondgedachte van de in artikel 175 voorziene beroepsmogelijkheid, dat bij onwettig nalaten van de Raad of de Commissie de andere instellingen, de Lid-Staten en in sommige gevallen particulieren het Hof kunnen verzoeken, vast te stellen dat dit nalaten, voor zover de betrokken instelling hieraan nog geen einde heeft gemaakt, in strijd is met het Verdrag (arresten van 12 juli 1988, zaak 377/87, Parlement/Raad, en zaak 383/87, Commissie/Raad, Jurispr. 1988, blz. 4017 resp. 4051, r.o. 9). Het antwoord van de instellingen op de uitnodiging tot handelen, behoeft inhoudelijk niet noodzakelijkerwijs samen te vallen met de vorderingen van de verzoekers om een einde te maken aan het niet-handelen. Artikel 175 doelt op het nalaten een besluit te nemen of een standpunt te bepalen, en niet op het verrichten van een andere handeling dan die welke de betrokkenen wensten of noodzakelijk achtten (arrest van 13 juli 1971, zaak 8/71, Komponistenverband, Jurispr. 1971, blz. 705).

11 Het bijzondere van artikel 53, tweede alinea, EGA-Verdrag is, dat het belanghebbenden die een handeling van het Agentschap willen betwisten, de mogelijkheid biedt zich tot de Commissie te wenden, en dat het laatstgenoemde verplicht binnen de termijn van een maand een beschikking te geven.

12 ENU stelt, dat zij bij brief van 21 december 1990 een handeling van het Agentschap overeenkomstig artikel 53, tweede alinea, EGA-Verdrag aan de Commissie heeft voorgelegd. Door in strijd met deze bepaling na te laten een beschikking te geven, heeft de Commissie het Verdrag geschonden.

13 Het voorwerp van het beroep van ENU is op basis van artikel 148 van deze schending van het Verdrag te doen vaststellen.

De ontvankelijkheid

14 De Commissie voert tegen het beroep drie middelen van niet-ontvankelijkheid aan.

15 In de eerste plaats stelt zij, dat ENU geen procesbevoegheid uit hoofde van artikel 148 van het Verdrag heeft, omdat de verlangde handeling, indien zij was verricht, overeenkomstig artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag niet tot ENU, maar tot het Voorzieningsagentschap had moeten worden gericht.

16 Er zij op gewezen, dat de beschikking waarom ENU heeft verzocht, tot doel moest hebben een oplossing aan te dragen voor het concrete probleem dat zij aan het Agentschap en de Commissie had voorgelegd. Die beschikking had volgens verzoekster moeten worden gegeven krachtens artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag, dat aan belanghebbenden het recht verleent een handeling van het Agentschap aan de Commissie voor te leggen en een beschikking harerzijds te verkrijgen.

17 Een dergelijke beschikking, ook al was zij tot het Agentschap gericht, zou verzoekster dus rechtstreeks en individueel hebben geraakt, zodat zij bij het Hof ertegen had kunnen opkomen op grond van artikel 146, tweede alinea, van het Verdrag.

18 Hieruit volgt, dat verzoekster krachtens artikel 148, derde alinea, bij het Hof moet kunnen opkomen tegen het feit dat de gevraagde beschikking niet is gegeven. Anders zou het haar door artikel 53, tweede alinea, toegekende recht rechterlijke bescherming ontberen.

19 Het eerste door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid moet mitsdien worden afgewezen.

20 In de tweede plaats stelt de Commissie, dat in deze zaak niet is voldaan aan de in artikel 148, tweede alinea, genoemde voorwaarde voor ontvankelijkheid van een beroep wegens nalaten, omdat de brief van 21 december 1991 niet tegelijkertijd een beroep op de Commissie in de zin van artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag én een uitnodiging tot handelen uit hoofde van artikel 148, tweede alinea, van het Verdrag kan zijn. Zij is van mening, dat pas na het verstrijken van de in artikel 53, tweede alinea, bedoelde termijn van een maand sprake zou zijn van een situatie van nalaten en dat eerst dan de uitnodiging tot handelen tot haar zou kunnen worden gericht.

21 Deze uitlegging, die erop neerkomt, dat er twee uitnodigingen tot handelen vereist zouden zijn, is onjuist. Artikel 53 van het Verdrag sluit niet uit, dat wanneer belanghebbenden een handeling van het Agentschap aan de Commissie voorleggen, zij haar tezelfdertijd uitnodigen tot handelen in de zin van artikel 148. Wanneer de belanghebbenden aldus te werk gaan, zou het van excessief formalisme getuigen om van hen te verlangen, dat zij de Commissie nogmaals tot handelen uitnodigen indien deze niet binnen een maand na het eerste verzoek een beschikking heeft gegeven.

22 Het tweede door de Commissie opgeworpen middel moet mitsdien eveneens worden afgewezen.

23 In de derde plaats stelt de Commissie, dat het beroep tardief is, daar het is ingesteld na de redelijke termijn die particulieren volgens de rechtspraak van het Hof in acht moeten nemen om het nalaten van de Commissie ter discussie te stellen. Zij wijst er in dit verband op, dat zij in haar antwoord aan verzoekster in december 1989 het standpunt van het Agentschap volledig had goedgekeurd, maar dat het beroep eerst zestien maanden later is ingesteld.

24 Dit betoog faalt. In de eerste plaats kon verzoekster de brief van 8 december 1989, waarin de Commissie verklaarde, dat zij volledig de opvatting deelde dat het voorzieningsbeleid van het Agentschap een "speciaal onderdeel" moest omvatten om het probleem van ENU op te lossen, niet interpreteren als een simpele goedkeuring van het standpunt van het Agentschap. In de tweede plaats zijn er, zoals verzoekster terecht heeft opgemerkt, gedurende het gehele betrokken tijdvak tal van contacten geweest tussen de Commissie, het Agentschap en ENU, zodat laatstgenoemde mocht aannemen, dat het hun voorgelegde probleem in positieve zin zou worden opgelost.

25 Mitsdien moet het derde middel van niet-ontvankelijkheid eveneens worden afgewezen.

Ten gronde

26 Blijkens artikel 53, tweede alinea, EGA-Verdrag is de Commissie gehouden een beschikking te geven, indien een stilzwijgende of uitdrukkelijke handeling, door het Agentschap verricht in de uitoefening van zijn optierecht of zijn uitsluitend recht om leveringscontracten te sluiten, haar door een belanghebbende wordt voorgelegd.

27 Dienaangaande preciseert artikel VIII, lid 3, van de door de Raad krachtens artikel 54, tweede alinea, EGA-Verdrag vastgestelde statuten van het Voorzieningsagentschap (PB 1958, blz. 534):

"Iedere, in artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag bedoelde handeling van het Agentschap kan door belanghebbenden aan de Commissie worden voorgelegd tot en met de vijftiende dag volgende op de datum van kennisgeving der handeling of, indien geen kennisgeving heeft plaatsgevonden, van haar bekendmaking. Bij ontbreken én van kennisgeving én van bekendmaking gaat de termijn in op de dag waarop de belanghebbende kennis van de handeling heeft verkregen."

28 Vastgesteld moet worden, dat, binnen de vijftien dagen die aan de verzending van de brief van 21 december 1990 vooraf gingen, het Agentschap geen enkele uitdrukkelijke handeling tot verzoekster heeft gericht.

29 Derhalve moet worden nagegaan, of verzoekster, zoals zij stelt, door middel van die brief een stilzwijgende handeling van het Agentschap aan de Commissie heeft voorgelegd.

30 In de eerste plaats moet dan worden vastgesteld, dat verzoekster het Agentschap heeft verzocht haar optierecht ingevolge artikel 57 van het Verdrag uit te oefenen met betrekking tot haar uraniumproduktie, en dat het Agentschap weliswaar heeft verklaard een gunstige oplossing voor verzoeksters probleem te willen zoeken, maar verscheidene jaren lang een houding heeft aangenomen die neerkomt op een stilzwijgende afwijzing van dat verzoek.

31 In de tweede plaats heeft de Commissie in antwoord op hetzelfde, ook tot haar gerichte verzoek bij brief van 8 december 1989 doen weten, dat zij de opvatting deelde, dat het voorzieningsbeleid van het Agentschap een "speciaal onderdeel" moest omvatten om gevallen als dat van ENU te kunnen oplossen, en dat zij het Agentschap zou uitnodigen de door haar hiertoe ingediende actievoorstellen te verwezenlijken.

32 Met deze voorgeschiedenis moet rekening worden gehouden bij de kwalificatie, ten aanzien van artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag, van verzoeksters brief aan de Commissie van 21 december 1990.

33 Buiten het kader van die bepaling vallen de ° andersoortige ° verzoeken betreffende het beleid dat het Agentschap zou moeten voeren, en betreffende het overleg over het bedrag van de schadevergoeding die aan verzoekster zou moeten worden uitgekeerd.

34 Voor zover daarentegen in de betrokken brief de Commissie "krachtens artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag" formeel wordt verzocht, het Agentschap met name te gelasten een "speciaal onderdeel" te ontwikkelen voor de onverwijlde oplossing van het probleem van ENU' s uraniumafzet, moet deze brief aldus worden begrepen, dat daarbij de stilzwijgende weigering van het Agentschap om met betrekking tot de uraniumproduktie van verzoekster gebruik te maken van zijn optierecht, aan de Commissie wordt voorgelegd.

35 Daarbij komt, dat noch het Agentschap noch de Commissie ooit iets heeft verklaard wat tegen het verzoek van ENU inging, maar haar juist te verstaan hebben gegeven, dat zij zouden proberen een gunstige oplossing te vinden. Het is daarom niet mogelijk precies het moment te bepalen waarop die stilzwijgende afwijzende handeling is verricht en waarop de in artikel VIII, lid 3, van de statuten van het Agentschap bedoelde termijn is ingegaan.

36 Hieruit volgt, dat in casu was voldaan aan de voorwaarden van artikel 53, tweede alinea, EGA-Verdrag en dat de Commissie derhalve verplicht was uit hoofde van deze bepaling een beschikking te geven op het verzoek van verzoekster, en wel binnen een maand nadat dit verzoek was gedaan. Omdat het antwoord in de brief van 17 januari enkel een zoethoudertje was, moet worden vastgesteld, dat aan die verplichting niet is voldaan.

37 De Commissie merkt tot slot op, dat indien de weigering van het Agentschap om het betrokken uranium te kopen, moet worden gezien als een "permanente handeling", die ieder moment aan haar kon worden voorgelegd, hetzelfde zou moeten gelden voor de in haar brief van 8 december 1989 vervatte beschikking en dat zij in deze omstandigheden niet verplicht kon zijn een nieuwe beschikking te geven, die dan alleen maar een repetitief karakter zou hebben gehad.

38 Dit argument kan eenvoudig worden weerlegd door erop te wijzen, dat de Commissie in de betrokken brief geen definitief standpunt ten aanzien van ENU' s verzoek heeft ingenomen.

39 Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de Commissie in strijd met artikel 53, tweede alinea, van het Verdrag heeft nagelaten een beschikking te geven op het door verzoekster uit hoofde van deze bepaling ingediende verzoek.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

40 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende, verklaart:

1) De Commissie heeft in strijd met artikel 53, tweede alinea, EGA-Verdrag nagelaten een beschikking te geven op het door verzoekster uit hoofde van die bepaling ingediende verzoek.

2) De Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure.