61990A0027

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 24 JANUARI 1991. - EDWARD PATRICK LATHAM TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - ONTVANKELIJKHEID - AANWERVINGSPROCEDURE VAN ARTIKEL 29, LID 1, ONDER A), VAN HET STATUUT - BEOORDELINGSRAPPORT - TE LATE VASTSTELLING - SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-27/90.

Jurisprudentie 1991 bladzijde II-00035


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Ambtenaren - Beroep - Bezwarend besluit - Voorbereidende handeling - Advies van raadgevend orgaan - Niet-ontvankelijkheid

( Ambtenarenstatuut, art . 90 en 91 )

2 . Ambtenaren - Bezwarend besluit - Wijze van kennisgeving zonder belang voor wettigheid

3 . Ambtenaren - Beroep - Beroep dat vordering tot nietigverklaring en vordering tot schadevergoeding omvat - Vorderingen gebaseerd op verschillende oorzaken - Zelfstandigheid van vorderingen op punt van ontvankelijkheid

( Ambtenarenstatuut, art . 90 en 91 )

4 . Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Opstelling - Te late opstelling - Dienstfout die immateriële schade veroorzaakt

( Ambtenarenstatuut, art . 43 )

Samenvatting


1 . Voorbereidende handelingen, zoals het advies van een raadgevend comité voor benoemingen dat enkel een zuiver adviserende taak heeft, zijn niet vatbaar voor beroep, ook niet wanneer die handelingen de enige zijn waarvan de verzoeker stelt kennis te hebben gekregen . De verzoeker kan zich slechts in een beroep tegen het ter afsluiting van de procedure genomen besluit beroepen op onwettigheid van vroegere handelingen die daarmee nauw verbonden zijn .

2 . De wijze waarop van besluiten wordt kennisgegeven, is in beginsel niet van belang voor de wettigheid ervan .

3 . Wanneer een ambtenaar beroep instelt tot nietigverklaring van een handeling van een instelling en tot toekenning van schadevergoeding uit anderen hoofde dan uit hoofde van het bestreden besluit, gaat het niet om nauw met elkaar verbonden vorderingen, zodat niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring niet tot niet-ontvankelijkheid van de schadevordering leidt .

4 . Het feit dat een beoordelingsrapport ongeveer 17 maanden te laat wordt opgesteld, is in strijd met het beginsel van goed bestuur . Een dergelijke vertraging, die niet door het bestaan van bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, levert een dienstfout op die immateriële schade doet ontstaan als gevolg van de onzekerheid en de ongerustheid die bij de ambtenaar opkomen doordat zijn persoonsdossier onregelmatig en onvolledig is .

De ambtenaar heeft enkel dan geen recht op vergoeding van de gestelde immateriële schade, wanneer hijzelf aanzienlijk heeft bijgedragen tot de door hem gewraakte vertraging .

Partijen


In zaak T-27/90,

E . Latham, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Wezembeek-Oppem ( België ), vertegenwoordigd door G . Vandersanden, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A . Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S . Van Raepenbusch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Albert Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het "besluit" van 20 juli 1989 van het Raadgevend comité benoemingen, waarbij werd voorgesteld de sollicitatie van verzoeker in het kader van kennisgeving van vacature nr . 19 COM/63/89 af te wijzen, met vergoeding van de door verzoeker gestelde materiële en immateriële schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde kamer ),

samengesteld als volgt : C . P . Briët, kamerpresident, D . Barrington en J . Biancarelli, rechters,

griffier : H . Jung,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 29 november 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De antecedenten van het geding

1 Verzoeker, geboren in 1926 en in 1971 in dienst van de Commissie getreden, werkte achtereenvolgens bij de talendienst ( tot 1973 ) en bij het Directoraat-generaal Interne markt en industrie ( tot 1983 ). Sedert 1983 werkt hij bij het directoraat dat belast is met de bescherming en bevordering van de consumentenbelangen . Deze dienst maakte oorspronkelijk deel uit van het Directoraat-generaal XI ( hierna : "DG XI "), doch werd daarvan in 1989 losgemaakt en is sindsdien de "Dienst Consumentenbeleid ". Verzoeker heeft thans de rang A 4, laatste salaristrap, en heeft reeds herhaaldelijk tevergeefs geprobeerd een hogere rang te verkrijgen .

2 Op 19 juli 1988 stelde de Commissie een besluit vast ( bekendgemaakt in de Mededelingen van de Administratie nr . 578 van 5.12.1988 ) betreffende de procedure ter voorziening in ambten van het middenkader . Doel hiervan was, de inbreng van het Raadgevend Comité benoemingen ( hierna : "Comité "), dat in 1980 door de Commissie was ingesteld, met name in het kader van die procedure te vergroten .

3 Verzoeker schreef op 4 januari 1989 een brief aan H . Jankowski, assistent van de directeur-generaal van DG XI, om zich te beklagen over de vertraging bij de vaststelling van zijn beoordelingsrapport over de periode 1985-1987 . Desgevraagd zond hij zijn directeur en beoordelaar, P . Prendergast, op 15 februari 1989 een ontwerp van tekst voor de rubriek "gedetailleerde omschrijving van de in het beoordelingstijdvak verrichte werkzaamheden" ( punt 6, sub b, van het beoordelingsrapport ). Op 28 maart 1989 schreef hij Jankowski nogmaals en dreigde hij met een beroep bij het Hof, indien zijn beoordelingsrapport hem niet werd meegedeeld .

4 Op 27 april 1989 ontving verzoeker zijn voorlopig beoordelingsrapport over de periode 1985-1987 en op 12 en 16 mei daaraanvolgend had hij daarover een onderhoud met zijn beoordelaar . Op 16 mei 1989 zond hij zijn directeur een nota met de wijzigingen die hij in die gesprekken had voorgesteld .

5 Op 7 juli 1989 ontving hij een gewijzigde versie van zijn voorlopig beoordelingsrapport, dat hij op 27 juli daaraanvolgend ondertekende ( welke ondertekening thans door hem wordt betwist ). In een bijlage bij dit rapport formuleerde hij een aantal opmerkingen, waarin hij erop wees, dat de beoordelaar zijn voorstel om onder punt 6, sub b, te vermelden dat hij had deelgenomen aan een vergadering van de Raad als plaatsvervanger van het lid van de Commissie Narjes, niet had overgenomen, en waarin hij voorts herinnerde aan zijn slechte verhouding met zijn hiërarchieke meerderen, alsmede aan de successen die hij in zijn werk had geboekt en aan de erkenning door grote externe organisaties van zijn competentie als specialist consumentenrecht .

6 In tussentijd was op 9 juni 1989 kennisgeving van vacature nr . 19 COM/63/89/A 3/A 4/A 5 voor het ambt van hoofd van de administratieve eenheid "Voorlichting en educatie van de consument" bij de dienst Consumentenbeleid gepubliceerd . Op 22 juni 1989 solliciteerde verzoeker naar dat ambt, waarvoor nog zestien andere ambtenaren kandidaat waren .

7 In zijn advies nr . 95/89 van 20 juli 1989 gaf het Raadgevend Comité benoemingen, na K . Barlebo-Larsen, directeur-generaal van de dienst Consumentenbeleid, te hebben gehoord, als zijn mening te kennen, dat slechts vier kandidaten voor het ambt van hoofd van de eenheid "Voorlichting en educatie van de consument" in aanmerking kwamen; verzoeker behoorde niet tot die vier . Bij brief van 28 juli 1989 deelde M . P . Filippone, secretaris van het Comité, verzoeker mee, dat na beraadslaging op 20 juli 1989 was beslist dat in het ambt van hoofd van de betrokken eenheid moest worden voorzien op het niveau A 5/4, en dat na onderzoek van de ingediende sollicitaties verzoekers' sollicitatie niet in aanmerking zou worden genomen .

8 Op 21 augustus 1989 werd K . Roberts, ambtenaar van de rang A 4, overgeplaatst van het Directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen en in dezelfde rang aangesteld in het ambt van hoofd van de eenheid "Voorlichting en educatie van de consument ". Deze aanstelling werd bekendgemaakt in de Mededelingen van de administratie, Infor rapide, nr . 31/89 van 26 september 1989 .

9 Op 22 augustus 1989 stuurde verzoeker aan Filippone een nota, waarin hij erop wees, dat zijn persoonsdossier op het moment van het onderzoek van zijn sollicitatie door het Comité onvolledig was geweest, aangezien het definitieve beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1985-30 juni 1987 erin ontbrak; hij suggereerde dat het besluit van het Comité daarom ongeldig was .

10 Filippone antwoordde op 14 september 1989, dat het Comité in het bezit was van het voorlopig beoordelingsrapport van 21 april 1989 en dat dit dus als administratief stuk bestond; dat, wanneer in verband met een interne-aanwervingsprocedure beoordelingsrapporten te laat aan de persoonsdossiers werden toegevoegd, dit de andere administratieve procedures niet mocht blokkeren; doch dat verzoekers directeur-generaal aan de werkzaamheden van het Comité had deelgenomen en dit dus volledig over verzoeker had kunnen inlichten .

11 Op 27 september 1989 zond verzoeker een nieuwe brief aan Filippone, waarin hij stelde, dat de interne-aanwervingsprocedure door het ontbreken van zijn definitief beoordelingsrapport bij de besluitvorming in het Comité onregelmatig was geweest, en dat hij daardoor was benadeeld . Voor het geval die onregelmatigheid niet werd hersteld, behield hij zich voor beroep in rechte in te stellen .

12 Op 25 oktober 1989 diende verzoeker een klacht in . Daarin memoreerde hij zijn overplaatsing van DG III naar DG XI, de loopbaanverwachtingen die zijn hiërarchieke meerderen zelf bij hem hadden gewekt, zijn teleurstellingen en de slechte verhouding met die meerderen . Vervolgens stelde hij, dat door het ontbreken van zijn definitief beoordelingsrapport het besluit van 20 juli 1989 van het Raadgevend Comité benoemingen onregelmatig was geweest, dat Filippones brief van 28 juli 1989 onvoldoende was gemotiveerd, en dat de Commissie de door hem geleden schade moest vergoeden .

13 Na de indiening van zijn klacht had verzoeker op 14 december 1989 in het kader van een "gemengde vergadering" een onderhoud met Jankowski en Denuit, assistenten van de directeur-generaal van de dienst Consumentenbeleid, en met Pincherlé, hoofd van een eenheid bij DG IX . Op 3 respectievelijk 8 en 10 januari 1990 zond hij Jankowski, Denuit en Pincherlé een nota waarin hij zijn grieven tegen zijn hiërarchieke meerderen uiteenzette . Op 14 maart 1990 zond hij nog een nota aan Friedman, waarin hj de wens te kennen gaf om tot de rang A 3 te worden bevorderd .

14 Op 23 mei 1990 wees R . Hay verzoekers klacht af, op grond dat het Raadgevend Comité benoemingen bij zijn beraadslaging van 20 juli 1989 volledig in staat was geweest verzoekers sollicitatie te beoordelen; het feit dat slechts enkele sollicitanten vor een onderhoud waren opgeroepen, was niet in strijd geweest met het gelijkheidsbeginsel, daar verzoekers directeur-generaal enkel die sollicitanten had opgeroepen die hij niet persoonlijk kende . Hay verwees voorts naar het arrest van het Hof van 22 juni 1989 ( zaak 104/88, Brus, Jurisp . 1989, blz . 1873 ), volgens hetwelk de omstandigheid dat een besluit om iemand niet te bevorderen, niet gemotiveerd is, niet afdoet aan de geldigheid van het uiteindelijke bevorderingsbesluit, welke uitlegging te meer geldt, wanneer zoals in casu een aanstelling in een ambt geen bevordering impliceert .

15 Bij op 25 mei 1990 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep tegen de Commissie ingesteld .

16 De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 29 november 1990 . Zij werd aan het einde van de terechtzitting door de president gesloten verklaard .

17 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :

1 ) het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

2 ) bijgevolg nietig te verklaren het besluit van 20 juli 1989 tot afwijzing van zijn sollicitatie naar de onder nr . COM/63/89 bekendgemaakte vacature in de rang A 3/A 4/A 5;

3 ) hem een vergoeding toe te kennen voor zijn materiële en immateriële schade en deze ex aequo et bono te bepalen op 600 000 BFR;

4 ) verweerster in alle kosten te verwijzen .

18 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage :

1 ) het beroep niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren;

2 ) te beslissen over de kosten naar recht .

De vordering tot nietigverklaring van het "besluit" van het Raadgevend Comité benoemingen van 20 juli 1989

19 De Commissie werpt twee excepties van niet-ontvankelijkheid op : de bestreden handeling zou slechts een voorbereidende handeling zijn, die niet bezwarend is voor verzoeker, en verweerder zou geen procesbelang hebben . Het middel ontleend aan het ontbreken van een bezwarende handeling, dient als eerste te worden onderzocht .

20 De Commissie herinnert er om te beginnen aan, dat de taak van het in 1980 bij de Commissie ingestelde Raadgevend Comité benoemingen is gewijzigd bij het besluit van de Commissie van 19 juli 1988; daarbij is de - weliswaar nog steeds louter adviserende - bevoegdheid van het Comité uitgebreid tot aanstellingen in de rangen A 3, A 4 en A 5 . Het heeft thans niet meer enkel advies uit te brengen over de geschiktheid van de kandidaten, doch ook over de rang die aan het vacante ambt moet worden verbonden, met name gelet op de omvang van de eenheid . Bedoeld besluit is bekendgemaakt in de Mededelingen van de administratie nr . 578 van 5 december 1988; verder is bij nota van R . Hay van 5 december 1988 aan de ambtenaren meegedeeld, dat zij vanaf 15 november 1988 in kennis worden gesteld van de hen betreffende adviezen van het Comité . De modaliteiten van de door de Commissie vastgestelde nieuwe procedure konden verzoeker dus niet onbekend zijn .

21 Uit genoemde teksten blijkt volgens de Commissie duidelijk, dat het Raadgevend Comité benoemingen een adviesorgaan is, dat niet bevoegd is over de aanstelling in een vacature te beslissen; een dergelijk besluit kan enkel door het tot aanstelling bevoegd gezag worden genomen . Het advies van het Comité van 20 juli 1989, dat bij brief van 28 juli 1989 van de secretaris-generaal ter kennis van verzoeker is gebracht, is slechts een voorbereidende handeling, en geen besluit waardoor verzoeker zich bezwaard kan achten in de zin van de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut . De Commissie verwijst in dit verband naar de volgende arresten van het Hof en van het Gerecht : 7 april 1965, zaak 11/64, Weighardt, Jurispr . 1965, blz . 365; 14 december 1966, zaak 3/66, Alfieri, Jurispr . 1966, blz . 633; 1 februari 1979, zaak 17/78, Deshormes, Jurispr . 1979, blz . 189; 23 oktober 1986, zaak 26/85, Vaysse, Jurispr . 1986, blz . 3147; 4 februari 1987, zaak 324/85, Bouteiller, Jurispr . 1987, blz . 541; 14 februari 1989, zaak 346/87, Bossi, Jurispr . 1989, blz . 327, en 3 april 1990, zaak T-135/89, Pfloescher, Jurispr . 1990, blz . II-153, alsmede naar de volgende beschikkingen van het Hof : 9 juni 1980, zaak 123/80, B ., Jurispr . 1980, blz . 1789; 18 november 1980, Macevicius, reeds aangehaald, en 24 mei 1988, gevoegde zaken 78/87 en 220/87, Santarelli, Jurispr . 1988, blz . 2699 .

22 De Commissie stelt tot besluit, dat verzoeker de in geding zijnde interne-aanwervingsprocedure slechts had kunnen aanvechten door middel van een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag tot aanstelling van de uiteindelijk gekozen kandidaat . De aanstelling van Roberts in het vacante ambt is bekendgemaakt in de onder het personeel verspreide Infor rapide nr . 31/89 . Verzoeker had daaruit moeten opmaken, dat het tot aanstelling bevoegd gezag zijn sollicitatie naar dat ambt had afgewezen, en tijdig een klacht tegen het aanstellingsbesluit moeten indienen .

23 Verzoeker betoogt in de eerste plaats, dat Hay' s nota van 5 december 1988 niet als een officiële nota van de Commissie kan worden aangemerkt en bijgevolg de ambtenaren niet kan worden tegengeworpen . De ambtenaren worden overigens overstelpt met dit soort nota' s en het is niet mogelijk ze alle te lezen . Volgens Hay' s nota zou de volledige tekst van het besluit van de Commissie van 19 juli 1988 binnen de eerstkomende dagen worden verspreid, doch verzoeker heeft deze tekst nooit ontvangen . Zijn onbekendheid met de nieuwe bepalingen is dus alleszins verklaarbaar en verzoeker vraagt zich trouwens af, of voor een dergelijke wijziging van de aanstellingsprocedure niet een officiële wijziging van het Ambtenarenstatuut nodig is .

24 Onder erkenning van het feit, dat het Raadgevend Comité benoemingen niet meer is dan een adviesorgaan, betoogt verzoeker, dat de bovenbedoelde nota' s van Filippone van 28 juli en 14 september 1989 de enige mededelingen zijn die hem in casu hebben bereikt, en dat hij op geen enkele andere wijze is ingelicht over het uiteindelijke besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag . Het enige wat hij had kunnen doen, was dus opkomen tegen eerstbedoelde nota, gelet op de termen ervan en op de omstandigheid dat de conclusie wartoe het Comité was gekomen, niet door een later besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag was bevestigd of terzijde gesteld . Ter terechtzitting heeft verzoeker dit betoog op de volgende wijze aangevuld : in de eerste plaats blijkt uit de punten 3.2 en 3.3 van het besluit van 19 juli 1988, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de beoordelingsvrijheid van het tot aanstelling bevoegd gezag bij de keuze van de aan het vacante ambt verbonden rang beperkt is, aangezien dat gezag gebonden is door het advies van het Comité, zodat het aanstellingsbesluit in zoverre enkel een "acte-conséquence" is; in de tweede plaats is het besluit van het Comité van 20 juli 1989 wel degelijk een bezwarende handeling, omdat het gaat om een rechtshandeling die een duidelijke en definitieve wilsverklaring behelst; in de derde plaats is de procedure van raadpleging van het Comité niet doorzichtig, terwijl zij ook niet in de gids voor de bevorderingen van november 1988 wordt vermeld .

25 Vooraf zij herinnerd aan de bewoordingen van punt 3.2 van het besluit van de Commissie van 19 juli 1988 houdende uitbreiding van de bevoegdheden van het Raadgevend Comité benoemingen, te weten : "De bevoegde directeur-generaal gehoord, geeft het Raadgevend Comité benoemingen zijn advies over de kwalificaties van de kandidaten en hun geschiktheid voor de functie van hoofd van een eenheid, alsmede over de rang die, gelet op de taken en/of het personeelsbestand van de betrokken eenheid, aan het ambt moet worden verbonden ." Punt 3.3 van het besluit luidt : "Het lid van de Commissie dat bevoegd is inzake personeelszaken, neemt op basis van het advies (( van het comité )) en van het voorstel van de bevoegde directeur-generaal, in overleg met het lid van de Commissie dat bevoegd is voor het betrokken directoraat-generaal, namens de Commissie het besluit waarbij in het betrokken ambt wordt voorzien, overeenkomstig de zes-dagenprocedure ."

26 In zijn arrest van 14 juli 1976, overwoog het Hof, dat "de in de artikelen 90 en 91 voorziene beroepsmogelijkheden zijn gegeven ter fine van toetsing door het Hof van de handelingen (...) welke de statutaire positie van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschap zouden kunnen aantasten" ( zaak 129/75, Hirschberg, Jurispr . 1976, blz . 1259 ). In zijn beschikking van 24 mei 1988 overwoog het Hof : "Voorbereidende handelingen zijn echter niet vatbaar voor beroep (...) en verzoeker kan zich slechts in een beroep tegen het ter afsluiting van die procedure genomen besluit beroepen op onwettigheid van vroegere handelingen die daarmee nauw verbonden zijn" ( Santarelli, reeds aangehaald ).

27 In casu blijkt uit de bewoordingen van de aangehaalde bepalingen van het besluit van de Commissie van 19 juli 1988, die voor zover dat nodig mocht zijn, bevestiging vinden in de formulering van de brief van de secretaris van het Comité van 28 juli 1989, dat de bevoegdheid van dit Comité louter adviserend is zowel wat de beoordeling van de geschiktheid van de kandidaten als wat de indeling van het te vervullen ambt betreft . Het advies van het Comité van 20 juli 1989 is bijgevolg een voorbereidende handeling, die als zodanig verzoekers statutaire positie niet kan aantasten en derhalve niet bezwarend voor hem is .

28 Hiermee is echter nog niet geantwoord op verzoekers argument, dat nu hij geen bezwarend besluit heeft ontvangen, het Gerecht zijn vordering tot nietigverklaring van het advies van het Raadgevend Comité benoemingen - de enige handeling die hem naar zijn zeggen is meegedeeld - ontvankelijk dient te verklaren .

29 In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat de wijze waarop van besluiten van de administratie wordt kennisgegeven, in beginsel niet van belang is voor de geldigheid ervan . Ook al zou verzoeker, gelijk hij stelt, van geen bezwarend besluit kennis hebben gekregen, dan kan dat het beroep tot nietigverklaring van een handeling met zuiver advieskarakter niet ontvankelijk maken . Gesteld al dat verzoeker inderdaad volkomen onkundig was geweest van het gevolg dat het tot aanstelling bevoegd gezag aan zijn sollicitatie had gegeven, dan had hij gebruik kunnen maken van de daartoe voorziene statutaire procedure, dat wil zeggen die van artikel 90, lid 1, die het de ambtenaar mogelijk maakt, het tot aanstelling bevoegd gezag te verzoeken jegens hem een besluit te nemen . Verzoeker heeft van dat statutaire recht echter geen gebruik gemaakt .

30 In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat verzoeker weliswaar geen brief ontvangen heeft waarin hem de benoeming van Roberts in het litigieuze ambt persoonlijk werd meegedeeld - de Commissie is immers tot een dergelijke kennisgeving niet verplicht -, maar dergelijke overplaatsings - of aanstellingsbesluiten worden in beginsel echter wel bekendgemaakt door aanplakking en publikatie in de Personeelskoerier, zodat de ambtenaren er kennis van kunnen nemen . In casu is de benoeming van Roberts tot hoofd van eenheid 4 van de dienst Consumentenbeleid bekendgemaakt in de Mededelingen van de Administratie Infor rapide nr . 31/89 van 26 september 1989 . Verzoeker had dus blijk moeten geven van de nodige oplettendheid en dat aanstellingsbesluit, waardoor hij meende bezwaard te zijn, met de normale diligentie aan de rechter moeten voorleggen .

31 Ten slotte zij opgemerkt, dat het Hof in zijn arrest van 24 februari 1981, ( gevoegde zaken 161/80 en 162/80, Carbognani en Goda Zabetta, Jurispr . 1981, blz . 543 ) weliswaar heeft overwogen dat de ontvankelijkheid van een beroep tegen een mededeling van de administratie niet kan worden betwist op grond dat die mededeling enkel een handeling ter voorbereiding van een later door het tot aanstelling bevoegd gezag te nemen besluit is, wanneer zij wegens haar inhoud en de hoedanigheid van haar auteur objectief kan worden geacht een definitief besluit van het bevoegde administratieve gezag te behelzen, doch die oplossing kan niet gelden voor de onderhavige zaak . Het advies van het Raadgevend Comité benoemingen van 28 juli 1989 kon, gelet op de bewoordingen ervan en de hoedanigheid van zijn auteurs, geen aanleiding geven tot verwarring en niet worden opgevat als een definitief besluit van het bevoegde administratieve gezag .

32 Mitsdien moet de vordering tot nietigverklaring van het advies van het Raadgevend Comité benoemingen van 20 juli 1989 niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat behoeft te worden beslist op de tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het ontbreken van procesbelang .

Schadevorderingen

33 Verzoeker stelt, dat het ontbreken van het volledig beoordelingsrapport tijdens de bevorderingsprocedure, een dienstfout oplevert die hem recht geeft op vergoeding van zijn immateriële en materiële schade . Rekening houdend met de feitelijke context, de nalatigheden en de talrijke ernstige -en soms opzettelijke - tekortkomingen van de Commissie jegens verzoeker, zou de hem toe te kennen schadevergoeding ex aequo et bono moeten worden bepaald op 600 000 BFR .

De vordering tot vergoeding van materiële schade

A - Ontvankelijkheid

34 Volgens de Commissie is de vordering tot vergoeding van de materiële schade om twee redenen niet-ontvankelijk . In de eerste plaats is verzoeker niet opgekomen tegen het uiteindelijke aanstellingsbesluit, terwijl volgens het arrest van het Hof van 14 februari 1989 ( Bossi, reeds aangehaald ) "een ambtenaar niet door middel van een vordering tot schadevergoeding kan ontkomen aan de niet-ontvankelijkheid van een tegen dezelfde onwettige maatregel gerichte en tot dezelfde financiële gevolgen strekkende vordering ". De Commissie verwijst in dit verband ook naar het arrest van het Hof van 7 oktober 1987 ( zaak 401/85, Schina, Jurispr . 1987, blz . 3911 ). In de tweede plaats moet volgens 's Hofs arrest van 12 december 1967 ( zaak 4/67, Collignon, Jurispr . 1967, blz . 455 ) de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring eveneens leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding, die in nauw verband staat met het beroep tot nietigverklaring .

35 Verzoeker heeft deze exceptie in zijn memories niet uitdrukkelijk beantwoord . Ter terechtzitting heeft hij echter betoogd, dat de vordering tot nietigverklaring en de vordering tot schadevergoeding in zekere zin los van elkaar staan .

36 Het Gerecht herinnert dienaangaande in de eerste plaats aan de vaste rechtspraak van het Hof over het beginsel van de autonomie van de beroepswegen en met name aan het arrest van 22 oktober 1975 ( zaak 9/75, Meyer-Burckhardt, Jurispr . 1975, blz . 1171 ), waarin het Hof oordeelde, dat de artikelen 90 en 91 van het Statuut noch voor de administratieve noch voor de gerechtelijke procedure onderscheid maken tussen het beroep tot nietigverklaring en de schadevergoedingsactie en dat het de belanghebbende wegens de zelfstandigheid van de diverse beroepsmogelijkheden derhalve vrijstaat hetzij de ene, hetzij de andere, hetzij beide gezamenlijk te kiezen, maar dat hij in elk geval zijn beroep moet instellen binnen drie maanden na de afwijzing van zijn klacht .

37 Het Hof maakt op het beginsel van de zelfstandigheid van de beroepswegen echter een uitzondering voor het geval dat de schadeactie nauwelijks verband houdt met de - overigens niet-ontvankelijk verklaarde - vordering tot nietigverklaring ( Collignon, reeds aangehaald ). Voorts oordeelde het Hof in zijn arrest van 15 december 1966 ( zaak 59/65, Schreckenberg, Jurispr . 1966, blz . 779 ), "dat wanneer aan een partij een op aansprakelijkheid gebaseerde actie openstaat zonder dat enige wetsbepaling haar ertoe dwingt in dat geval tevens nietigverklaring van de schadeveroorzakende onrechtmatige handeling te vorderen, zulks niet wil zeggen, dat zij langs deze weg kan ontkomen aan niet-ontvankelijkverklaring van een op dezelfde onrechtmatigheid gebaseerde vordering van dezelfde geldelijke strekking ".

38 Uit de analyse van de rechtspraak van het Hof, en met name van de arresten waarin de schadeactie niet-ontvankelijk werd verklaard op grond dat zij nauw verband hield met de niet-ontvankelijk verklaarde vordering tot nietigverklaring, blijkt dat de schadevordering in twee gevallen niet-ontvankelijk is : wanneer zij uitsluitend strekt tot vergoeding van de gevolgen van de handeling waartegen de niet-ontvankelijk verklaarde vordering tot nietigverklaring was gericht, en wanneer zij uitsluitend strekt tot compensatie van "gederfde bezoldiging", die de belanghebbende niet zou hebben gederfd indien hij in zijn beroep tot nietigverklaring was geslaagd ( zie dienaangaande de arresten van 24 juni 1971, zaak 53/70, Vinck, Jurispr . 1971, blz . 601; 21 februari 1974, gevoegde zaken 18/73 tot en met 33/73, 52/73, 53/73, 57/73 tot en met 109/73, 116/73, 117/73, 123/73, 132/73 en 135/73 tot en met 137/73, Schots-Kortner e.a ., Jurispr . 1974, blz . 177; 16 juli 1976, zaak 129/75, Hirschberg, Jurispr . 1976, blz . 1259; 16 juli 1981, zaak 33/80, Albani, Jurispr . 1981, blz . 2149; 12 november 1981, zaak 543/79, Birke, Jurispr . 1981, blz . 2669, en 14 februari 1989, Bossi, reeds aangehaald ). Wanneer de twee vorderingen daarentegen hun grondslag vinden in verschillende handelingen of gedragingen van de administratie, kan de schadevordering niet worden gelijkgesteld met de vordering tot nietigverklaring, ook al zouden beide hetzelfde geldelijke resultaat voor de verzoeker hebben ( arrest van 13 juli 1972, zaak 79/71, Heinemann, Jurispr . 1972, blz . 579 ).

39 In casu heeft verzoeker zijn verzoekschrift in zeer algemene termen geformuleerd in zoverre hij zich beklaagt over de "nalatigheden en de talrijke ernstige - en soms opzettelijke - tekortkomingen van de Commissie jegens (( hem ))", en beoogt hij met zijn schadevordering niet eenvoudig vergoeding te verkrijgen voor de gevolgen van de bestreden handeling, dat wil zeggen -in zijn zienswijze - de afwijzing van zijn sollicitatie naar het betrokken ambt . Voorts is hij bij zijn raming van de door hem gestelde schade niet uitgegaan van de bezoldiging die hij zou hebben genoten indien de aanwervingsprocedure die hij wenst te zien nietig verklaard, gunstig voor hem was verlopen . Hieruit volgt, dat de schadevordering in casu geen nauw verband houdt met de vordering tot nietigverklaring .

40 Mitsdien is de vordering tot vergoeding van de materiële schade als ontvankelijk te beschouwen .

B - Ten gronde

41 Verzoeker stelt als gevolg van de onregelmatigheden in de procedure materiële schade te hebben geleden . Zijn sollicitatie zou zijn afgewezen, ofschoon hij de voor het vacante ambt vereiste kwalificaties bezat, zijn definitief beoordelingsrapport in het dossier van het Raadgevend Comité benoemingen ontbrak en hij, naar hij ter terechtzitting heeft verklaard, niet in de gelegenheid was gesteld de juistheid te controleren van wat zijn directeur-generaal in de vergadering van het Comité over hem had opgemerkt, en zich eventueel daartegen te verdedigen .

42 De Commissie voert aan, dat de door verzoeker gestelde schade noch voldoende rechtstreeks noch voldoende zeker is om aanspraak te geven op schadevergoeding . Zij verwijst dienaangaande naar de conclusie van advocaat-generaal Darmon in de bovengenoemde zaak Bossi . Verzoeker zou niet hebben aangetoond, hoe de onvolledigheid van zijn beoordelingsrapport van invloed kan zijn geweest op het advies van het Comité en op de uiteindelijke beslissing van het tot aanstelling bevoegd gezag . Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd, dat de aanwezigheid van de directeur-generaal bij de beraadslaging van het Comité de onpartijdigheid van het advies niet in het gevaar kon brengen noch tot onregelmatigheid van de procedure kon leiden .

43 Opgemerkt zij, dat verzoeker in zijn memories niets heeft aangevoerd waaruit het bestaan en de aard van de materiële schade zou kunnen blijken . Hij beperkt zich immers tot een globale waardering van de door hem geleden immateriële en materiële schade zonder het bedrag met betrekking tot elk van die schades te specifiëren . Voorts heeft hij niet aangetoond, in hoeverre hij door de late vaststelling van zijn beoordelingsrapport materiële schade heeft geleden, vooral omdat het aan het Comité overgelegde beoordelingsrapport nagenoeg definitief mocht heten . Ten slotte kan verzoeker, die ambtenaar is van de rang A 4, laatste salaristrap, hoe dan ook geen materiële schade hebben geleden door het feit dat hij niet in een ander ambt van de rang A 4 is aangesteld .

44 Zonder dat behoeft te worden onderzocht of er tussen de eventuele fouten van de administratie en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, moet mitsdien worden vastgesteld, dat verzoeker hoe dan ook geen enkele materiële schade heeft weten aan te tonen . Mitsdien moet zijn vordering tot vergoeding van materiële schade worden verworpen .

De vordering tot vergoeding van immateriële schade

45 Verzoeker stelt, dat hij als gevolg van de late vaststelling van zijn beoordelingsrapport ten duidelijkste immateriële schade heeft geleden . Hij beroept zich op het arrest van het Hof van 6 februari 1986 ( gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr . 1986, blz . 497 ), volgens hetwelk de vertraagde vaststelling van beoordelingsrapporten als zodanig al nadelig is voor de ambtenaar, voor zover zijn carrièreverloop ongunstig kan worden beïnvloed wanneer een dergelijk rapport ontbreekt op een moment waarop over hem beslissingen moeten worden genomen . Voorts - en dit is het tweede onderdeel van zijn vordering tot vergoeding van zijn immateriële schade - zouden de "bedriegerijen" van zijn collega' s hem moreel leed hebben veroorzaakt en zou zijn gewettigd vertrouwen in een bevordering zijn beschaamd .

47 Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat onvoldoende bewijs is geleverd voor de "bedriegerijen" van zijn collega' s en meerderen en het "morele leed" waarvan verzoeker gewag maakt, en dat hij niets bepaalds heeft aangevoerd op grond waarvan men zou kunnen bepalen, in welk opzicht die gedragingen van de administratie onrechtmatig waren en hem immateriële schade hebben veroorzaakt .

48 Wat de vertraging bij het opstellen van het ontwerp-beoordelingsrapport betreft, zij in de eerste plaats herinnerd aan artikel 43, eerste alinea, Ambtenarenstatuut, luidende : "Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar (...) ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst"; vervolgens moet worden gewezen op artikel 6, eerste alinea, van de gids voor de beoordeling van de Commissie, volgens hetwelk "de beoordelaar het beoordelingsrapport opstelt en dit vóór de eerstvolgende dertigste november na het einde van de periode waarop het rapport betrekking heeft, ter kennis van de beoordeelde brengt", en ten slotte op het arrest van 6 februari 1986, ( Castille, reeds aangehaald ), waarin het Hof oordeelde, dat "de vertraagde vaststelling van beoordelingsrapporten als zodanig al nadelig is voor de ambtenaar, voor zover zijn carrièreverloop ongunstig kan worden beïnvloed wanneer een dergelijk rapport ontbreekt op een moment waarop over hem beslissingen moeten worden genomen ".

49 Zoals het Gerecht overwoog in zijn arrest van 8 november 1990 ( zaak T-73/89, Barbi, Jurispr . 1990, blz . 0000 ) "lijdt een ambtenaar met een onregelmatig en onvolledig persoonsdossier morele schade door de onzekerheid en ongerustheid over zijn ambtelijke toekomst" ( zie in dit verband de arresten van het Hof van 14 juli 1977, zaak 61/76, Geist, Jurispr . 1977, blz . 1419, en 15 maart 1989, Bevan, reeds aangehaald ). De ambtenaar heeft echter geen recht op vergoeding van de gestelde immateriële schade wanneer hijzelf voor een groot deel tot de door hem gewraakte vertraging heeft bijgedragen, of wanneer de administratie niet de redelijke termijn heeft overschreden waarover zij beschikt om hem het ontwerp ter kennis te brengen, in welk geval zij het bewijs zou moeten leveren van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen ( arrest van het Hof van 5 mei 1983, Ditterich, reeds aangehaald ).

50 In casu heeft verzoeker eerst op 27 april 1989 een ontwerp-beoordelingsrapport over de periode 1985-1987 ontvangen, terwijl dit hem uiterlijk op 30 november 1987 te zijner kennis had moeten zijn gebracht . Het in artikel 6, eerste alinea, van de algemene uitvoeringsbepalingen bedoelde ontwerp-beoordelingsrapport is in casu dus één jaar, vier maanden en 27 dagen te laat opgesteld . Bovendien heeft de Commissie geen enkele bijzondere omstandigheid aangevoerd die een dergelijke vertraging zou kunnen rechtvaardigen, en heeft de belanghebbende niet tot het ontstaan van deze vertraging bijgedragen . Omdat er reeds een vertraging van meer dan drie jaar bestond bij de vaststelling van het beoordelingsrapport over de voorgaande beoordelingsperiode ( 1981-1983 ), had de administratie juist alles in het werk moeten stellen om een einde aan deze situatie te maken .

51 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie een dienstfout heeft begaan die grond oplevert voor vergoeding van de door verzoeker geleden immateriële schade . In de omstandigheden van het geval is het Gerecht van oordeel, dat die vergoeding billijkerwijs op 50 000 BFR moet worden vastgesteld .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

52 Ingevolge artikel 69, paragraaf 3, eerste alinea van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht, kan het Gerecht de proceskosten geheel of gedeeltelijk compenseren indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen . Voorts kan het Gerecht ingevolge artikel 69, paragraaf 3, tweede alinea, een partij die in het gelijk wordt gesteld, veroordelen tot vergoeding van de kosten die door haar toedoen aan de wederpartij zijn opgekomen ( arrest van het Hof van 30 mei 1984, zaak 111/83, Picciolo, Jurispr . 1984, blz . 2323 ).

53 In casu moet weliswaar worden vastgesteld, dat verzoeker op verscheidene punten van zijn beroep gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, doch uit al het voorgaande blijkt dat het feit dat verzoeker beroep heeft ingesteld, goeddeels het gevolg is van een verwijtbare dienstfout van de Commissie . In deze omstandigheden dient de Commissie overeenkomstig de genoemde bepalingen van het Reglement voor de procesvoering in de kosten te worden verwezen .

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde kamer ),

rechtdoende :

1 ) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van 50 000 BFR .

2 ) Verwerpt het beroep voor het overige .

3 ) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding .