61990A0001

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 20 MAART 1991. - GLORIA PEREZ-MINGUEZ CASARIEGO TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - EXTERN VERGELIJKEND ONDERZOEK BIJ TOETREDING VAN SPANJE EN PORTUGAL - ONTVANKELIJKHEID - GEDWONGEN TUSSENKOMST - AANSTELLING VAN EEN OP LIJST VAN GESCHIKTE KANDIDATEN GEPLAATSTE PERSOON - MOTIVERINGSVERPLICHTING. - ZAAK T-1/90.

Jurisprudentie 1991 bladzijde II-00143


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Ambtenaren - Beroep - Termijn - Aanvang - Kennisgeving - Begrip - Bewijslast betreffende kennisgeving

( Ambtenarenstatuut, art . 91, lid 3 )

2 . Procedure - Gedwongen interventie - Ontoelaatbaarheid

( Reglement voor de procesvoering, art . 93 en 97 )

3 . Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Identiteit van voorwerp en grond

( Ambtenarenstatuut, art . 90 en 91 )

4 . Ambtenaren - Aanwerving - Beoordelingsvrijheid van administratie - Rechterlijke toetsing - Grenzen

5 . Ambtenaren - Individueel besluit - Te late mededeling - Gevolgen

( Ambtenarenstatuut, art . 25, tweede alinea )

6 . Ambtenaren - Bezwarend besluit - Aanstellingsbesluit - Motiveringsplicht - Doel - Draagwijdte

( Ambtenarenstatuut, art . 25, tweede alinea )

7 . Ambtenaren - Bezwarend besluit - Motiveringsplicht - Niet-naleving - Regularisatie tijdens contentieuze procedure

( Ambtenarenstatuut, art . 25, tweede alinea )

8 . Ambtenaren - Beroep - Voorwerp - Bevel aan administratie - Niet-ontvankelijkheid

( EEG-Verdrag, art . 176; Ambtenarenstatuut, art . 91 )

Samenvatting


1 . De partij die aanvoert dat een verzoekschrift niet is ingediend binnen de in artikel 91 van het Statuut gestelde termijn, moet het bewijs leveren van de datum van kennisgeving van het bestreden besluit .

2 . De justitiabelen beschikken slechts over de proceduremiddelen die uitdrukkelijk in de wettelijke regelingen zijn voorzien; de rechter kan het stilzwijgen daarvan niet aanvullen, vooral wanneer de bescherming in rechte van de justitiabelen reeds genoegzaam verzekerd is .

Aangezien gedwongen interventie in geen bepaling is voorzien, kan de rechter er geen gebruik van maken . De waarborging van rechten van derden, die in een zaak voor het Gerecht niet in geding zijn gebracht, wordt verzekerd door het Reglement voor de procesvoering, dat voorziet in de mogelijkheid van vrijwillige interventie en derden-verzet .

3 . Een ambtenaar kan bij het Gerecht slechts vorderingen indienen die hetzelfde voorwerp hebben als die uiteengezet in de voorafgaande administratieve klacht, en slechts grieven doen gelden die op dezelfde grond berusten als die welke in de klacht zijn aangevoerd .

4 . De omvang van de controle van het Gerecht op besluiten in aanwervingsprocedures is, rekening houdend met de beoordelingsvrijheid van het tot aanstelling bevoegd gezag, beperkt tot een onderzoek naar de regelmatigheid van de door de administratie gebruikte procedures, een verificatie van de juistheid van de feiten waarop de administratie haar besluit heeft gebaseerd, alsmede een onderzoek naar de vraag of het besluit van de administratie niet gebrekkig is wegens kennelijk onjuiste beoordeling, dwaling ten aanzien van het recht en misbruik van bevoegdheid .

5 . Volgens artikel 25, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut dienen individuele besluiten onverwijld schriftelijk ter kennis van de ambtenaar te worden gebracht . Een vertraging in die mededeling kan op zich echter geen schending van voornoemde bepaling opleveren op grond waarvan het bestreden besluit zou moeten worden nietig verklaard .

6 . De in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorziene verplichting om bezwarende besluiten met redenen te omkleden, vormt een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken .

Wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag overgaat tot aanstelling van een geslaagde voor een vergelijkend onderzoek, die geplaatst is op een in rangorde van verdienste opgestelde lijst van geschikte kandidaten, en daarbij die rangorde aanhoudt, behoeft het jegens de niet-aangeworven kandidaten, die minder hoog op de lijst staan dan de aangestelde kandidaat, geen motivering te geven van zijn besluit om hen niet aan te stellen, daar de jury wordt geacht de geslaagden in kennis te hebben gesteld van hun rangorde op de lijst en deze informatie voldoende met redenen te hebben omkleed .

Indien de lijst van geschikte kandidaten daarentegen is opgesteld zonder acht te slaan op de rangorde van verdienste, bij voorbeeld in alfabetische rangorde, en het besluit tot aanstelling van een der op die lijst geplaatste geslaagden tot onmiddellijk verval van de lijst leidt, heeft dat besluit rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen voor de rechtssituatie van de andere geslaagden, zodat het jegens deze laatsten met redenen moet worden omkleed . Het zou onredelijk, onbillijk en in strijd met de letter en de geest van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut zijn, indien de beste kandidaten, die geplaatst zijn op een lijst van geschikte kandidaten, die is opgesteld zonder acht te slaan op de rangorde van verdienste, van de aanwervingsprocedure konden worden uitgesloten zonder recht te hebben op het minste motiveringselement aan de hand waarvan zij kennis kunnen nemen van de redenen waarom het tot aanstelling bevoegd gezag zijn keuze uiteindelijk niet op hen heeft laten vallen, en de gegrondheid ervan kunnen beoordelen .

7 . In uitzonderlijke gevallen kunnen in de loop van de gerechtelijke procedure verstrekte inlichtingen een middel ontleend aan onvoldoende motivering ontkrachten, zodat nietigverklaring van het bestreden besluit niet langer gerechtvaardigd is .

8 . Het staat niet aan het Gerecht, bevelen tot de communautaire instellingen te richten of zich in de plaats van deze laatste te stellen .

Partijen


In zaak T-1/90,

G . Pérez-Minguez Casariego, wonende te Madrid, vertegenwoordigd door M . A . Auñón-Auñón, advocaat te Madrid, en M . Slusny, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E . Arendt, advocaat aldaar, Avenue Marie-Thérèse 4,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M . Díaz-Llanos la Roche en D . Calleja Crespo, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het aanstellingsbesluit betreffende de post behorend bij ambt nr . 12 van vergelijkend onderzoek COM/A/537 van de Commissie, en tot aanstelling van verzoekster in dit ambt,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde kamer ),

samengesteld als volgt : C . P . Briët, kamerpresident, D . Barrington en J . Biancarelli, rechters,

griffier : B . Pastor, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 januari 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 Op 12 december 1985 stelde de Raad verordening ( EEG ) nr . 3517/85 vast tot vaststelling van bijzondere tijdelijke maatregelen betreffende de aanwerving van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal ( PB 1985, L 335, blz . 55 ).

2 Artikel 1, lid 1, en lid 2, eerste alinea, van deze verordening luidde als volgt :

"1 . Tot en met 31 december 1988 kan in afwijking van artikel 4, tweede en derde alinea, artikel 5, lid 3, artikel 7, lid 1, artikel 27, derde alinea, artikel 29, lid 1, sub a, b en c, en artikel 31 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, en binnen de grenzen van de daartoe in het kader van de begrotingsbesprekingen in de bevoegde Instellingen aangewezen ambten in vacatures worden voorzien door de benoeming van Spaanse en Portugese onderdanen .

2 . Tot aanstelling in de rangen A 3, A 4, A 5, LA 3, LA 4, LA 5, B 1, B 2, B 3 en C 1 wordt besloten na een overeenkomstig bijlage III van het Statuut georganiseerd vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken ."

3 Daartoe publiceerde de Commissie, onder meer op 4 november 1986, de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken COM/A/537, ter bezetting van 35 ambten, voor de vorming van aanwervingsreserves van hoofdadministrateurs van de Spaanse nationaliteit, met loopbaan in de rangen 5 en 4 van categorie A ( PB 1986, C 278, blz . 14 ).

4 De aankondiging van vergelijkend onderzoek bepaalde het volgende :

- de reservelijst zou worden gevormd voor de bezetting van vacatures of nieuwe ambten in deze categorie, door de aanwerving van Spaanse onderdanen, overeenkomstig de bepalingen van verordening nr . 3517/85 van de Raad;

- de geslaagden die op de reservelijst waren geplaatst, zouden al naar gelang de behoeften van de verschillende diensten kunnen worden aangeworven;

- uiterlijk op 31 december 1987 zou het tot aanstelling bevoegde gezag de datum vaststellen waarop de geldigheid van de reservelijst zou verstrijken, afhankelijk van het aantal namen dat er dan nog op zou voorkomen .

5 In antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht van 27 november 1990 heeft de Commissie op 5 december 1990 verklaard, dat voor de meeste ambten waarvoor vergelijkend onderzoek COM/A/537 was georganiseerd, waaronder ambt nr . 12, een reservelijst voor elk ambt was opgesteld; aangaande ambt nr . 12 deelde zij mee, dat de aanstelling van de door het tot aanstelling bevoegde gezag gekozen kandidaat tot onmiddellijk verval van de betrokken reservelijst had geleid; ten slotte verklaarde de Commissie, dat een geslaagde die op de reservelijst voor een bepaald ambt was geplaatst, niet in een ander ambt van hetzelfde vergelijkend onderzoek kon worden aangesteld .

6 Bij de aankondiging van vergelijkend onderzoek COM/A/537 was de lijst gevoegd van de 35 te bezetten ambten, met een omschrijving van de bij elk ambt behorende functie en, voor sommige ambten, de bijzondere voorwaarden op het gebied van universitair onderwijs, talenkennis en beroepservaring .

7 De omschrijving van ambt nr . 12 luidde als volgt :

"DG IX - Personeelszaken en algemeen beheer

Assistentie van het hoofd van de centrale bibliotheek bij het beheer en de ontwikkeling van zijn dienst :

- organisatie en controle van diverse administratieve en technische werkzaamheden;

- verrichting van bibliografisch onderzoek;

- opstelling van rapporten;

- onderhouden van betrekkingen met de documentatiediensten, de directoraten-generaal en met de buitenwereld .

Voor deze post is een aanvullende beroepsopleiding vereist en een praktische ervaring van enkele jaren op het betrokken gebied, alsmede organisatievermogen ."

8 Verzoekster diende binnen de gestelde termijn haar sollicitatie voor ambt nr . 12 bij DG IX in .

9 Op 14 mei 1987 zond het hoofd van de afdeling personeelsselectie verzoekster een brief met de mededeling, dat zij voldeed aan de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek gestelde toelatingsvoorwaarden en dat de jury een lijst had opgesteld van de kandidaten die aan die voorwaarden voldeden . Hij wees er daarbij op, dat de jury spoedig zou overgaan tot een vergelijkend onderzoek van de respectieve bewijsstukken van de op die lijst geplaatste kandidaten, waarbij met name rekening zou worden gehouden met de aard en de omvang van de beroepservaring .

10 Op 30 september 1987 stelde de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/537 met betrekking tot ambt nr . 12 haar met redenen omkleed rapport op . Daarin werd in de eerste plaats opgemerkt, dat de jury een lijst had opgesteld van de zes kandidaten die aan de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek gestelde voorwaarden voldeden; in de tweede plaats, dat zij met die zes kandidaten een onderhoud had gehad ten einde hun kwalificaties nader te onderzoeken, hun verdiensten te vergelijken, met name aan de hand van de specifieke vereisten van de betrokken functies, en een aanvullend onderzoek in te stellen naar hun diploma' s, referenties en verklaringen betreffende de vereiste kwalificaties; in de derde plaats, dat de jury na een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de kandidaten twee geslaagden in alfabetische volgorde op de lijst van geschikte kandidaten had geplaatst : verzoekster en mevrouw M . Gutiérrez Díaz . Die lijst van geschikte kandidaten werd op 2 oktober 1987 naar het hoofd van de afdeling loopbaanontwikkeling gezonden .

11 Op 2 oktober 1987 zond het hoofd van de afdeling personeelsselectie verzoekster een brief met de mededeling, dat de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/537 had besloten, haar naam op de lijst van geschikte kandidaten voor ambt nr . 12, hoofdadministrateur, te plaatsen, en dat die lijst aan het tot aanstelling bevoegde gezag was gezonden opdat dit de kandidaat van zijn keuze kon aanstellen .

12 De twee op de lijst geplaatste kandidaten werden in Brussel opgeroepen en hadden op 9 en 10 november 1987 een onderhoud met de heer Gaskell, hoofd van de bibliotheek, de heer Hay, directeur-generaal van DG IX, en de heer Torres-Simo, assistent van de directeur-generaal van DG IX . Bij die gelegenheid ondergingen zij het medisch onderzoek bedoeld in artikel 33 Ambtenarenstatuut .

13 Op 10 november 1987 zond de heer Ristori, assistent van de directeur-generaal van DG IX, de heer Valsesia, directeur personeelszaken, de volgende nota :

"Ik verzoek u de officiële procedure in te leiden voor de aanwerving van mevrouw Gutiérrez Díaz, geslaagde voor vergelijkend onderzoek COM/A/537 ( A/5-4 ES ), met betrekking tot ambt nr . 12 - DG IX .

Dit besluit wordt genomen met instemming van de directie IX-E en van het directoraat-generaal . Betrokkenes profiel beantwoordt namelijk het best aan de behoeften van de dienst, rekening houdend met haar specifieke kennis en met haar ervaring op het gebied van beheer en informatica ."

14 Op 16 december 1987 zond de heer Malhotra, ambtenaar bij de afdeling loopbaanontwikkeling, Gutiérrez Díaz een brief waarin hij bevestigde, dat zij per 1 februari 1988 bij de Commissie in dienst kon treden .

15 Op 12 april 1988 zond de heer Arendt, hoofd van de afdeling loopbaanontwikkeling, verzoekster een brief met de mededeling, dat hij in aansluiting op het onderhoud van 9 november 1987 had besloten, haar sollicitatie naar de post van hoofdadministrateur bij DG IX, ambt nr . 12, terzijde te leggen . Verzoekster verklaart dat zij deze brief niet heeft ontvangen .

16 Op 21 februari 1989 stuurde verzoekster een brief, aangeduid als "verzoek", gebaseerd op artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut, waarin zij om het volgende verzocht :

- officiële mededeling van het resultaat van het vergelijkend onderzoek en mededeling, of Gutiérrez-Díaz als ambtenaar was aangesteld, met opgave van de redenen;

- zo mevrouw Gutiérrez Díaz als ambtenaar was aangesteld, nietigverklaring van die aanstelling;

- aanstelling van verzoekster als ambtenaar, op grond dat zij aan alle essentiële voorwaarden voldeed en beschikte over alle bewijsstukken die in het kader van het betrokken vergelijkend onderzoek voor hoofdadministrateurs konden worden verlangd;

- subsidiair, bij afwijzing van het voorgaande verzoek, nietigverklaring van het vergelijkend onderzoek "vanaf de toelating van mevrouw Gutiérrez Díaz of vanaf het intreden van een ander gebrek in de procedure ".

17 In deze brief verklaarde verzoekster bovendien, dat de gesprekken die zij op 9 en 10 november 1987 had gehad met Gaskell en Hay, goed waren verlopen, omdat men haar te kennen had gegeven dat zij "voldeed aan alle voorwaarden en de andere kandidaten overtrof" en dat "de keuze zeker op haar zou vallen ". Daarentegen zou haar onderhoud met Torres-Simo veeleer slecht zijn verlopen, daar deze blijk zou hebben gegeven van een "verrassende vijandigheid en afkeer", ofschoon dit - overigens onvoorziene - gesprek betrekking had gehad op geen enkel belangrijk aspect van het vergelijkend onderzoek . Zij herinnerde er voorts aan, dat zij langs officieuze weg met verrassing had vernomen, dat het vergelijkend onderzoek kennelijk tot de aanstelling van Gutiérrez Díaz op de betrokken post had geleid . Zij baseerde haar "verzoek" op de volgende middelen rechtens : schending van de artikelen 5, lid 3, 25 en 28 Ambtenarenstatuut, schending van de procedure van bijlage III bij het Statuut, kennelijk onjuiste beoordeling, schending van het beginsel van gelijke behandeling en misbruik van bevoegdheid .

18 Op 13 september 1989 diende verzoekster een klacht in tegen het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van haar "verzoek" van 21 februari 1989 . Die klacht strekte primair tot nietigverklaring van het besluit tot aanstelling van Gutiérrez Díaz op de betrokken post van hoofdadministrateur en tot aanstelling van verzoekster op die post en, subsidiair, tot nietigverklaring en heropening van de procedure van het vergelijkend onderzoek . Zij wees er in de eerste plaats op, dat personen die geen gemeenschapsambtenaar zijn, beroep in rechte kunnen instellen tegen de gemeenschapsinstellingen wanneer zij procesbelang hebben . Dienaangaande verwees zij naar de arresten van het Hof van 19 maart 1964 ( zaak 27/63, Raponi, Jurispr . 1964, blz . 265 ) en 10 juli 1975 ( zaak 77/74, Kuester, Jurispr . 1975, blz . 949 ). Zij beriep zich daarbij op het volgende : in de eerste plaats schending van artikel 25, tweede en derde alinea, Ambtenarenstatuut, en van de bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, daar het tot aanstelling bevoegde gezag haar de uitslag van het vergelijkend onderzoek had moeten meedelen; in de tweede plaats, schending van artikel 27 van het Statuut, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, met name in het arrest van 21 april 1983 ( zaak 282/81, Ragusa, Jurispr . 1983, blz . 1245 ), daar de aanstelling van Gutiérrez Díaz berustte op een kennelijk onjuiste beoordeling en niet op een onderzoek van de in artikel 27 gestelde voorwaarden; in de derde plaats, schending van artikel 33 Ambtenarenstatuut, daar een gunstig medisch advies noodzakelijkerwijs tot aanstelling van de gekozen kandidaat moet leiden; in de vierde plaats, schending van artikel 5 van bijlage III bij het Statuut alsmede van de artikelen 28, sub d, en 30, lid 2, van het Statuut, daar de uiteindelijk aangestelde kandidaat niet voorkwam op de door de jury van het vergelijkend onderzoek vastgestelde lijst; in de vijfde plaats, misbruik van bevoegdheid wegens onregelmatigheden in de procedure en het buiten beschouwing laten van verzoeksters kwalificaties en bekwaamheden ( arrest van het Hof van 6 oktober 1982, zaak 9/81, Williams, Jurispr . 1982, blz . 3301 ); in de zesde plaats, schending van artikel 5, lid 3, van het Statuut en van het beginsel van gelijke behandeling, zoals onder meer uitgelegd in de arresten van het Hof van 23 januari 1975 ( zaak 29/74, De Dapper, Jurispr . 1975, blz . 35 ) en 13 februari 1979 ( zaak 24/78, Martin, Jurispr . 1979, blz . 603 ).

19 Bij beschikking van 27 september 1989, aan verzoekster toegezonden op 4 oktober 1989, heeft de Commissie deze klacht verworpen .

Procesverloop

20 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 januari 1990, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld .

21 Op 6 juni 1990 heeft verzoekster gevraagd, een andere taal dan de procestaal te mogen bezigen . De Commissie, hoewel daartoe uitgenodigd, heeft geen opmerkingen over dit verzoek ingediend .

22 Bij beschikking van 6 juli 1990 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 29, paragraaf 2, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van overeenkomstige toepassing is op de procesvoering bij het Gerecht ( hierna : Reglement voor de procesvoering van het Hof ), partijen toegestaan de procedure in het Frans voort te zetten .

23 Op 27 november 1990 heeft het Gerecht ( Vijfde kamer ) verweerster per brief van de griffie een aantal vragen gesteld over de aard van de verschillende lijsten van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek COM/A/537, de door het tot aanstelling bevoegde gezag gevolgde aanstellingsprocedure, de gevolgen daarvan voor de lijsten van geschikte kandidaten voor de bijbehorende posten en, ten slotte, de mogelijkheden voor op een lijst geplaatste kandidaten op wie het tot aanstelling bevoegde gezag zijn keuze niet heeft laten vallen . De Commissie heeft deze vragen op 5 december 1990 beantwoord .

24 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage :

- de aanstelling van Gutiérrez Díaz als hoofdadministrateur nietig te verklaren;

- de aanstelling van verzoekster als hoofdadministrateur te gelasten, op grond dat zij heeft voldaan aan alle vormvoorwaarden en vereisten van het vergelijkend onderzoek om op die post te worden aangesteld;

- subsidiair, nietig te verklaren het besluit tot aanstelling van Gutiérrez Díaz op een post van hoofdadministrateur, op grond dat zij door haar niet-plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten niet aan de gestelde eisen voldoet en omdat zij niet beantwoordt aan de voorwaarden van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, dan wel op grond dat zij minder kwalificaties bezit dan verzoekster, en de hele procedure vanaf de opstelling van de lijst van geschikte kandidaten nietig te verklaren met bevel tot hervatting van de procedure van het vergelijkend onderzoek met alle waarborgen voor onpartijdigheid en met mededeling aan de deelnemers van de resultaten van het vergelijkend onderzoek en van de hen betreffende besluiten .

25 In repliek heeft verzoekster de volgende aanvullende conclusies geformuleerd :

- verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure;

- subsidiair, verweerster te gelasten alle stukken over te leggen betreffende de aanstelling van Gutiérrez Díaz, met name :

- indien het aanstellingsbesluit afkomstig is van de Commissie, genoemd besluit,

- indien Hay, directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, bevoegd was tot het nemen ervan, het door hem genomen besluit,

- de nota' s van Hay, Gaskell en Torres-Simo aan de Commissie of van laatstgenoemden aan Hay;

- verweerster te gelasten het Gerecht een volledige uiteenzetting te geven van die omstandigheden waaronder Ristori op 10 november 1987 de nota heeft opgesteld die als bijlage 7 bij het verweerschrift is gevoegd;

- overeenkomstig de artikelen 45, lid 1, en 47, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering een getuigenonderzoek te gelasten naar de feiten die het zal menen te moeten onderzoeken, ten einde duidelijkheid te brengen in de omstandigheden die het zal menen te moeten vaststellen .

Zij heeft bovendien te kennen gegeven, dat zij niet meer het standpunt inneemt dat nietigverklaring van de procedure noodzakelijkerwijs tot haar eigen aanstelling moet leiden .

26 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage :

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

- kosten rechtens .

27 Het Gerecht ( Vijfde kamer ) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan .

De ontvankelijkheid

28 De Commissie werpt drie middelen van niet-ontvankelijkheid op, die respectievelijk zijn ontleend aan te late instelling van het beroep, de niet-deelneming van Gutiérrez Díaz aan de onderhavige procedure en het gebrek aan overeenstemming tussen de in de precontentieuze procedure geformuleerde verzoeken en die vervat in het inleidend verzoekschrift .

Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan te late instelling van het beroep

29 Verweerster merkt om te beginnen op, dat uit de conclusies van het verzoekschrift moet worden afgeleid dat dit in feite strekt tot nietigverklaring van het besluit tot aanstelling van Gutiérrez Díaz en van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek tot goedkeuring van de plaatsing van deze laatste op de lijst van geschikte kandidaten . Verzoekster zou deze twee besluiten niet binnen de gestelde termijn hebben aangevochten, ofschoon zij haar waren meegedeeld bij brieven van respectievelijk 12 april 1988 en 2 oktober 1987 . Bijgevolg zouden deze twee besluiten definitief zijn geworden omdat zij niet tijdig naar behoren zijn aangevochten .

30 Verweerster voegt hieraan toe dat, ook zo verzoekster de brief van 12 april 1988 niet mocht hebben ontvangen, het beroep te laat is ingesteld . Volgens de bewoordingen van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut gaat de termijn voor indiening van een klacht in op de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop de betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft . Verzoekster evenwel, aldus de Commissie, erkent dat zij in ieder geval van de aanstelling van Gutiérrez Díaz op de betrokken post op de hoogte was op de dag van indiening van haar "verzoek" van 21 februari 1989 . Bovendien was zij bekend met de "uiterste datum" 31 december 1988, genoemd in de hiervoor aangehaalde verordening nr . 3517/85 van de Raad . De Commissie concludeert, dat verzoekster een klacht had moeten indienen vanaf hetzij 31 december 1988 hetzij 21 februari 1989, en niet enkel een verzoek op laatstgenoemde datum .

31 Verweerster betoogt bovendien, dat ook indien verzoeksters brief van 21 februari 1989 als een "klacht" moest worden aangemerkt, het beroep, ingeschreven op 2 januari 1990, niettemin niet-ontvankelijk zou zijn, daar het is ingesteld na het verstrijken van de termijn van drie maanden volgend op de in artikel 90, lid 2, tweede alinea, van het Statuut voorziene termijn van vier maanden, aan het eind waarvan een stilzwijgend besluit tot afwijzing tot stand komt . Bovendien, aldus verweerster, kan het besluit van 27 september 1989 niet tot gevolg hebben gehad dat de termijnen opnieuw ingingen, daar het hoe dan ook tot stand is gekomen na de in artikel 91, lid 3, in fine, van het Statuut voorziene beroepstermijn . Voor dit laatste punt verwijst de Commissie naar het arrest van 13 juli 1989 ( zaak 58/88, Olbrechts, Jurispr . 1989, blz . 2643 ).

32 Ten slotte herinnert verweerster aan de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke de beroepstermijnen dwingend en van openbare orde zijn en geen middel vormen waarvan partijen of de rechters zich vrijelijk kunnen bedienen . Haars inziens kan de wettigheid van administratieve besluiten niet tot in het oneindige worden bestreden zonder dat daardoor de rechtszekerheid van derden en verworven rechten worden aangetast . Zij beroept zich in dit verband op de arresten van het Hof van 17 november 1965 ( zaak 55/64, Lens, Jurispr . 1965, blz . 1170, en zaak 20/65, Collotti, Jurispr . 1965, blz . 1184 ) en 12 december 1967 ( zaak 4/67, Muller, Jurispr . 1967, blz . 456 ).

33 Verzoekster betoogt in de eerste plaats, dat zij de brief van 12 april 1988 nooit heeft ontvangen en dat de brief van 2 oktober 1987, waarbij haar werd meegedeeld dat zij op de betrokken lijst van geschikte kandidaten was geplaatst, niets vermeldde aangaande de plaatsing op die lijst van Gutiérrez Díaz noch aangaande haar eventuele aanstelling . De datum 12 april 1988, die de Commissie noemt voor de mededeling die haar zou zijn toegezonden, is ofwel te laat, daar die mededeling dezelfde althans nagenoeg dezelfde datum had moeten vermelden als die vermeld op voornoemde brief van 16 december 1987 aan Gutiérrez Díaz, ofwel te vroeg, daar Gutiérrez Díaz begin 1988 in dienst moest treden en derhalve de proeftijd van negen maanden moest worden afgewacht om te weten of zij voldeed aan de vereisten voor de uitoefening van de betrokken functie . Zo dit niet het geval was geweest, kon immers nog steeds een beroep op verzoekster worden gedaan .

34 De nadruk leggend op het ontbreken van enige officiële mededeling zet verzoekster vervolgens uiteen, hoe zij geleidelijk kennis heeft genomen van de aanstelling van Gutiérrez Díaz . Zij wist van de sollicitatie van deze laatste en had haar zeer zeker ontmoet tijdens de gesprekken op 9 en 10 november 1987, maar zij verwachtte een officiële mededeling van de Commissie . Vervolgens zou zij officieus hebben vernomen, dat Gutiérrez Díaz de betrokken post bezette . Zij ging er echter van uit, dat dit gegeven wellicht geen gevolgen had voor haar eigen sollicitatie, omdat de post kon worden bezet door een hulpfunctionaris, een tijdelijk functionaris of een arbeidscontractant . Toen een en ander duidelijker was geworden, zou zij het verzoek van 21 februari 1989 hebben ingediend . In ieder geval zou zij eerst kennis hebben gekregen van de officiële aanstelling van haar concurrente bij lezing van het antwoord van de Commissie op haar klacht, dat haar op 4 oktober 1989 werd toegezonden, en het formele bewijs van die aanstelling zou haar eerst onder ogen zijn gekomen in de bijlagen bij het verweerschrift van 16 februari 1990 .

35 In repliek komt verzoekster terug op de aanvankelijke kwalificatie van de precontentieuze procedure . Zij geeft toe dat de brief van 21 februari 1989, die zij aanvankelijk als "verzoek" had gekwalificeerd, in werkelijkheid een "klacht tegen de eventuele benoeming van Gutiérrez Díaz" vormt . Haars inziens gaat het bij deze brief niet om een verzoek, omdat hij niet bedoeld is als een uitnodiging aan het tot aanstelling bevoegde gezag om jegens verzoekster een besluit te nemen . Ondanks haar zorgplicht had de administratie verzoekster evenwel niet meegedeeld, dat haar verzoek een klacht vormde omdat het was gericht tegen een besluit ( arrest van 13 juli 1989, Olbrechts, reeds aangehaald ). In haar antwoord van 4 oktober 1989 op de klacht heeft de Commissie verzoeksters brief van 13 september 1989 bovendien als "klacht" gekwalificeerd . Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat het beroep tijdig is ingesteld . Verzoekster voegt hieraan toe dat, ook indien de brief van 21 februari 1989 als een verzoek moest worden aangemerkt, het beroep ontvankelijk zou zijn, daar de statutaire termijnen in het kader van de precontentieuze procedure in acht zijn genomen .

36 Het Gerecht stelt al aanstonds vast, dat het onderhavige beroep vóór alles strekt tot nietigverklaring van het besluit tot aanstelling van de andere persoon die was geplaatst op de lijst van geschikte kandidaten voor ambt nr . 12, en niet tot nietigverklaring van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek om die persoon op de lijst te plaatsen . In de eerste plaats immers heeft verzoekster in repliek uitdrukkelijk afstand gedaan van het middel dat Gutiérrez Díaz niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst, en in de tweede plaats wordt in de conclusies van het verzoekschrift niet gedoeld op voornoemd jurybesluit .

37 Vervolgens moet worden ingegaan op het probleem of verzoekster de brief van 12 april 1988, die de Commissie stelt haar te hebben toegezonden, heeft ontvangen . Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof, dat de partij die aanvoert dat een verzoekschrift te laat is ingediend, het bewijs moet leveren van de datum van kennisgeving van het besluit ( arresten van 5 juni 1980, zaak 108/79, Belfiore, Jurispr . 1980, blz . 1769; 11 mei 1989, zaak 194/87, Maurissen, Jurispr . 1989, blz . 1045; 13 juli 1989, Olbrechts, reeds aangehaald ). In de onderhavige zaak heeft de Commissie geen bewijs, bij voorbeeld een ontvangstbewijs van de post, overgelegd waaruit blijkt dat verzoekster het litigieuze document inderdaad heeft ontvangen . Bij gebreke van een dergelijk bewijs kan het Gerecht er alleen maar van uitgaan, dat verzoekster eerst kennis heeft gekregen van de inhoud van die brief van 12 april 1988, en derhalve van de daadwerkelijke aanstelling van Gutiérrez Díaz, door het antwoord op haar "klacht" van 13 september 1989, dat de Commissie haar op 4 oktober 1989 heeft toegezonden .

38 De juridische kwalificatie van verzoeksters brief van 21 februari 1989, die tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechter behoort, hangt af van de vraag of verzoekster bij het schrijven van die brief kennis droeg van de uitslag van de aanstellingsprocedure . Dienaangaande betoogt de Commissie, dat verzoekster in ieder geval officieus kennis had genomen van de aanstelling van Gutiérrez Díaz op de betrokken post, waartoe zij zich beroept op de bewoordingen van die brief van 21 februari 1989 . Gezien alle betrokken omstandigheden en de bewoordingen van bovengenoemde brief is het Gerecht evenwel van oordeel, dat onmogelijk kan worden gesteld dat verzoekster in februari 1989 met voldoende zekerheid en nauwkeurigheid kennis droeg van de aanstelling van Gutiérrez Díaz op de post behorende bij ambt nr . 12 van vergelijkend onderzoek COM/A/537 .

39 Bijgevolg was het niet meer dan logisch en gerechtvaardigd dat verzoekster bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut indiende om jegens haar een besluit te nemen over de afloop van de aanwervingsprocedure waaraan zij had deelgenomen . Zij heeft gebruik gemaakt van het rechtsmiddel dat daartoe is voorzien om te kunnen verzoeken om een haar betreffend besluit, dat wil zeggen, in casu, het of de definitieve besluiten betreffende de aanwervingsprocedure waaraan zij had deelgenomen . De omstandigheid dat verordening nr . 3517/85 voorzag in een uiterste datum voor aanstelling, te weten 31 december 1988, is in casu irrelevant voor de wettigheid van de indiening van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut, omdat verzoekster daarmee op de hoogte wenste te worden gesteld van de uitslag van de aanwervingsprocedure . Bovendien heeft de Commissie zelf in haar antwoord van 4 oktober 1989 op verzoeksters klacht de brief van 21 februari 1989 gekwalificeerd als "verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut" en de klacht die bij haar was ingediend op 13 september 1989 en die gericht was tegen het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van het verzoek, als "klacht R/96/89 ".

40 Zonder dat nader behoeft te worden ingegaan op de verplichtingen die op de Commissie rustten ter eerbiediging van de zorgplicht in het verloop van de contentieuze procedure, moet derhalve worden vastgesteld dat verzoeksters brief van 21 februari 1989 gezien de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval moet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut en dat het aan te late indiening van het onderhavige beroep ontleende middel van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen . Het stilzwijgende besluit tot afwijzing van het verzoek is immers tot stand gekomen op 22 juni 1989 . De klacht, van 18 september 1989, is ingediend binnen de in artikel 90, lid 2, gestelde termijn van drie maanden en het beroep, ingeschreven op 2 januari 1990, is binnen de in artikel 91, lid 3, gestelde termijn van drie maanden ingesteld tegen het uitdrukkelijke besluit van 4 oktober 1989 tot afwijzing van de klacht .

Het tweede middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de niet-deelneming van Gutiérrez Díaz aan de procedure

41 Verweerster betoogt dat Gutiérrez Díaz, afgezien van de mogelijkheid van interventie en derden-verzet, een fundamenteel recht op toegang tot de rechter heeft om haar legitieme rechten en belangen geldend te maken en dat zij in geen geval van haar verweermiddelen kan worden beroofd . Haars inziens is dit een middel van procedurele openbare orde, zodat Gutiérrez Díaz had moeten worden opgeroepen en haar alle procedurestukken hadden moeten worden meegedeeld . Ter terechtzitting heeft de Commissie dit middel bevestigd met de erkenning, dat het hier niet ging om een "exceptie van niet-ontvankelijkheid in de strikte zin des woords"; zij heeft daarbij te kennen gegeven dat, gezien de omstandigheden van de onderhavige zaak, het Gerecht zich zou moeten uitspreken over deze procedurele weg, die het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet uitdrukkelijk verbiedt, althans over een eventuele betekening van het beroep, tegelijk met de bekendmaking ervan in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, aan de ambtenaar wiens aanstelling in geding is .

42 Volgens verzoekster is gedwongen interventie een onbekende procedure in het communautaire rechtssysteem en in casu overbodig, nu Gutiérrez Díaz het niet nodig heeft geacht binnen de gestelde termijn een verzoek tot interventie in te dienen, daar zij ongetwijfeld ervan uitging dat de Commissie de bescherming van haar rechten voldoende zou waarborgen .

43 Dienaangaande wenst het Gerecht te herinneren aan het arrest van 10 december 1969, waarin het Hof oordeelde dat "het beroep niet-ontvankelijk is voor zover daarbij tot de gedwongen tussenkomst van de heer Arning wordt geconcludeerd, daar het Reglement voor de procesvoeringen zodanig rechtsmiddel niet kent" ( zaak 12/69, Wonnerth, Jurispr . 1969, blz . 577 ). Bovendien worden de rechten van derden die in een zaak niet in geding zijn gebracht, gewaarborgd door het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat zowel voorziet in de mogelijkheid van vrijwillige interventie, waarvan Gutiérrez Díaz gebruik had kunnen maken, daar deze van het beroep op de hoogte moest zijn door de mededeling daarvan in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, als in de mogelijkheid van derden-verzet . Bovendien kunnen de procedureregels door de justitiabelen hoe dan ook slechts worden gebruikt indien zij uitdrukkelijk zijn neergelegd in een wettekst en kunnen zij niet door het Gerecht worden bepaald, vooral wanneer de bescherming in rechte van de justitiabelen reeds genoegzaam verzekerd is .

44 Dit middel moet derhalve eveneens worden verworpen .

Het derde middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het gebrek aan overeenstemming tussen de in de stukken van de precontentieuze administratieve procedure geformuleerde verzoeken en die vervat in het inleidend verzoekschrift

45 Verweerster betoogt, dat het verzoek en de klacht gericht zijn tegen vergelijkend onderzoek COM/A/470, terwijl het inleidend verzoekschrift het oog heeft op de aanstelling van Gutiérrez Díaz in aansluiting op vergelijkend onderzoek COM/A/537 . Door deze tegenstrijdigheid zou het beroep niet-ontvankelijk zijn wegens onverenigbaarheid met artikel 91, lid 2, Ambtenarenstatuut .

46 Verzoekster geeft toe, dat zij "kleine fouten" heeft gemaakt bij de opstelling van de precontentieuze stukken en het verzoekschrift door nu en dan te verwijzen naar de aankondiging van vergelijkend onderzoek COM/A/470, maar betoogt dat die fouten generlei belang hebben, daar het antwoord van de Commissie van 4 oktober 1989 op haar klacht betrekking heeft op vergelijkend onderzoek COM/A/537 en in bijlage bij het inleidend verzoekschrift is gevoegd . In dit verband verwijst zij naar het arrest van het Gerecht van 29 maart 1990 ( zaak T-57/89, Alexandrakis, Jurispr . 1990, blz . II-143 ), waarin zou zijn geoordeeld dat wanneer een verzoeker een lichte fout heeft begaan, die de Commissie in haar pleidooien niet heeft kunnen misleiden, moet worden toegestaan dat de noodzakelijke correcties worden aangebracht om het verzoekschrift een betekenis te geven .

47 Het Gerecht herinnert aan de vaste rechtspraak van het Hof betreffende de overeenstemming tussen de stukken van de precontentieuze administratieve procedure en het inleidend verzoekschrift, volgens welke het "volstaat (...) dat de ambtenaar bij het Hof vorderingen instelt die hetzelfde voorwerp hebben als die in de klacht, en grieven doet gelden die op dezelfde grond berusten als die welke in de klacht zijn aangevoerd" ( zie met name het arrest van 23 oktober 1986, zaak 142/85, Schwiering, Jurispr . 1986, blz . 3178 ).

48 In haar stukken heeft verzoekster stellig meerdere keren vergelijkend onderzoek COM/A/470 verward met vergelijkend onderzoek COM/A/537 . Evenwel blijkt bij onderzoek van het verzoek van 21 februari 1989, de klacht van 13 september 1989 en het inleidend verzoekschrift, dat deze stukken betrekking hebben op hetzelfde voorwerp, te weten de aanstelling van verzoekster op de betrokken post met bijbehorende nietigverklaring van de aanstelling van Gutiérrez Díaz op die post, en op dezelfde grond berusten, te weten dat het tot aanstelling bevoegde gezag zijn keus ten onrechte niet op verzoekster heeft laten vallen voor de uitoefening van de werkzaamheden behorend bij ambt nr . 12 als bedoeld in de aankondiging van vergelijkend onderzoek COM/A/537 . Vergelijkend onderzoek COM/A/537 wordt immers in al deze documenten minstens een keer vermeld, hetzij in het document zelf, hetzij in de bijlagen . Bovendien stelt het Gerecht vast, dat verzoekster in de conclusies van haar verzoekschrift niet doelde op vergelijkend onderzoek COM/A/470 . Ten slotte moet worden beklemtoond, dat die materiële vergissingen in geen geval de Commissie hebben misleid; het antwoord van deze laatste op de klacht evenals het verweerschrift tonen duidelijk aan, dat zij zeer goed begrepen had dat het geschil betrekking had op de gebeurtenissen na afloop van vergelijkend onderzoek COM/A/537 en niet op vergelijkend onderzoek COM/A/470 .

49 Uit het voorgaande volgt, dat dit middel eveneens moet worden verworpen . Bijgevolg moet het onderhavige beroep ontvankelijk worden verklaard .

Ten gronde

50 Naast de in het verzoekschrift geformuleerde conclusies heeft verzoekster in repliek nieuwe vorderingen ingediend, strekkende tot een bevel van het Gerecht aan verweerster, bepaalde documenten te produceren en een aantal verduidelijkingen te geven, en tot het gelasten van een getuigenverhoor . Derhalve moet achtereenvolgens worden ingegaan op de conclusies strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot aanstelling van Gutiérrez Díaz en van de op de vaststelling van de lijst van geschikte kandidaten gevolgde aanwervingsprocedure, de conclusies strekkende tot een bevel van het Gerecht, dat verzoekster wordt aangesteld of de procedure van het vergelijkend onderzoek wordt heropend, en ten slotte de conclusies die ertoe strekken dat bepaalde maatregelen van instructie worden gelast .

De conclusies strekkende tot nietigverklaring van de aanstelling van Gutiérrez Díaz en van de op de vaststelling van de lijst van geschikte kandidaten gevolgde aanstellingsprocedure

51 Tot staving van deze conclusies heeft verzoekster aanvankelijk de volgende zes middelen aangevoerd : schending van artikel 25 Ambtenarenstatuut en van de bepalingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, kennelijk onjuiste beoordeling en daarmee schending van artikel 27 Ambtenarenstatuut, schending van artikel 33 Ambtenarenstatuut, schending van artikel 5 van bijlage III bij het Statuut, misbruik van bevoegdheid en schending van het gelijkheidsbeginsel .

52 De Commissie heeft te kennen gegeven, dat de middelen en argumenten neergelegd in haar antwoord van 4 oktober 1989 op verzoeksters klacht, moeten worden geacht geheel te zijn overgenomen in het verweerschrift .

53 Ter terechtzitting heeft verzoekster uitdrukkelijk afstand gedaan van haar middelen ontleend aan schending van artikel 33 Ambtenarenstatuut en schending van artikel 5 van bijlage III bij het Statuut . Om een logische redenering op te bouwen, moet derhalve achtereenvolgens worden ingegaan op het middel ontleend aan schending van artikel 27 Ambtenarenstatuut wegens kennelijk onjuiste beoordeling, het middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel, het middel inzake misbruik van bevoegdheid en, ten slotte, het middel ontleend aan schending van artikel 25 Ambtenarenstatuut .

Het middel ontleend aan schending van artikel 27 Ambtenarenstatuut wegens kennelijk onjuiste beoordeling

54 Verzoekster betoogt dat de sollicitatie van Gutiérrez Díaz niet voldeed aan de voorwaarden van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en dat bovendien haar papieren en curriculum vitae van een lager niveau waren dan de hare . Bijgevolg zou het tot aanstelling bevoegde gezag door zijn "subjectieve en onjuiste" beoordelingen artikel 27 Ambtenarenstatuut hebben miskend, bepalende dat de "aanwerving (...) erop gericht ( dient ) te zijn, de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen", zoals door het Hof uitgelegd in het arrest van 21 april 1983 ( Ragusa, reeds aangehaald ).

55 Verweerster betoogt, dat verzoekster voor die stellingen geen argumenten aanvoert en geen enkel bewijs aanbiedt . Bovendien kunnen verzoekster noch het tot aanstelling bevoegde gezag, en zelfs niet het Gerecht en het Hof de gegrondheid bestrijden van waardeoordelen en beoordelingen van de jury van een vergelijkend onderzoek ( arrest van het Hof van 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, Jurispr . 1983, blz . 2436 ). Dienaangaande verwijst zij naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke het door de jury van een vergelijkend onderzoek te verrichten onderzoek naar de bekwaamheden van de sollicitanten "vooral vergelijkend van aard is en uit dien hoofde wordt gedekt door het geheim der werkzaamheden van de jury" ( arresten van 14 juni 1972, zaak 44/71, Marcato, Jurispr . 1972, blz . 427; 9 oktober 1974, gevoegde zaken 112/73 en 114/73 tot en met 145/73, Campogrande e.a ., Jurispr . 1974, blz . 981 ). In het arrest van 27 oktober 1977 ( zaak 121/76, Moli, Jurispr . 1977, blz . 1971 ) zou het Hof zich ten slotte onbevoegd hebben verklaard om, in plaats van het tot aanstelling bevoegde gezag, over de aanstelling van een ambtenaar te beslissen . Dienaangaande herinnert de Commissie voorts aan het arrest van het Gerecht van 16 oktober 1990 ( zaak T-128/89, Brumter, Jurispr . 1990, blz . II-545 ), volgens hetwelk, wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, de rechter zijn controle dient te beperken tot de vraag "of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar beoordeling hebben kunnen brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en geen kennelijk verkeerd gebruik van haar bevoegdheden heeft gemaakt ".

56 Het Gerecht wenst hier al aanstonds te herinneren aan het arrest van 9 oktober 1974 ( Campogrande e.a ., reeds aangehaald ), waarin het Hof overwoog dat "het onderzoek naar de geschiktheid, dat de jury voor een vergelijkend onderzoek moet verrichten, vooral vergelijkend van aard is en derhalve valt onder het geheim van de beraadslagingen, zodat deze slechts aan de controle van (( het Gerecht )) kunnen worden onderworpen bij duidelijke schending van de regels die voor de jurywerkzaamheden gelden ". Voorts meent het Gerecht te moeten herinneren aan de omvang van zijn controle op besluiten in aanwervingsprocedures, rekening houdend met de beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegde gezag . Die controle is beperkt tot een onderzoek naar de regelmatigheid van de door de administratie gebruikte procedures, het nagaan van de juistheid van de feiten waar de administratie haar besluit op heeft gebaseerd, alsmede een onderzoek naar de vraag of het besluit van de administratie niet gebrekkig is wegens kennelijk onjuiste beoordeling, dwaling ten aanzien van het recht en misbruik van bevoegdheid .

57 In casu moet het Gerecht vaststellen, dat het middel inzake kennelijk onjuiste beoordeling, zoals verzoekster het formuleert, geen enkel element bevat aan de hand waarvan de gegrondheid ervan kan worden getoetst . Het steunt immers op peremptoire argumenten die niet worden gestaafd door bij voorbeeld nauwkeurige vergelijkende gegevens over de situatie van verzoekster en van Gutiérrez Díaz . Bovendien heeft verzoekster de motivering van het bestreden aanstellingsbesluit - die was weergegeven in de brief van 10 november 1987 van Ristori, waarvan zij kennis heeft genomen na mededeling van het verweerschrift - niet betwist en niet eens ter sprake gebracht . Bijgevolg bevat het dossier geen element dat de conclusie wettigt, dat er sprake is geweest van kennelijk onjuiste beoordeling waardoor artikel 27 Ambtenarenstatuut zou zijn geschonden .

58 Dit middel moet derhalve worden verworpen .

Het middel ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel

59 Volgens verzoekster wijzen de onregelmatigheden in de procedure van vergelijkend onderzoek COM/A/537 op willekeur van de administratie, "in strijd met de belangen van de gemeenschapsinstellingen en de gerechtigheid in het algemeen ". Bij de aanstelling van Gutiérrez Díaz zouden haar bewijsstukken en bekwaamheden niet in aanmerking zijn genomen en niet zijn geverifieerd . Dienaangaande beroept zij zich op het arrest van het Hof van 6 oktober 1982 ( Williams, reeds aangehaald ) en op het antwoord van de Commissie van 4 oktober 1989 op haar klacht, waarin deze verklaarde dat "de elementen van deze beoordeling niet alleen afhangen van de bekwaamheid en geschiktheid van de betrokkenen, maar ook van hun karakter, gedrag en persoonlijkheid, hetgeen aan een motivering ontsnapt ". Een beroep op dergelijke criteria ter rechtvaardiging van een aanstelling is volgens verzoekster ontoelaatbaar, omdat de procedure van een vergelijkend onderzoek gericht moet zijn op aanstelling van de beste kandidaat, zonder dat een beroep behoeft te worden gedaan op subjectieve criteria .

60 Volgens verzoekster komt een en ander neer op schending van het gelijkheidsbeginsel in de zin van artikel 5, lid 3, Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk "voor de ambtenaren die tot een zelfde categorie of groep behoren, (...) onderscheidenlijk dezelfde bepalingen met betrekking tot aanwerving en loopbaan ( gelden )". In een vergelijkend onderzoek zou de toepassing van objectieve criteria aan de hand waarvan de beste kandidaat kan worden gekozen, uitsluitend moeten berusten op een billijke, onpartijdige en non-discriminerende beoordeling van de kwalificaties van de kandidaten . Zij verwijst hierbij naar de arresten van 23 januari 1975 en 13 februari 1979 ( De Dapper en Martin, reeds aangehaald ).

61 Volgens verweerster blijkt uit het dossier, dat het tot aanstelling bevoegde gezag en de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/537 in de litigieuze aanwervingsprocedure de meest bekwame kandidaat voor de bij ambt nr . 12 van vergelijkend onderzoek COM/A/537 behorende post hebben willen selectioneren .

62 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster voor dit middel niets heeft aangevoerd aan de hand waarvan de gegrondheid ervan kan worden beoordeeld . Zij voert enkel in onnauwkeurige en algemene bewoordingen aan, dat de bewijsstukken en bekwaamheden van Gutiérrez Díaz niet zijn geverifieerd noch in aanmerking zijn genomen . Uit het eindrapport van 3 september 1987 van de jury van het vergelijkend onderzoek blijkt echter, dat deze de kwalificaties en bewijsstukken van de zes kandidaten die aan de voorwaarden van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek voldeden, volledig heeft onderzocht en ook in gesprekken heeft geverifieerd . Uit geen stuk in het dossier blijkt, dat de Commissie artikel 5, lid 3, Ambtenarenstatuut heeft geschonden en daarmee inbreuk heeft gemaakt op het gelijkheidsbeginsel .

63 Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard .

Het middel inzake misbruik van bevoegdheid

64 Tot staving van dit middel voert verzoekster dezelfde argumenten aan als voor het hiervóór onderzochte middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel . Ter terechtzitting heeft zij daaraan toegevoegd dat, gezien de snelheid waarmee de aanstellingsbesluiten tot stand zijn gekomen, van overleg tussen de personen die de gesprekken met de kandidaten hebben gevoerd, geen sprake kan zijn geweest, hetgeen alleen maar kan betekenen dat het besluit van tevoren was genomen .

65 In antwoord op dit middel herhaalt verweerster haar argumenten met betrekking tot het middel inzake schending van het gelijkheidsbeginsel, met de toevoeging dat het vreemd is, dat haar een verwijt wordt gemaakt van haar snelle handelen; haar streven naar snelheid en doeltreffendheid was immers gerechtvaardigd door de specifieke context van de aanwerving van ambtenaren met de Spaanse nationaliteit, en door het dienstbelang .

66 Daar het Gerecht reeds een antwoord heeft gegeven op de argumenten die gemeen zijn aan het voorgaande en het onderhavige middel, behoeft alleen nog te worden geantwoord op het argument dat het tot aanstelling bevoegde gezag overdreven snel tot een besluitvorming zou zijn gekomen . In zijn nota van 10 november 1987 geeft Ristori te kennen, dat het aanstellingsbesluit is genomen "met instemming van directie IX-E en van het directoraat-generaal ". Verzoekster kan zich dan ook niet beroepen op een zogenaamd gebrek aan overleg tussen de personen die zij bij de gesprekken heeft ontmoet . Het feit dat er ongeveer een dag verstreken is tussen de afronding van de gesprekken en de opstelling van bovenbedoelde nota van Ristori, wijst bovendien geenszins op misbruik van bevoegdheid, aangezien het aantal kandidaten zeer beperkt was en alle deelnemers aan de gesprekken tot hetzelfde directoraat-generaal behoorden . Het getuigt juist van het streven om problemen verband houdend met de bezetting van vacatures bij de Commissie zo snel mogelijk op te lossen .

Het middel ontleend aan schending van artikel 25 Ambtenarenstatuut en van de bepalingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek

67 Verzoekster betoogt dat de verplichting om individuele bezwarende besluiten schriftelijk mee te delen en te motiveren, zowel voortvloeit uit artikel 25, tweede en derde alinea, Ambtenarenstatuut als uit de bewoordingen van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek . Bijgevolg zou verweerster die bepalingen hebben miskend door haar niet in kennis te stellen van de uitslag van het vergelijkend onderzoek en de haar betreffende gemotiveerde conclusies . Bovendien zou het gedurende meer dan twee jaar uitblijven van iedere mededeling over de uitslag van het vergelijkend onderzoek voor verzoekster hebben geleid tot een dubbelzinnige situatie, "waardoor zij voortdurend een afwachtende houding moest innemen en (...) waarin haar werd belet de stappen te ondernemen waarmee zij haar wettige belangen had kunnen verdedigen ".

68 Verweerster betoogt met betrekking tot de verplichting tot mededeling, dat de uitslag van vergelijkend onderzoek COM/A/537 verzoekster wel degelijk is meegedeeld per brief van 2 oktober 1987 van het hoofd van de afdeling aanwerving, en dat het definitieve besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, dat haar ervan in kennis stelde dat de keuze niet op haar was gevallen, haar per brief van 12 april 1988 eveneens is meegedeeld . In dupliek wijst zij erop, dat deze laatste brief geheel los staat van het in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek gestelde vereiste, dat de kandidaten op de hoogte moeten worden gesteld van de hen betreffende conclusies, en dat verzoekster ook in kennis is gesteld van de haar betreffende conclusies van de jury van het vergelijkend onderzoek . Zij voegt hieraan toe dat ook indien onvoldoende mocht zijn aangetoond, dat verzoekster deze laatste brief heeft ontvangen, zulks niet kan leiden tot automatische aanstelling van verzoekster en nietigverklaring van alle eerdere handelingen betreffende de procedure van het vergelijkend onderzoek . Bovendien, aldus de Commissie, spreekt artikel 25 Ambtenarenstatuut van "schriftelijke" kennisgeving . Volgens de Commissie is het bewijs geleverd dat aan deze verplichting is voldaan, daar zij verzoekster de brief van 12 april 1988 heeft doen toekomen .

69 Aangaande de verplichting om het definitieve aanstellingsbesluit van het tot aanstelling bevoegde gezag met redenen te omkleden, verwijst de Commissie naar het arrest van het Hof van 31 maart 1965 . In die zaak, waarin de verzoekster op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst, maar uiteindelijk niet was aangesteld door het tot aanstelling bevoegde gezag, verklaarde het Hof dat het "besluit (( tot aanstelling van de kandidaat op wie de uiteindelijke keuze was gevallen )) ten opzichte van degene tot wie het was gericht, nu het voor haar niet bezwarend was, niet behoefde te worden gemotiveerd; dat indien de door verzoekster gestelde eis zou gelden, zulks voor het tot aanstelling bevoegde gezag de verplichting zou medebrengen het feit te motiveren dat geen andersluidend besluit werd genomen; dat de voor het vergelijkend onderzoek voorgeschreven procedure er juist op is gericht zodanige motivering - welke overigens het gevaar medebrengt dat de belangen der afgewezen kandidaten worden geschaad - overbodig te maken" ( zaak 16/64, Rauch, Jurispr . 1965, blz . 180; zie ook Raponi, reeds geciteerd ). Volgens de Commissie moet dit arrest aldus worden uitgelegd, dat wanneer zij de kandidaten in kennis heeft gesteld van de uitslag van het vergelijkend onderzoek, zij de kandidaten op wie de keuze niet is gevallen, niet op de hoogte hoeft te stellen van iedere aanstelling, en dat bovendien de kandidaten die voorkomen op de door de jury opgestelde lijst van geschikte kandidaten weten dat zij gedurende de geldigheid van die lijst en tot het verstrijken daarvan door de Commissie een functie aangeboden kunnen krijgen .

70 Ter terechtzitting heeft de Commissie nog opgemerkt, dat sollicitanten die op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst, generlei recht hebben op een aanstelling, en dat een eventuele verplichting om hen in kennis te stellen van de aanstelling van een of meer andere kandidaten die op dezelfde lijst zijn geplaatst en een en ander voldoende met redenen te omkleden, ondenkbaar is . Voor de administratie zou zulks moeilijk uitvoerbaar zijn, vooral bij vergelijkende onderzoeken met een groot aantal deelnemers, waarbij het de bedoeling is dat een groot aantal sollicitanten op de lijst van geschikte kandidaten wordt geplaatst . Bovendien zou een dergelijke verplichting de opstelling van de motivering van dergelijke "besluiten" door het tot aanstelling bevoegde gezag zeer ingewikkeld maken, aangezien dit gezag in de laatste fase van het vergelijkend onderzoek over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en omdat naar het oordeel van de jury alle op een lijst geplaatste kandidaten in aanmerking komen voor een aanstelling . Ten slotte, aldus de Commissie, zou het moeilijk zijn, een verplichting om aanstellingsbesluiten te motiveren ten aanzien van op de lijst geplaatste ambtenaren op wie het tot aanstelling bevoegde gezag uiteindelijk niet zijn keuze heeft laten vallen, anders te formuleren al naar gelang de betrokken aanwervingsprocedure een gering of een groot aantal deelnemers heeft .

71 Aangaande de verplichting tot kennisgeving neergelegd in artikel 25 van het Statuut - en in casu bovendien in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek - stelt het Gerecht vast dat de uitslag van het vergelijkend onderzoek, zoals daarover door de jury was beslist, verzoekster was meegedeeld in verweersters brief van 2 oktober 1987, die bij het verzoekschrift was gevoegd . Hieruit volgt duidelijk, dat verzoekster zich niet kan beroepen op ene beweerde schending van de bijzondere bepaling van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, dat de kandidaten individueel in kennis moesten worden gesteld van de uitslag van het vergelijkend onderzoek te hunnen aanzien . Aangaande het argument dat verzoekster door het gedrag van de Commissie een afwachtende houding heeft moeten aannemen, kan worden opgemerkt dat zij zich sneller met haar verzoek tot de Commissie had kunnen wenden en dat de onzekerheid waarover zij zich beklaagt, slechts het gevolg is van haar eigen stilzitten .

72 Voor het overige moet worden vastgesteld, dat het besluit dat het tot aanstelling bevoegde gezag jegens verzoekster heeft genomen, dat wil zeggen het besluit om haar niet aan te stellen, haar schriftelijk is meegedeeld in de brief van 12 april 1988, waarvan zij uiterlijk bij ontvangst van het antwoord van de Commissie op haar klacht kennis heeft genomen . Een vertraging in die mededeling kan op zich geen schending van artikel 25, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut opleveren op grond waarvan het bestreden besluit zou moeten worden nietig verklaard ( arresten van 29 oktober 1981, zaak 125/80, Arning, Jurispr . 1981, blz . 2539, en 30 mei 1984, zaak 111/83, Picciolo, Jurispr . 1984, blz . 2323 ).

73 Met betrekking tot de in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorgeschreven motiveringsplicht stelt het Gerecht in de eerste plaats vast, dat deze slechts een herhaling vormt van de algemene verplichting neergelegd in artikel 190 EEG-Verdrag, voor zover die statutaire bepaling inhoudt dat "elk besluit dat overeenkomstig dit statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, (...) onverwijld schriftelijk te zijner kennis ( dient ) te worden gebracht . Iedere voor hem nadelige beslissing dient met redenen te zijn omkleed ". In het arrest van 26 november 1981 ( zaak 195/80, Michel, Jurispr . 1981, blz . 2861 ) sprak het Hof uit, dat "de verplichting om een bezwarend besluit te motiveren, ten doel heeft het Hof in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om vast te stellen of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist ". De aldus geformuleerde motiveringsplicht vormt derhalve een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken .

74 In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd, hoe een aanwervingsprocedure met een jury voor een vergelijkend onderzoek verloopt, die is georganiseerd krachtens de bepalingen van artikel 29, lid 1, en bijlage III van het Statuut, zoals deze in het onderhavige geval zijn toegepast . Die procedure omvat drie fasen, waarin achtereenvolgens de jury en het tot aanstelling bevoegde gezag optreden . De eerste twee fasen vallen onder de verantwoordelijkheid van de jury van het vergelijkend onderzoek . In de eerste fase wordt onderzocht, of de sollicitaties aan de voorwaarden van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek voldoen . In de tweede fase worden de tot het vergelijkend onderzoek toegelaten kandidaten geselectioneerd, hetzij door middel van een vergelijkend onderzoek van hun schriftelijke bewijsstukken, kwalificaties en beroepservaring, hetzij op grond van hun punten voor een examen, hetzij aan de hand van beide selectiecriteria, afhankelijk van de aard van het vergelijkend onderzoek . De jury sluit deze tweede fase af door de kandidaten die zij het best acht, op de aan het tot aanstelling bevoegde gezag voorgelegde lijst van geschikte kandidaten te plaatsen . Deze lijst wordt of in rangorde van verdienste of, zoals in casu, in alfabetische volgorde opgesteld . De aanstelling door het tot aanstelling bevoegde gezag van een of meer van de op de lijst geplaatste kandidaten vormt de derde en laatste fase van de aanwervingsprocedure, waarbij zij opgemerkt dat het tot aanstelling bevoegde gezag slechts van de eventueel door de jury vastgestelde rangorde van verdienste kan afwijken om dwingende en naar behoren gemotiveerde redenen verband houdend met de goede werking van de dienst ( arrest van het Gerecht van 13 december 1990, gevoegde zaken T-160/89 en T-161/89, Kalavros, Jurispr . 1990, blz . II-871 ).

75 In het arrest van 31 maart 1965 ( Rauch, reeds aangehaald ), waarin het ging om een besluit genomen in de derde fase van de hiervoor beschreven aanwervingsprocedure, overwoog het Hof het volgende : "dat een formeel besluit om verzoekster 'niet te benoemen' niet werd genomen doch slechts een besluit tot benoeming van mejuffrouw Kurtz; dat dit laatste besluit ten opzichte van degene tot wie het was gericht, nu het voor haar niet bezwarend was, niet behoefde te worden gemotiveerd; dat indien de door verzoekster gestelde eis zou gelden, zulks voor het tot aanstelling bevoegde gezag de verplichting zou medebrengen het feit te motiveren dat geen andersluidend besluit werd genomen; dat de voor het vergelijkend onderzoek voorgeschreven procedure er juist op is gericht zodanige motivering - welke overigens het gevaar medebrengt dat de belangen der afgewezen kandidaten worden geschaad - overbodig te maken ".

76 In de zaak Rauch evenwel was de lijst van geschikte kandidaten, die eveneens twee namen bevatte, opgesteld in rangorde van verdienste, zulks in tegenstelling tot de onderhavige zaak, en had het tot aanstelling bevoegde gezag de kandidaat aangesteld die bovenaan de lijst stond . De jury van het vergelijkend onderzoek had de twee geslaagden dan ook normalerwijze in kennis moeten stellen van hun rangorde en deze informatie naar behoren moeten motiveren . In dat geval, gelijk het Hof ook heeft overwogen, vervult het principe van het vergelijkend onderzoek de rol van voldoende motivering jegens de kandidaten; het is immers duidelijk, dat het tot aanstelling bevoegde gezag jegens de niet-aangeworven kandidaten, die minder hoog op de lijst staan dan de aangestelde kandidaat, geen motivering hoeft te geven van zijn besluit om hen niet aan te stellen . In een dergelijk geval, aldus het Hof, is "de voor het vergelijkend onderzoek geldende procedure er juist op (...) gericht, zodanige motivering (...) overbodig te maken ". In casu ligt de situatie geheel anders, niet alleen omdat de geslaagden niet in rangorde van verdienste op de lijst waren geplaatst, maar ook omdat de uiteindelijk niet-aangestelde kandidaat geen enkel motiveringselement heeft ontvangen aan de hand waarvan zij - al was het maar summier - kennis kon nemen van de redenen waarom het tot aanstelling bevoegde gezag zijn keuze uiteindelijk niet op haar heeft laten vallen .

77 In die context, waarin de procedure van het vergelijkend onderzoek als zodanig dus geen voldoende motivering vormt en waarin het besluit tot aanstelling van de ene kandidaat rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen heeft voor de rechtssituatie van de andere op de lijst geplaatste kandidaat, is het Gerecht van oordeel dat de motiveringsplicht zich jegens deze laatste ten volle doet gelden . Het zou werkelijk onredelijk, onbillijk en in strijd zijn met de letter en de geest van bovengenoemde bepalingen van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, indien de kandidaten die in de eerste twee fasen van de aanwervingsprocedure worden afgewezen, recht hadden op gemotiveerde besluiten te hunnen aanzien en aldus hun rechten ten volle konden doen gelden, een en ander overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof ( zie onder meer de arresten van 14 juni 1972, zaak 44/71, Marcato, Jurispr . 1972, blz . 427, en 26 november 1981, Michel, reeds aangehaald ), terwijl de beste kandidaten, die erin geslaagd zijn door te dringen tot de derde fase van het vergelijkend onderzoek en zijn geplaatst op de lijst van geschikte kandidaten, die is opgesteld zonder acht te slaan op de rangorde van verdienste, van de aanwervingsprocedure konden worden uitgesloten zonder recht te hebben op de minste motivering aan de hand waarvan zij kennis kunnen nemen van de redenen waarom het tot aanstelling bevoegde gezag hun sollicitatie uiteindelijk heeft afgewezen, ten einde de gegrondheid daarvan te beoordelen .

78 In een aanwervingsprocedure als de onderhavige is het duidelijk dat, ontleedt men de redenering van het tot aanstelling bevoegde gezag wanneer dit in de eindfase besluit tot aanstelling van een kandidaat die is geplaatst op de lijst van geschikte kandidaten, opgesteld voor de bezetting van één post, bedoeld besluit onvermijdelijk gelijktijdig gepaard gaat met het - weliswaar stilzwijgende, maar noodzakelijke besluit - om de andere op de lijst geplaatste kandidaat of kandidaten niet aan te stellen . De Commissie geeft dit overigens uitdrukkelijk toe in haar antwoord op verzoeksters klacht, waarin zij verklaart dat het besluit, neergelegd in de nota van 12 april 1988 waarin de administratie verzoekster ervan in kennis stelde, dat de keuze niet op haar was gevallen, verzoeksters rechtssituatie ontegenzeglijk rechtstreeks beïnvloedde . Bovendien verschilt de onderhavige procedure van de "algemene" aanwervingsprocedures, waarin de op een reservelijst geplaatste kandidaten geleidelijk in aanmerking komen voor aanstelling, zulks op verschillende posten, doordat in casu het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoekster niet aan te stellen op de post behorende bij ambt nr . 12, voor haar een bezwarend besluit was . Gelijk de Commissie immers heeft verklaard in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht, heeft het besluit tot aanstelling van Gutiérrez Díaz rechtstreeks geleid tot verval van de lijst van geschikte kandidaten, waarop verzoekster geplaatst was . Daardoor kon deze laatste geen aanspraak meer maken op enigerlei aanstelling en was zij van iedere aanwervingsprocedure uitgesloten .

79 Het Gerecht is bovendien van oordeel, dat het argument volgens hetwelk de motivering van het eindbesluit van het tot aanstelling bevoegde gezag nadelig zou kunnen zijn voor de afgewezen kandidaten, ongegrond is . In de eerste plaats daar de motivering van ieder bezwarend besluit per definitie een betrekkelijk negatieve beoordeling van de betrokken kandidaten bevat . In de tweede plaats omdat het streven naar eerbiediging van de beginselen van legaliteit en van bescherming van de rechten der justitiabelen zwaarder dient te wegen dan de inaanmerkingneming van de vermoede reacties van de afgewezen kandidaten bij ontvangst van die motivering . In de derde en laatste plaats omdat alleen die kandidaten op de hoogte zijn van die motivering, die niet openbaar wordt gemaakt en in geen geval openbaar mag worden gemaakt ( arrest van het Gerecht van 13 december 1990, Kalavros, reeds aangehaald ).

80 Het betoog van de Commissie dat de motiveringsplicht zou moeten variëren al naar gelang een klein of een groot aantal personen aan een vergelijkend onderzoek deelneemt, is ongegrond . Zolang de door de jury vastgestelde rangorde van verdienste wordt geëerbiedigd, wordt de rechtssituatie van de op een aanzienlijke en betrekkelijk lange tijd geldige reservelijst geplaatste kandidaten niet rechtstreeks en onmiddellijk aangetast doordat het tot aanstelling bevoegde gezag een op de lijst geplaatste persoon aanstelt . De andere kandidaten blijven immers in aanmerking komen voor aanstelling op een andere post die gedurende de geldigheid van de reservelijst vrij mocht komen of mocht worden gecreëerd, ook al, zo heeft de Commissie terecht beklemtoond, komen zij enkel in aanmerking om te worden aangesteld en hebben zij geen recht op een aanstelling . Bijgevolg kan het argument van de Commissie, dat dergelijke motiveringen haar een overlast aan werk zouden bezorgen, niet worden aanvaard . In de eerste plaats immers zullen die motiveringen uiteindelijk klein in aantal zijn; in de tweede plaats kunnen zij om te beginnen worden opgesteld in duidelijke, maar vrij beknopte bewoordingen, om desnoods op verzoek van de betrokkenen nader te worden verduidelijkt; in de derde plaats ten slotte bezorgen de uit het niet of onvoldoende motiveren van administratieve besluiten voortvloeiende geschillen de administratie stellig veel meer werk dan de opstelling van passende en afdoende motiveringen, waardoor dergelijke geschillen kunnen worden voorkomen .

81 In casu, zo stelt het Gerecht vast, is verzoekster per brief van 12 april 1988 in kennis gesteld van het besluit om haar niet op de betrokken post aan te stellen . Hoe zij deze brief heeft ontvangen, behoeft niet nauwkeurig te worden onderzocht . Dat het hierbij gaat om een besluit, wordt bevestigd door de bewoordingen van dit document : "(...) is besloten om u niet aan te nemen (...)". Zo dit al nodig is, wordt een en ander uitdrukkelijk bevestigd in het hiervoor aangehaalde antwoord van de Commissie op verzoeksters klacht . Bovendien is het duidelijk, en betwist de Commissie niet, dat dit besluit geen enkel motiveringselement bevat dat verzoekster opheldering geeft over de redenen waarom het tot aanstelling bevoegde gezag aan haar sollicitatie geen gunstig gevolg heeft gegeven . Uit het zojuist opgemerkte blijkt echter, dat dit besluit voor haar bezwarend is . Verzoeksters rechtssituatie wordt er onmiddellijk en rechtstreeks door aangetast voor zover zij definitief van de aanwervingsprocedure wordt uitgesloten door het gelijktijdig verval van de reservelijst waarop zij was geplaatst .

82 Onder die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie wettig verplicht was haar antwoord jegens verzoekster met redenen te omkleden en dat zij deze, door artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorgeschreven essentiële verplichting niet heeft vervuld .

83 In dit stadium van de redenering moet echter worden vastgesteld, dat verweerster het Gerecht tijdens de schriftelijke behandeling in kennis heeft gesteld van de motivering van het bestreden besluit, neergelegd in voornoemde nota van Ristori van 10 november 1987 . Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de Commissie in antwoord op een door een lid van het Gerecht gestelde vraag bovendien verklaard, dat verweerster bevestigde dat dit inderdaad de motivering was op grond waarvan zij verzoeksters sollicitatie terzijde had gelegd, en dat de Commissie zich de bewoordingen van die motivering eigen maakte .

84 Noch in repliek noch tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoekster de gegrondheid bestreden van deze motivering, die was geformuleerd als volgt : "(...) het profiel van de betrokkene (( Gutiérrez Díaz )) beantwoordt het best aan de behoeften van de dienst, rekening houdend, afgezien van haar kennis op dit gebied, met haar ervaring op het gebied van beheer en informatica ".

85 Vervolgens moet de precieze strekking worden onderzocht van het middel inzake gebrek aan motivering van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, waarbij verzoekster in de eindfase van de procedure werd uitgesloten van aanstelling op de betrokken post . Tevens moet worden nagegaan of verzoekster er nog belang bij heeft dat op dit middel wordt beslist .

86 Aangaande de strekking van het middel inzake gebrek aan motivering van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoekster niet aan te stellen, stelt het Gerecht vast dat de omstandigheid dat dit middel in casu gegrond is, op zich zeker geen grond vormt voor nietigverklaring van het besluit tot aanstelling van Gutiérrez Díaz, noch trouwens voor nietigverklaring van de op de vaststelling van de lijst van geschikte kandidaten gevolgde aanwervingsprocedure . In feite zou de vaststelling van een dergelijke miskenning van artikel 25 Ambtenarenstatuut uitsluitend kunnen leiden tot nietigverklaring, wegens gebrek aan motivering, van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoekster niet aan te stellen . Op grond van artikel 176 EEG-Verdrag zou zulks voor de Commissie de verplichting meebrengen, de gevolgen te trekken uit het arrest van het Gerecht en de ter uitvoering daarvan noodzakelijke maatregelen te nemen, zoals bij voorbeeld de bevestiging van bedoeld besluit met een passende motivering . Het Gerecht is dan ook van oordeel dat dit middel, ontleend aan het ontbreken van motivering van het besluit om verzoekster niet aan te stellen, in werkelijkheid, rekening houdend met de overige conclusies van het beroep, moet worden gezien als een conclusie strekkende tot nietigverklaring van dit enkele besluit .

87 Aangaande de vraag of verzoekster er nog belang bij heeft dat op dit middel wordt beslist, moet om te beginnen bij wege van analogie worden verwezen naar het arrest van het Hof van 30 mei 1984 ( zaak 11/83, Picciolo, reeds aangehaald ), waarin dit overwoog dat "omdat alle grieven van verzoeker tegen het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag tot afwijzing van zijn sollicitatie naar de vacante post ongegrond zijn gebleken, (...) verzoeker er geen rechtmatig belang bij ( heeft ) de benoeming van een andere kandidaat op die post - waarop hij zelf geen aanspraak kon maken - nietig te zien verklaard ". Eveneens zij verwezen naar het arrest van 8 maart 1988 ( gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, Jurispr . 1988, blz . 1399 ), waarin het Hof oordeelde dat "een in de loop van de procedure verstrekte toelichting in uitzonderlijke gevallen het middel ontleend aan onvoldoende motivering ( kan ) ontkrachten, zodat nietigverklaring van de bestreden handeling niet langer gerechtvaardigd is ".

88 Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats, dat verzoekster geen middel heeft aangevoerd dat grond vormt voor nietigverklaring van het besluit tot aanstelling van de uiteindelijk door het tot aanstelling bevoegde gezag voor de betrokken post gekozen kandidaat . Evenmin heeft zij een middel aangevoerd dat kan leiden tot nietigverklaring van de op de vaststelling van de lijst van geschikte kandidaten gevolgde aanwervingsprocedure . Ten slotte heeft verzoekster de gelegenheid laten voorbijgaan om de juistheid te betwisten van de redenen waarom het tot aanstelling bevoegde gezag haar sollicitatie heeft afgewezen, ongeacht met hoeveel vertraging die redenen te harer kennis zijn gebracht en of het oorspronkelijke besluit tot afwijzing van haar sollicitatie niet met redenen was omkleed .

89 Onder die omstandigheden stelt het Gerecht vast, dat de conclusies van het verzoekschrift strekkende tot nietigverklaring van het aanstellingsbesluit van de Commissie betreffende de post behorende bij ambt nr . 12 van vergelijkend onderzoek COM/A/537 alsmede tot nietigverklaring van de op de vaststelling van de lijst van geschikte kandidaten gevolgde aanwervingsprocedure, moeten worden verworpen, en dat de conclusies die ertoe strekken, het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag om verzoeksters sollicitatie af te wijzen, te doen nietigverklaren wegens gebrek aan motivering, zonder voorwerp zijn geraakt .

De conclusies strekkende tot een bevel van het Gerecht, verzoekster aan te stellen, en, subsidiair, de procedure van het vergelijkend onderzoek te heropenen .

90 Artikel 176, eerste alinea, EEG-Verdrag, dat ingevolge artikel 4 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van toepassing is op het Gerecht, bepaalt dat de instelling die de vernietigde handeling heeft verricht, gehouden is "de maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest" van het Gerecht .

91 Bijgevolg zijn de conclusies van verzoekster strekkende tot een bevel van het Gerecht, verzoekster aan te stellen, en, subsidiair, de procedure van het vergelijkend onderzoek te heropenen, niet-ontvankelijk, daar het Gerecht niet zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van de instellingen, bevelen tot deze laatste kan richten of zich in hun plaats kan stellen ( arresten van het Hof van 27 oktober 1977, Moli, reeds aangehaald, en 9 juni 1983, zaak 225/82, Verzyck, Jurispr . 1983, blz . 1991 ).

De conclusies van verzoekster ertoe strekkende dat het Gerecht de overlegging van documenten gelast, de Commissie verplicht een aantal verduidelijkingen te geven en overgaat tot een getuigenverhoor .

92 Verzoekster beroept zich op artikel 42, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, betreffende het aanbod van bewijs, om in repliek te vorderen dat de omstandigheden waaronder Gutiérrez Díaz is aangesteld, worden verduidelijkt . Zij zou namelijk enkel aan het verweerschrift van de Commissie gegevens over die aanstelling hebben kunnen ontlenen .

93 Volgens verweerster heeft verzoekster niet aangetoond, dat de gevolgde procedure onregelmatigheden vertoonde of dat de voortvarendheid en doeltreffendheid waarmee de administratie is overgegaan tot aanstelling van de kandidaat die het meest geschikt was voor het betrokken ambt, haar kan worden verweten, te meer daar de geldigheid van die aanwervingsprocedure beperkt was in de tijd .

94 Het Gerecht stelt vast, dat de conclusies van verzoekster er in hoofdzaak toe strekken, dat het Gerecht maatregelen van instructie gelast, met name met het oog op de overlegging van bepaalde documenten betreffende de litigieuze aanwervingsprocedure . Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat het Gerecht luidens artikel 45, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering "de maatregelen ( bepaalt ) welke nodig worden geacht; de ter zake gegeven beschikking omschrijft de te bewijzen feiten ". Uit deze bepaling volgt duidelijk, dat de beoordeling van het nut van een dergelijke maatregel een zaak is van het Gerecht . In casu blijkt uit de elementen van het dossier alsmede uit het zojuist overwogene, dat de door verzoekster gevraagde maatregelen van instructie van geen enkel nut zijn voor het Gerecht, dat zich door alles wat in deze procedure is geschreven en gezegd voldoende geïnformeerd acht .

95 Bijgevolg moeten deze conclusies eveneens hoe dan ook worden verworpen .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

96 Overeenkomstig artikel 69, paragraaf 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Gerecht een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, veroordelen tot vergoeding van de door haar eigen gedrag aan de wederpartij opgekomen proceskosten .

97 In het arrest van 30 mei 1984 ( Picciolo, reeds aangehaald ), overwoog het Hof het volgende : "Ofschoon verzoeker geheel in het ongelijk gesteld is, dienen bij de regeling der proceskosten de hiervoor weergegeven overwegingen betreffende de beknopte redengeving van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag tot afwijzing van verzoekers sollicitatie, in aanmerking te worden genomen : eerst nadat het Parlement de door het Hof gestelde vragen had beantwoord, was het verzoeker mogelijk zich over de inhoud der redengeving ten volle een oordeel te vormen . In die omstandigheden kan het verzoeker niet worden aangerekend, dat hij zich voor controle van de rechtmatigheid der door het tot aanstelling bevoegd gezag genomen besluiten, tot het Hof van Justitie heeft gewend" ( zie ook het arrest van het Gerecht van 13 december 1991, Kalavros, reeds geciteerd ).

98 Deze redenering vindt ook toepassing op de onderhavige zaak, in de eerste plaats omdat niet bewezen is dat verzoekster, zoals de Commissie stelt, in kennis is gesteld van het haar betreffende besluit, en in de tweede plaats en vooral omdat de Commissie verzoekster generlei motivering van dat besluit heeft doen toekomen .

99 Onder die omstandigheden zijn er termen aanwezig, bovenstaande bepalingen van artikel 69, paragraaf 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof toe te passen en de Commissie in alle kosten te veroordelen .

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verwerpt de conclusies strekkende tot nietigverklaring van het aanstellingsbesluit van de Commissie betreffende de post behorende bij ambt nr . 12 van vergelijkend onderzoek COM/A/537 en tot nietigverklaring van de op de vaststelling van de lijst van geschikte kandidaten gevolgde aanwervingsprocedure .

2 ) Verklaart de conclusies strekkende tot een bevel van het Gerecht dat verzoekster wordt aangesteld en, subsidiair, dat de procedure van het vergelijkend onderzoek wordt heropend, niet-ontvankelijk .

3 ) Verstaat dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan over de conclusies strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeksters sollicitatie af te wijzen .

4 ) Verwerpt de conclusies ertoe strekkende dat het Gerecht maatregelen van instructie gelast .

5 ) Verstaat dat de Commissie alle op het geding gevallen kosten, die van verzoekster daaronder begrepen, zal dragen .