61990J0375

ARREST VAN HET HOF VAN 27 APRIL 1993. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN HELLEENSE REPUBLIEK. - KWANTITATIEVE BEPERKINGEN - BESCHERMING VAN DE GEZONDHEID - BEVROREN KUIKENS. - ZAAK C-375/90.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-02055


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verkeer van goederen ° Kwantitatieve beperkingen ° Maatregelen van gelijke werking ° Microbiologische vereisten voor voedingsmiddelen ° Ontbreken van gemeenschapsvoorschriften ° Bevoegdheid van Lid-Staten ° Grenzen

(EEG-Verdrag, art. 30 en 36)

2. Beroep wegens niet-nakoming ° Bewijs van niet-nakoming ° Bewijslast rustend op Commissie

(EEG-Verdrag, art. 169)

Samenvatting


1. Wanneer bij de actuele stand van de wetenschap op grond van de beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden bepaald, bij welk aantal pathogene micro-organismen een levensmiddel een gevaar voor de volksgezondheid gaat opleveren, is het bij gebreke van harmonisatiemaatregelen ter zake de taak van de Lid-Staten om het niveau te bepalen waarop zij de bescherming van de gezondheid en het leven van personen wensen te verzekeren, zulks met inachtneming van de vereisten van het vrije verkeer van goederen.

2. In het kader van de procedure van artikel 169 van het Verdrag staat het aan de Commissie het bewijs van de gestelde niet-nakoming te leveren.

Partijen


In zaak C-375/90,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en R. Pellicer, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. de Bergues, adjunct-hoofdsecretaris juridische zaken bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard du Prince Henri 9,

interveniënte,

tegen

Helleense Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Samoni-Rantou, advocaat, juridisch hoofdmedewerkster bij de dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, vervolgens door F. P. Georgakopoulos, gevolmachtigd lid van de Griekse Raad van State, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door

a) de import van een partij van 90 ton bevroren kuikens, afkomstig uit Frankrijk, te verbieden wegens de aanwezigheid van salmonella-bacteriën aan de buitenkant van bepaalde karkassen,

b) de invoer van meer dan 40 ton kuikens te verbieden wegens een vermeend te hoog gehalte aan vreemd water,

c) de invoer van verscheidene partijen bevroren kuikens stelselmatig en bij herhaling te vertragen,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 71/118/EEG van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee (PB 1971, L 55, blz. 23), richtlijn 83/643/EEG van de Raad van 1 december 1983 ter vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53/EEG van de Raad van 15 december 1986 (PB 1987, L 24, blz. 33), verordening (EEG) nr. 2967/76 van de Raad van 23 november 1976 houdende vaststelling van gemeenschappelijke normen betreffende het watergehalte van bevroren of diepgevroren hanen, kippen en kuikens (PB 1976, L 339, blz. 1), verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PB 1975, L 282, blz. 77), en de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris en M. Zuleeg, kamerpresidenten, R. Joliet, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, M. Diez de Velasco, P. J. G. Kapteyn en D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 27 oktober 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 december 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 18 december 1990, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EEG-Verdrag verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door de import van een partij van 90 ton bevroren kuikens, afkomstig uit Frankrijk, te verbieden wegens de aanwezigheid van salmonella-bacteriën aan de buitenkant van bepaalde karkassen, door de invoer van meer dan 40 ton kuikens te verbieden wegens een vermeend te hoog gehalte aan vreemd water, en door de invoer van verscheidene partijen bevroren kuikens stelselmatig en bij herhaling te vertragen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 71/118/EEG van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee (PB 1971, L 55, blz. 23), richtlijn 83/643/EEG van de Raad van 1 december 1983 ter vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53/EEG van de Raad van 15 december 1986 (PB 1987, L 24, blz. 33), verordening (EEG) nr. 2967/76 van de Raad van 23 november 1976 houdende vaststelling van gemeenschappelijke normen betreffende het watergehalte van bevroren of diepgevroren hanen, kippen en kuikens (PB 1976, L 339, blz. 1), verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PB 1975, L 282, blz. 77), en de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag.

2 In de loop van 1987 kwamen bij de Commissie klachten binnen, volgens welke de Griekse autoriteiten beperkingen hadden opgelegd aan de invoer van bevroren kuikens afkomstig uit Frankrijk.

3 Volgens de eerste klacht hadden de Griekse autoriteiten zonder rechtvaardiging de invoer van 90 ton kuikens verboden, omdat bij een veterinaire inspectie salmonella-bacteriën op de buitenkant van de getrokken monsters waren aangetroffen. De met de controle belaste autoriteiten hadden bovendien niet de in richtlijn 71/118 bedoelde procedures in acht genomen.

4 In verband met deze klacht vond er op 2 december 1987 een controle krachtens artikel 10 van die richtlijn plaats door een veterinair deskundige die niet de Franse of de Griekse nationaliteit bezat. Deze oordeelde na die controle, dat de aanwezigheid van salmonella-bacteriën aan de buitenkant van de kuikens het gevolg was van een besmetting na het slachten. Volgens hem vond de verschillende uitslag van de in Griekenland en Frankrijk uitgevoerde onderzoeken zijn verklaring in het feit, dat de Griekse dierenartsen monsters hadden getrokken van onderhuids weefsel, de borstspier en de huid, terwijl de in Frankrijk gebruikte methode bestond uit het onderzoek van 25 g spierweefsel na verwijdering van de huid. Hij concludeerde, dat de in geding zijnde partijen in overeenstemming waren met de vereisten van richtlijn 71/118.

5 Na tussenkomst van de diensten van de Commissie werd bij een partij van 50 kuikens een nieuwe controle verricht. Daarbij onderzocht men één helft van ieder kuiken volgens de Griekse methode en de andere helft volgens de Franse methode. Bij de volgens de Franse methode onderzochte monsters werden geen salmonella-bacteriën aangetroffen, terwijl de analyses volgens de Griekse methode bij twee kuikens salmonella-bacteriën aan het licht brachten.

6 Volgens de tweede klacht was sedert oktober 1987 de invoer van twee partijen kuikens geblokkeerd, omdat de kuikens een watergehalte zouden hebben dat niet in overeenstemming was met de communautaire normen.

7 Wat deze tweede klacht betreft, toonde een op 25 en 26 januari 1988 verrichte contra-expertise aan, dat volgens de snelle meetmethode zoals bepaald in bijlage II van verordening nr. 2967/76, het gehalte aan vreemd water 4,9 % bedroeg, dat wil zeggen minder dan volgens die verordening maximaal is toegestaan. Bij een tweede controle, volgens de controlemethode van bijlage III van dezelfde verordening uitgevoerd op zeven geslachte dieren, bleek echter, dat het watergehalte de in die verordening bepaalde grenswaarden overschreed.

8 Volgens de derde klacht hadden de Griekse autoriteiten in 1987 driemaal de toelating van partijen bevroren kuikens tot de Griekse markt vertraagd.

9 Na onderzoek van de desbetreffende gegevens leidde de Commissie de procedure van artikel 169 van het Verdrag in en zond zij de Griekse regering op 18 april 1988 een aanmaningsbrief.

10 Bij brief van 22 juli 1988 ontkenden de Griekse autoriteiten de in geding zijnde gemeenschapsbepalingen te hebben geschonden, en verklaarden zij de communautaire gezondheidsnormen naar de letter te hebben toegepast en, voor zover dergelijke normen ontbraken, de nationale bepalingen te hebben toegepast, zonder enig onderscheid te maken naar het land van oorsprong van de gecontroleerde produkten.

11 Van oordeel dat het antwoord van de Griekse autoriteiten op de aanmaningsbrief niet bevredigend was, richtte de Commissie op 28 september 1989 een met redenen omkleed advies tot de Helleense Republiek waarin zij haar verzocht de noodzakelijke maatregelen te treffen om het advies binnen een termijn van één maand na kennisgeving ervan op te volgen.

12 Bij brief van 18 december 1989 deed de Helleense Republiek weten, dat zij bleef bij haar opvatting, dat de in geding zijnde maatregelen gerechtvaardigd waren met het oog op de volksgezondheid.

13 In deze omstandigheden heeft de Commissie bij het Hof het onderhavige beroep ingesteld.

14 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste grief: schending van artikel 30 van het Verdrag en van richtlijn 71/118 van de Raad

15 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 9 van richtlijn 71/118 een Lid-Staat het in het verkeer brengen van vers vlees van pluimvee uit een andere Lid-Staat op zijn grondgebied kan verbieden, indien is vastgesteld dat dit vlees ongeschikt is voor menselijke consumptie. Zoals het Hof reeds oordeelde, biedt richtlijn 71/118 de Lid-Staten uitdrukkelijk deze mogelijkheid in afwachting van een verdergaande harmonisatie (zie arrest van 22 mei 1990, zaak C-332/88, Alimenta, Jurispr. 1990, blz. I-2077, r.o. 17).

16 Voorts zij erop gewezen dat, zoals in genoemd arrest wordt gepreciseerd, het advies van de veterinair deskundige die overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 71/118 een controle heeft verricht, voor de nationale autoriteiten weliswaar een belangrijk beoordelingselement is, maar niet beslissend en bindend voor hen is.

17 In de eerste plaats betoogt de Commissie, dat volgens de bepalingen van de richtlijn enkel kuikens die door een besmettelijke ziekte zijn aangetast, ongeschikt zijn voor menselijke consumptie. Alleen als dit in casu het geval was geweest, had de Helleense Republiek de invoer van de betrokken partijen kunnen verbieden. De aanwezigheid van salmonella-bacteriën aan de buitenkant van kuikens betekent echter geenszins, dat bij dit pluimvee sprake is van een besmettelijke ziekte, in casu van salmonellose, een vergiftiging van maag en ingewanden.

18 De Helleense Republiek rechtvaardigt de in geding zijnde maatregelen met een beroep op artikel 36 van het Verdrag. Zij betoogt, dat de enkele aanwezigheid van salmonella-bacteriën aan de buitenkant van kuikens, of er nu wel of niet sprake is van salmonellose, een risico vormt voor de volksgezondheid, aangezien deze microben besmettelijke ziekten bij de mens kunnen veroorzaken.

19 Gelet op deze verschillende argumenten zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke, wanneer bij de actuele stand van de wetenschap op grond van de beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden bepaald, bij welk aantal pathogene micro-organismen een levensmiddel een gevaar voor de volksgezondheid gaat opleveren, het bij gebreke van harmonisatiemaatregelen ter zake de taak is van de Lid-Staten om het niveau te bepalen waarop zij de bescherming van de gezondheid en het leven van personen wensen te verzekeren, zulks met inachtneming van de vereisten van het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap (zie met name arrest van 6 juni 1984, zaak 97/83, Melkunie, Jurispr. 1984, blz. 2367, r.o. 18).

20 Hoewel de Commissie de toepasselijkheid van deze rechtspraak in de onderhavige zaak erkent, is zij niettemin van oordeel, dat de Griekse autoriteiten bij de door hen verrichte controles het evenredigheidsbeginsel niet in acht hebben genomen. In de eerste plaats hebben zij, door niet enkel de spierweefsels, maar ook de huid en onderhuids weefsel te onderzoeken, een methode toegepast die door alle Lid-Staten, inclusief de Helleense Republiek, wordt afgewezen voor de keuring voorafgaande aan het in de handel brengen van binnenlands vlees van pluimvee. In de tweede plaats kan het gezondheidsrisico voortvloeiende uit de aanwezigheid van salmonella-bacteriën aan de buitenkant van pluimvee, worden geëlimineerd door hygiënemaatregelen, met name door behandeling bij hoge temperatuur. In de derde plaats was het aantal salmonella-bacteriën dat op de getrokken monsters is aangetroffen, duidelijk lager dan de minimumhoeveelheid waarbij een voedselvergiftiging kan optreden.

21 Deze argumenten van de Commissie kunnen niet worden aanvaard.

22 Wat het eerste argument betreft, moet worden vastgesteld, dat de Commissie ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Hof heeft gepreciseerd, dat zij over geen enkel gegeven beschikte om te kunnen bepalen, welke methoden Griekenland werkelijk gebruikt om de aanwezigheid van salmonella-bacteriën bij Griekse kuikens vast te stellen, en dat zij hoe dan ook niet beweerde, dat de Helleense Republiek maatregelen had genomen waardoor ingevoerde produkten worden gediscrimineerd. Verder blijkt uit de door de Commissie zelf verstrekte gegevens dat een aantal andere Lid-Staten op dezelfde wijze als de Helleense Republiek controles verrichten aan de huid en het spierweefsel van pluimvee. Ten slotte heeft de Franse Republiek, interveniënte aan de zijde van de Commissie, erkend dat, nu communautaire voorschriften ontbreken, de Griekse autoriteiten gerechtigd waren monsters bestaande uit huid en spieren te onderzoeken.

23 Wat het tweede argument betreft, blijkt uit de op verzoek van het Hof door partijen overgelegde wetenschappelijke literatuur, dat de aanwezigheid van salmonella-bacteriën, al is het maar aan de buitenkant van pluimvee, een gevaar voor de volksgezondheid kan vormen, met name wegens het gevaar dat zolang het vlees niet is gekookt of gebraden, de besmetting zich verspreidt in de keuken, op keukengereedschap en op andere voedingsmiddelen.

24 Wat het derde argument betreft, heeft de Helleense Republiek ter terechtzitting verklaard, zonder door de Commissie te worden weersproken, dat de in geding zijnde methode om de aanwezigheid van salmonella-bacteriën vast te stellen ° een zogenoemde verrijkingsmethode °, enkel het al dan niet aanwezig zijn van salmonella-bacteriën kan aantonen en niet het juiste aantal bacteriën. Bovendien blijkt uit de overgelegde documenten dat, ook wanneer dat aantal betrekkelijk klein is, bepaalde groepen van de bevolking, met name kinderen, ouderen en zieken, bijzonder kwetsbaar zijn en dat dus zelfs een betrekkelijk geringe hoeveelheid volstaat om hen te besmetten.

25 Hieruit volgt, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de in geding zijnde controles onevenredig waren met het ermee beoogde doel, en dat haar eerste grief derhalve in zijn geheel moet worden afgewezen.

De tweede grief: schending van verordening nr. 2967/76 van de Raad

26 Om te beginnen zij herinnerd aan het bepaalde in artikel 4 van verordening nr. 2967/76, dat luidt als volgt:

"1. De controle op het gehalte aan water kan in de eerste plaats geschieden volgens de in bijlage II omschreven snelle meetmethode.

Indien het vermoeden bestaat dat tijdens de behandeling gebruik is gemaakt van stoffen waardoor de retentie van water in het pluimvee wordt verhoogd, geschiedt de bepaling van het watergehalte rechtstreeks volgens een van de in de bijlagen III en IV, naar keuze van de Lid-Staat, omschreven analysemethode.

Indien de controle volgens de snelle meetmethode een resultaat oplevert dat gelijk is aan of lager is dan de in bijlage II, punt 7, bepaalde waarde, wordt het pluimvee geacht in overeenstemming te zijn met deze verordening.

2. Indien het resultaat van de controle volgens de snelle meetmethode de in bijlage II, punt 7, vastgestelde grens overschrijdt, of indien de controle volgens deze methode niet plaatsvindt, heeft er een chemische analyse plaats volgens een van de in de bijlagen III en IV, naar keuze van de Lid-Staat, omschreven methoden.

Indien de resultaten van de controle volgens één van de in de bijlagen III en IV omschreven analysemethoden de toegestane maxima overschrijden, wordt het pluimvee geacht niet in overeenstemming te zijn met deze verordening. In dit geval kan evenwel degene die deze dieren in voorraad heeft, om een contra-analyse verzoeken, die volgens dezelfde methode moet worden uitgevoerd."

27 De Commissie betoogt, dat bij de controle op de twee in geding zijnde partijen kuikens de Griekse autoriteiten eerst de snelle meetmethode omschreven in bijlage II van verordening nr. 2967/76 hebben toegepast, waaruit bleek dat de kuikens een watergehalte beneden de toegestane grens hadden. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de verordening had het pluimvee mitsdien moeten worden geacht in overeenstemming te zijn met de verordening, en was een tweede controle, die de Helleense autoriteiten hebben verricht volgens de methode omschreven in bijlage III van dezelfde verordening, niet nodig geweest.

28 In haar antwoord op de aanmaningsbrief en het met redenen omkleed advies, in haar verweerschrift alsmede ter terechtzitting heeft de Helleense Republiek verklaard in casu niet de snelle meetmethode van bijlage II te hebben toegepast, maar uitsluitend de controlemethode van bijlage III van verordening nr. 2967/76. De snelle meetmethode was enkel gebruikt bij de op verzoek van de deskundige verrichte nieuwe analyse.

29 De Commissie heeft deze verklaring noch tijdens de schriftelijke procedure noch ter terechtzitting betwist. Mitsdien moet worden vastgesteld, dat zij niet het bewijs geleverd heeft van haar stelling, dat de Helleense Republiek gebonden was aan de controleresultaten volgens de methode van bijlage II, en derhalve niet gerechtigd was een tweede controle uit te voeren volgens de methode omschreven in bijlage III van verordening nr. 2967/76.

30 Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd, dat ingevolge artikel 4 van verordening nr. 2967/76 de Helleense Republiek hoe dan ook de snelle meetmethode van bijlage II had moeten toepassen, omdat de nationale autoriteiten slechts gebruik mogen maken van de methode van bijlage III indien het vermoeden bestaat dat bij de behandeling van het pluimvee gebruik is gemaakt van stoffen waardoor de retentie van water in de weefsels is verhoogd.

31 Dit argument, dat noch tijdens de precontentieuze procedure noch tijdens de schriftelijke procedure voor het Hof, doch eerst ter terechtzitting is aangevoerd, kan om die reden niet door het Hof in aanmerking worden genomen.

32 Subsidiair betoogt de Commissie, dat de Helleense Republiek bij de analyse van de betrokken kuikens geen rekening heeft gehouden met de technische vereisten van bijlage III van verordening nr. 2967/76, waardoor de betrouwbaarheid van die analyses twijfelachtig wordt.

33 Het is vaste rechtspraak (zie, onder meer, arresten van 17 november 1992, zaak C-157/91, Commissie/Nederland, Jurispr. 1992, blz. I-5899, r.o. 12, en 25 april 1989, zaak C-141/87, Commissie/Italië, Jurispr. 1989, blz. 943, r.o. 15 en 16), dat in het kader van de procedure van artikel 169 EEG-Verdrag het aan de Commissie staat het bewijs van de gestelde niet-nakoming te leveren.

34 Weliswaar heeft de Commissie in de onderhavige zaak een aantal gegevens tot staving van haar grief aangevoerd, maar de Helleense Republiek heeft in haar memories en ter terechtzitting nauwkeurige details verschaft waaruit blijkt, dat de vereisten van bijlage III in werkelijkheid in acht waren genomen, zonder dat de Commissie de juistheid van die gegevens heeft betwist.

35 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de Commissie de gestelde schending van de bepalingen van verordening nr. 2967/76 niet heeft bewezen. De tweede grief dient mitsdien te worden afgewezen.

De derde grief: schending van artikel 30 van het Verdrag en van artikel 6 van richtlijn 83/643 van de Raad

36 De Commissie verwijt de Helleense Republiek, de invoer van verscheidene partijen bevroren kuikens stelselmatig en bij herhaling te hebben vertraagd. Het gaat hierbij om een partij van 112 ton, die in april 1987 met één maand vertraging voor verbruik is vrijgegeven, een partij van 216 ton, in juli 1987 twee weken opgehouden, en twee partijen van elk 22 ton, in oktober 1987 twee respectievelijk vier weken opgehouden.

37 De grief is gebaseerd op artikel 30 van het Verdrag en op artikel 6 van richtlijn 83/643, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53. Laatstgenoemde bepaling luidt:

"De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de wachttijden ten gevolge van de verschillende controles en formaliteiten niet langer zijn dan nodig voor de goede uitvoering. Daartoe regelen zij de openingstijden van de met de controles belaste diensten, het rooster van de beschikbare personeelsleden alsook de praktische behandeling van de goederen en bescheiden in verband met de afdoening van de controles en formaliteiten op zodanige wijze dat de wachttijden bij de afwikkeling van het verkeer zoveel mogelijk worden bekort."

38 De Helleense Republiek heeft deze vertragingen gerechtvaardigd met een aantal verklaringen, die thans moeten worden onderzocht.

39 Wat in de eerste plaats de partij van 216 ton en een van de partijen van 22 ton betreft, betoogt de Helleense Republiek, dat de vertragingen te wijten waren aan het feit dat de betrokken kuikens een gehalte aan vreemd water hadden dat de in verordening nr. 2967/76 bepaalde grenswaarden overschreed. Overeenkomstig artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2785/80 van de Commissie van 30 oktober 1980 houdende toepassingsmodaliteiten van verordening (EEG) nr. 2967/76 (PB 1980, L 288, blz. 13), moesten de kuikens onder controle van de bevoegde autoriteit blijven totdat de houder, onder toezicht van die autoriteit, etiketten had aangebracht met de vermelding "watergehalte hoger dan de EEG-norm". Onder die omstandigheden kan de gelaakte vertraging niet aan de Helleense Republiek worden toegerekend.

40 Volgens de Commissie kan dit argument niet worden aanvaard, omdat de Griekse autoriteiten de controle van het watergehalte niet correct hadden verricht. Zij kunnen de vertraging bij de invoer dus niet met een beroep op die omstandigheid rechtvaardigen.

41 Er zij aan herinnerd, dat de tweede grief van de Commissie, ontleend aan schending van de bepalingen van verordening nr. 2967/76 betreffende de controle van het gehalte aan vreemd water, is afgewezen. Voor zover het bij de tweede en de derde grief om dezelfde partijen gaat, moet worden vastgesteld, dat de Commissie de in het kader van de derde grief gestelde schending van de bepalingen niet heeft bewezen, en dat, voor zover het om verschillende partijen gaat, zij geen enkel nieuw gegeven naar voren heeft gebracht waarmee de gestelde schending kan worden bewezen.

42 Wat de twee hierboven bedoelde partijen betreft, moeten de argumenten van de Commissie derhalve worden verworpen.

43 Wat vervolgens de tweede partij van 22 ton betreft, heeft de Helleense Republiek, die de verplichtingen erkent die richtlijn 83/643 aan de Lid-Staten oplegt, betoogd dat de vertraging door bijzondere omstandigheden was gerechtvaardigd. Zij was ontstaan doordat de machine die voor de controle van het gehalte aan vreemd water wordt gebruikt, defect was geraakt, niet kon worden gerepareerd en moest worden vervangen door een nieuwe, uit het buitenland in te voeren machine. Een en ander heeft geleid tot de door de Commissie gelaakte vertraging van een maand.

44 Zonder het waarheidsgehalte van deze verklaringen te betwisten, heeft de Commissie geantwoord, dat belemmeringen in het handelsverkeer niet gerechtvaardigd kunnen worden door een probleem van interne aard.

45 Vastgesteld moet worden, dat artikel 6 van richtlijn 83/643 de Lid-Staten verplicht voortvarend te handelen teneinde met name de wachttijden bij de afwikkeling van het verkeer tot een minimum te beperken. De Commissie heeft evenwel niet aangetoond, dat de technische panne te wijten was aan onachtzaamheid van de Griekse autoriteiten of dat deze te veel tijd hadden genomen om de defecte machine te vervangen, of dat de gelaakte vertraging door gebruikmaking van andere middelen had kunnen worden bekort.

46 Mitsdien moet ook de grief van de Commissie betreffende de tweede partij van 22 ton kuikens worden afgewezen.

47 Wat ten slotte de partij van 112 ton betreft, heeft de Helleense Republiek betoogd, dat de vertraging van een maand bij de invoer van deze partij enerzijds te wijten was aan het feit dat de kuikens niet waren voorzien van etiketten met de datum van slachting en invriezing, en dat anderzijds de vertraging langer had geduurd in verband met de paasvakantie.

48 Dit argument kan niet worden aanvaard.

49 Met betrekking tot bedoelde etikettering moet worden vastgesteld, dat deze door geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht wordt vereist. Wat de toelichting betreft dat de vertraging gedeeltelijk aan de paasvakantie was te wijten, volstaat het eraan te herinneren, dat de Griekse autoriteiten volgens artikel 6 van richtlijn 83/643 ervoor moesten zorgen, dat de wachttijden ten gevolge van de verschillende controles en formaliteiten niet langer zijn dan nodig voor de goede uitvoering, en dat zij in het kader van deze verplichting de wachttijden bij de afwikkeling van het verkeer tot een minimum moesten beperken.

50 Mitsdien moet worden vastgesteld dat, wat deze partij betreft, de Helleense Republiek deze verplichting niet is nagekomen, daar de door haar gegeven verklaring geen redelijke rechtvaardiging vormt.

51 Opgemerkt zij evenwel, dat de Commissie de Helleense Republiek met haar derde grief verwijt, de invoer van verscheidene partijen bevroren kuikens stelselmatig en bij herhaling te hebben vertraagd. In deze zaak heeft de Commissie echter slechts een ongerechtvaardigde vertraging aangetoond bij het vrijgeven voor verbruik van één enkele partij.

52 Mitsdien moet worden geoordeeld, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de Helleense Republiek stelselmatig en bij herhaling de invoer van verscheidene partijen kuikens heeft vertraagd. Het laatste argument van de Commissie moet mitsdien worden verworpen en bijgevolg de derde grief in zijn geheel.

53 Uit al het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

54 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst de Commissie in de kosten.