ARREST VAN HET HOF VAN 7 JULI 1992. - THE QUEEN TEGEN IMMIGRATION APPEAL TRIBUNAL EN SURINDER SINGH, EX PARTE SECRETARY OF STATE FOR HOME DEPARTMENT. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HIGH COURT OF JUSTICE, QUEEN'S BENCH DIVISION - VERENIGD KONINKRIJK. - VRIJ VERKEER VAN PERSONEN - RECHT OP VERBLIJF VAN ECHTGENOOT VAN COMMUNAUTAIR ONDERDAAN DIE TERUGKEERT NAAR LAND VAN HERKOMST OM ZICH DAAR TE VESTIGEN. - ZAAK C-370/90.
Jurisprudentie 1992 bladzijde I-04265
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00019
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00019
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Vrij verkeer van personen ° Recht van toegang en verblijf van onderdanen van Lid-Staten ° Terugkeer naar Lid-Staat van onderdaan die recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend ° Verblijfsrecht van echtgenoot
(EEG-Verdrag, art. 52; richtlijn 73/148 van de Raad)
Alle verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van personen beogen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en staan in de weg aan regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat een economische activiteit willen verrichten. Hiertoe beschikken de onderdanen van de Lid-Staten in het bijzonder over het rechtstreeks aan de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag ontleende recht om zich naar het grondgebied van andere Lid-Staten te begeven en aldaar te verblijven om daar een economische activiteit in de zin van die bepalingen te verrichten.
Het zou een onderdaan van een Lid-Staat ervan kunnen weerhouden om zijn land van herkomst te verlaten om op het grondgebied van een andere Lid-Staat in loondienst of als zelfstandige arbeid te gaan verrichten, indien bij zijn terugkeer naar de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om aldaar in loondienst of als zelfstandige te gaan werken, de voorwaarden niet ten minste gelijkwaardig zouden zijn aan die welke hij op grond van het gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat kan genieten. Hij zou in het bijzonder worden weerhouden om zulks te doen, indien niet ook zijn echtgenoot en kinderen gerechtigd zouden zijn om die staat binnen te komen en daar te verblijven onder voorwaarden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke zij krachtens het gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat hebben.
Het feit dat een onderdaan van een Lid-Staat toegang tot het grondgebied van die staat heeft en aldaar verblijft op grond van de rechten die aan zijn nationaliteit zijn verbonden zonder dat hij zich op de hem bij de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag verleende rechten behoeft te beroepen, sluit niet uit dat hij zich op deze rechten beroept, wanneer hij zich opnieuw in deze Lid-Staat vestigt.
Bijgevolg moeten de bepalingen van artikel 52 EEG-Verdrag en van richtlijn 73/148 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten aldus worden uitgelegd, dat zij een Lid-Staat verplichten, de toegang tot en het verblijf op zijn grondgebied toe te staan aan de echtgenoot van een onderdaan van die Lid-Staat die zich met die echtgenoot naar een andere Lid-Staat heeft begeven om aldaar arbeid in loondienst te verrichten in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en die terugkeert naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich aldaar te vestigen in de zin van artikel 52 EEG-Verdrag, en zulks ongeacht de nationaliteit van de echtgenoot. Deze echtgenoot moet ten minste dezelfde rechten genieten als die welke hem door het gemeenschapsrecht zouden worden toegekend, indien zijn echtgenoot op het grondgebied van een andere Lid-Staat binnenkwam en verbleef.
In zaak C-370/90,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de High Court of Justice (Queen' s Bench Division), in het aldaar aanhangig geding tussen
The Queen
en
Immigration Appeal Tribunal en S. Singh
ex parte: Secretary of State for the Home Department,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 52 EEG-Verdrag en van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten (PB 1973, L 172, blz. 14),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, R. Joliet, F. A. Schockweiler, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Diez de Velasco, M. Zuleeg, J. L. Murray en D. A. O. Edward, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Caudwell, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Pannick, Barrister;
° S. Singh, vertegenwoordigd door R. Plender, QC, van de balie van Engeland en Wales, en N. Blake, Barrister, geïnstrueerd door T. I. Clough and Co., Solicitors;
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiro, juridisch adviseur, en N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden;
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, van het Treasury Solicitor' s Department, bijgestaan door S. Richards, Barrister, S. Singh en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 24 maart 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 mei 1992,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 19 oktober 1990, ingekomen bij het Hof op 17 december 1990, heeft de High Court of Justice (Queen' s Bench Division) het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 52 EEG-Verdrag en van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB 1973, L 172, blz. 14, hierna: "richtlijn 73/148").
2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Singh, van Indiase nationaliteit, en de Secretary of State for the Home Department, die op 15 december 1988 had besloten, Singh uit het Verenigd Koninkrijk uit te zetten.
3 Blijkens de verwijzingsbeschikking is Singh op 29 oktober 1982 te Bradford (Verenigd Koninkrijk) gehuwd met de Britse onderdaan R. Purewal. Van 1983 tot en met 1985 werkten de echtelieden Singh in de Bondsrepubliek Duitsland in loondienst. Eind 1985 keerden zij terug naar het Verenigd Koninkrijk om daar een zaak te beginnen.
4 In 1986 kreeg Singh een tijdelijke vergunning om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven als echtgenoot van een Brits onderdaan. In juli 1987 werd op vordering van zijn vrouw een voorlopig echtscheidingsvonnis (decree nisi) tegen hem uitgesproken. Naar aanleiding van deze uitspraak kortten de Britse autoriteiten de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning en werd hem een permanente verblijfsvergunning als echtgenoot van een Brits onderdaan geweigerd.
5 Tot 23 mei 1988 verbleef Singh legaal in het Verenigd Koninkrijk; op die datum trok hij zijn administratieve beroep tegen het besluit tot weigering van de permanente verblijfsvergunning in. Na die datum verbleef hij zonder vergunning in het Verenigd Koninkrijk.
6 Het uitzettingsbevel van 15 december 1988 was gebaseerd op Section 3 (5) (a) van de Immigration Act 1971, betreffende buitenlanders die na afloop van hun vergunning illegaal in het Verenigd Koninkrijk verblijven.
7 Op 17 februari 1989 werd de echtscheiding tussen de echtelieden Singh definitief uitgesproken (decree absolute).
8 Op 3 maart 1989 verwierp een adjudicator het bij hem ingestelde beroep tegen het uitzettingsbevel van 15 december 1988. Bij een uitspraak van 17 augustus 1989 wees het Immigration Appeal Tribunal Singhs beroep tegen de uitspraak van de adjudicator toe; het stelde dat Singh "op grond van het gemeenschapsrecht aanspraken had als echtgenoot van een Brits onderdaan die zelf op grond van het gemeenschapsrecht het recht had om in dit land een zaak te beginnen".
9 Naar aanleiding van een verzoek van de Secretary of State for the Home Department om "judicial review" van laatstgenoemde uitspraak, heeft de High Court of Justice (Queen' s Bench Division) het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
"Wanneer een gehuwde vrouw die onderdaan is van een Lid-Staat, in een andere Lid-Staat rechten uit hoofde van het EEG-Verdrag heeft uitgeoefend door aldaar te werken, en vervolgens de Lid-Staat waarvan zij onderdaan is, binnenkomt en aldaar verblijft om tezamen met haar echtgenoot een zaak te drijven, geven dan artikel 52 EEG-Verdrag en richtlijn 73/148 van de Raad van 21 mei 1973 haar echtgenoot (die geen onderdaan van de Gemeenschap is) het recht met zijn echtgenote laatstgenoemde staat binnen te komen en aldaar te verblijven?"
10 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, de betrokken gemeenschapswetgeving, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
11 In de prejudiciële vraag gaat het erom, of artikel 52 EEG-Verdrag en richtlijn 73/148 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij een Lid-Staat verplichten de toegang tot en het verblijf op zijn grondgebied toe te staan aan de echtgenoot van een onderdaan van die Lid-Staat, die zich met die echtgenoot naar een andere Lid-Staat heeft begeven om aldaar arbeid in loondienst te verrichten in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en die terugkeert naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich aldaar te vestigen in de zin van artikel 52 EEG-Verdrag, en zulks ongeacht de nationaliteit van de echtgenoot.
12 Niet is gesteld, dat het huwelijk van de echtelieden Singh een schijnhuwelijk was. De omstandigheid dat dat huwelijk bij een in 1989 uitgesproken definitief echtscheidingsvonnis is ontbonden, is niet relevant voor de prejudiciële vraag, die de grondslag voor het recht van verblijf van de betrokkene vóór de datum van dat vonnis betreft.
13 Singh en de Commissie stellen, dat een onderdaan van een Lid-Staat, die naar die staat terugkeert om zich daar te vestigen, na in een andere Lid-Staat economische werkzaamheden te hebben uitgeoefend, zich in dezelfde situatie bevindt als een onderdaan van een andere Lid-Staat, die zich in dat land komt vestigen. Volgens hen moet hij, op grond van het non-discriminatiebeginsel van artikel 7 EEG-Verdrag, op dezelfde manier worden behandeld en kan hij zich dus op artikel 52 EEG-Verdrag beroepen, in het bijzonder voor het verblijfsrecht van zijn echtgenoot, indien deze geen gemeenschapsonderdaan is.
14 Het Verenigd Koninkrijk stelt daarentegen, dat een gemeenschapsonderdaan die naar zijn land van herkomst terugkeert om zich daar te vestigen, zich niet in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van onderdanen van andere Lid-Staten, want hij komt dat land binnen en verblijft daar op grond van het nationale recht en niet op grond van het gemeenschapsrecht. Artikel 52 EEG-Verdrag en richtlijn 73/148 zijn dus niet op hem van toepassing. Ook stelt het Verenigd Koninkrijk, dat de toepassing van het gemeenschapsrecht op een onderdaan die naar zijn land van herkomst terugkeert om zich aldaar te vestigen, paradoxale gevolgen heeft, daar die onderdaan onder meer op grond van het gemeenschapsrecht uit dat land zou kunnen worden uitgezet, en dat de erkenning van een verblijfsrecht voor de echtgenoot het aan schijnhuwelijken verbonden gevaar van wetsontduiking vergroot.
15 In zijn arrest van 7 juli 1976 (zaak 118/75, Watson en Bellmann, Jurispr. 1976, blz. 1185, r.o. 16) overwoog het Hof, dat de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag, verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 13) en richtlijn 73/148 een toepassing zijn van het fundamentele beginsel, neergelegd in artikel 3, sub c, EEG-Verdrag, dat bepaalt dat teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, de activiteit van de Gemeenschap de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat.
16 Ook overwoog het Hof in het arrest van 7 juli 1988 (zaak 143/87, Stanton, Jurispr. 1988, blz. 3877, r.o. 13), dat de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker beogen te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat een economische activiteit willen verrichten.
17 Hiertoe beschikken de onderdanen van de Lid-Staten in het bijzonder over het rechtstreeks aan de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag ontleende recht om zich naar het grondgebied van andere Lid-Staten te begeven en aldaar te verblijven om daar een economische activiteit in de zin van die bepalingen te verrichten (zie onder meer de arresten van 8 april 1976 (zaak 48/75, Royer, Jurispr. 1976, blz. 497, r.o. 31) en 5 februari 1991 (zaak C-363/89, Roux, Jurispr. 1991, blz. I-273, r.o. 9).
18 De verordeningen en richtlijnen van de Raad betreffende het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen binnen de Gemeenschap en in het bijzonder artikel 10 van verordening nr. 1612/68, de artikelen 1 en 4 van richtlijn 68/360 en de artikelen 1, sub c, en 4 van richtlijn 73/148 bepalen dat de Lid-Staten aan de echtgenoot en de kinderen van de werknemer of de zelfstandige een verblijfsrecht toekennen dat gelijkwaardig is aan het recht dat aan de betrokken werknemer of zelfstandige zelf wordt toegekend.
19 Het zou een onderdaan van een Lid-Staat ervan kunnen weerhouden om zijn land van herkomst te verlaten om op het grondgebied van een andere Lid-Staat in loondienst of als zelfstandige arbeid te gaan verrichten in de zin van het EEG-Verdrag, indien bij zijn terugkeer naar de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om aldaar in loondienst of als zelfstandige te gaan werken, de voorwaarden voor zijn toegang en verblijf niet ten minste gelijkwaardig zouden zijn aan die welke hij op grond van het EEG-Verdrag of het afgeleide gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat kan genieten.
20 Hij zou in het bijzonder worden weerhouden om zulks te doen, indien niet ook zijn echtgenoot en kinderen gerechtigd zouden zijn om die staat binnen te komen en daar te verblijven onder voorwaarden die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke zij krachtens het gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat hebben.
21 Hieruit volgt, dat een onderdaan van een Lid-Staat, die naar een andere Lid-Staat is gegaan om aldaar overeenkomstig artikel 48 EEG-Verdrag in loondienst te werken, en die terugkeert naar de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich daar als zelfstandige te vestigen, aan artikel 52 EEG-Verdrag het recht ontleent om op het grondgebied van laatstgenoemde staat te worden vergezeld door zijn echtgenoot ° die onderdaan is van een derde land ° onder dezelfde voorwaarden als die welke zijn neergelegd in verordening nr. 1612/68, richtlijn 68/350 of richtlijn 73/148.
22 Inderdaad heeft, gelijk het Verenigd Koninkrijk stelt, een onderdaan van een Lid-Staat toegang tot het grondgebied van die staat en verblijft hij daar op grond van de rechten die aan zijn nationaliteit zijn verbonden en niet op grond van rechten die het gemeenschapsrecht hem verleent. In het bijzonder kan een staat volgens artikel 3 van het Vierde protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens een van zijn eigen onderdanen niet van zijn grondgebied verwijderen of uitzetten.
23 Hier is echter niet een nationaal recht in geding, maar het zijn de rechten van verkeer en vestiging die de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag aan gemeenschapsonderdanen toekennen. Deze rechten kunnen hun volle werking niet ontplooien indien de onderdaan door obstakels die in zijn land van herkomst aan de toegang en het verblijf van zijn echtgenoot in de weg worden gelegd, ervan kan worden weerhouden om die rechten uit te oefenen. Daarom moet de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan die van deze rechten gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien zijn echtgenoot zou besluiten om naar een andere Lid-Staat te gaan en daar te verblijven. De artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag staan echter niet eraan in de weg, dat Lid-Staten voor de buitenlandse echtgenoten van hun eigen onderdanen gunstigere regels voor toegang en verblijf hanteren dan die waarin het gemeenschapsrecht voorziet.
24 Met betrekking tot het risico van wetsontduiking dat door het Verenigd Koninkrijk is aangevoerd, kan worden volstaan met de opmerking, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer de arresten van 7 februari 1979 (zaak 115/78, Knoors, Jurispr. 1979, blz. 399, r.o. 25) en 3 oktober 1990 (zaak C-61/89, Bouchoucha, Jurispr. 1990, blz. I-3551, r.o. 14) de door het Verdrag geschapen mogelijkheden niet ertoe mogen leiden, dat degenen die daarvan profiteren, deze kunnen misbruiken om zich aan de werking van hun nationale recht te onttrekken, en dat zij de Lid-Staten niet beletten om de nodige maatregelen te nemen om dergelijke misbruiken te voorkomen.
25 Op de prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 52 EEG-Verdrag en richtlijn 73/148 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij een Lid-Staat verplichten, de toegang tot en het verblijf op zijn grondgebied toe te staan aan de echtgenoot van een onderdaan van die Lid-Staat, die zich met die echtgenoot naar een andere Lid-Staat heeft begeven om aldaar arbeid in loondienst te verrichten in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en die terugkeert naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich aldaar te vestigen in de zin van artikel 52 EEG-Verdrag, en zulks ongeacht de nationaliteit van de echtgenoot. Deze echtgenoot moet ten minste dezelfde rechten genieten als die welke hem door het gemeenschapsrecht zouden worden toegekend, indien zijn echtgenoot op het grondgebied van een andere Lid-Staat binnenkwam en verbleef.
Kosten
26 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de High Court of Justice (Queen' s Bench Division), bij beschikking van 19 oktober 1990 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 52 EEG-Verdrag en richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten moeten aldus worden uitgelegd, dat zij een Lid-Staat verplichten, de toegang tot en het verblijf op zijn grondgebied toe te staan aan de echtgenoot van een onderdaan van die Lid-Staat die zich met die echtgenoot naar een andere Lid-Staat heeft begeven om aldaar arbeid in loondienst te verrichten in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en die terugkeert naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich aldaar te vestigen in de zin van artikel 52 EEG-Verdrag, en zulks ongeacht de nationaliteit van de echtgenoot. Deze echtgenoot moet ten minste dezelfde rechten genieten als die welke hem door het gemeenschapsrecht zouden worden toegekend, indien zijn echtgenoot op het grondgebied van een andere Lid-Staat binnenkwam en verbleef.