61990J0326

ARREST VAN HET HOF VAN 10 NOVEMBER 1992. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN KONINKRIJK BELGIE. - VRIJ VERKEER VAN WERKNEMERS - SOCIALE ZEKERHEID - WOONPLAATSVEREISTE. - ZAAK C-326/90.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-05517


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Gelijke behandeling ° Sociale voordelen ° Sociale-zekerheidsuitkeringen ° Toekenning aan onderdanen van andere Lid-Staten ° Voorwaarde inzake verblijfsduur ° Ontoelaatbaarheid

(Verordeningen van de Raad nr. 1612/68, art. 7, lid 2, en nr. 1408/71, art. 3)

Samenvatting


Door te eisen, dat aan zijn wettelijke regeling onderworpen werknemers van de andere Lid-Staten een bepaalde tijd op zijn grondgebied moeten hebben gewoond om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming voor minder-validen, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het bestaansminimum, komt een Lid-Staat de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens het EEG-Verdrag en inzonderheid krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en artikel 3 van verordening nr. 1408/71, die binnen hun respectieve werkingssfeer de gelijke behandeling van eigen onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten voorschrijven.

Partijen


In zaak C-326/90,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door R. Hoebaer, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Belgische ambassade, Rue des Girondins 4, Résidence Champagne,

verweerder,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk België, door vast te houden aan het vereiste dat aan de Belgische wettelijke regeling onderworpen werknemers van de andere Lid-Staten een bepaalde tijd op het Belgische grondgebied moeten hebben gewoond om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming voor minder-validen, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het bestaansminimum, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens het EEG-Verdrag en inzonderheid krachtens artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2) en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Zuleeg, kamerpresidenten, R. Joliet, J. C. Moitinho de Almeida en F. Grévisse, rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 7 oktober 1992, waar de Commissie werd vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en het Koninkrijk België door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 oktober 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 oktober 1990, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen, dat het Koninkrijk België, door vast te houden aan het vereiste dat aan de Belgische wettelijke regeling onderworpen werknemers van de andere Lid-Staten een bepaalde tijd op het Belgische grondgebied moeten hebben gewoond om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming voor minder-validen, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het bestaansminimum, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens het EEG-Verdrag en inzonderheid krachtens artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2) en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6).

2 Verweerder betwist niet, dat hij bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn zijn wettelijke regeling nog steeds niet met bedoelde verordeningen in overeenstemming had gebracht.

3 Mitsdien moet de niet-nakoming worden vastgesteld, zoals de Commissie heeft gevorderd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

4 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, dient het in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

rechtdoende, verstaat:

1. Door vast te houden aan het vereiste dat aan de Belgische wettelijke regeling onderworpen werknemers van de andere Lid-Staten een bepaalde tijd op het Belgische grondgebied moeten hebben gewoond om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming voor minder-validen, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het bestaansminimum, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens het EEG-Verdrag en inzonderheid krachtens artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap en artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983.

2. Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten van de procedure.