ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 19 MAART 1992. - JOSEF HIERL TEGEN HAUPTZOLLAMT REGENSBURG. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: FINANZGERICHT MUENCHEN - DUITSLAND. - EXTRA HEFFING OP MELK. - ZAAK C-311/90.
Jurisprudentie 1992 bladzijde I-02061
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Landbouw - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Doelstellingen - Afweging - Beoordelingsbevoegdheid van instellingen - Stabilisatie van markt in sector melk en zuivelprodukten - Tijdelijke schorsing van deel van hoeveelheden melk die van extra heffing zijn vrijgesteld
(EEG-Verdrag, art. 39, lid 1, sub b en c, 40 en 43; verordening nr. 775/87 van de Raad, art. 1, lid 1, eerste tot en met derde alinea)
2. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Discriminatie tussen producenten of verbruikers - Tijdelijke schorsing van deel van hoeveelheden melk die van extra heffing zijn vrijgesteld - Maatregel gebaseerd op objectieve criteria, die zijn aangepast aan hetgeen voor werking van gemeenschappelijke ordening vereist is - Eventueel verschillende weerslag per producent - Geen discriminatie
(EEG-Verdrag, art. 40, lid 3, tweede alinea; verordening nr. 775/87 van de Raad, art. 1, lid 1, eerste tot en met derde alinea)
1. Bij het toewerken naar de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten de instellingen van de Gemeenschap voortdurend ervoor zorgen, mogelijke tegenstrijdigheden tussen de afzonderlijke doelstellingen te verzoenen, en moeten zij, in voorkomend geval, aan deze of gene ervan tijdelijk voorrang verlenen overeenkomstig de eis van de economische gegevenheden of omstandigheden met het oog waarop zij hun besluiten nemen.
Daarom kon de gemeenschapswetgever, die op dit gebied over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 EEG-Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid, zonder de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid te overschrijden, bij artikel 1, lid 1, eerste tot en met derde alinea, voorzien in tijdelijke schorsing van een deel van de van de extra heffing vrijgestelde hoeveelheden melk en aldus, gelet op een marktsituatie die langere tijd door structurele overschotten was gekenmerkt, een tijdlang voorrang geven aan de stabilisering van de markt, een doel vermeld in artikel 39, lid 1, sub c, EEG-Verdrag, en tijdelijk afzien van het streven om een verhoging van het individuele inkomen van de betrokken landbouwers tot stand te brengen, een doel waarvan sprake in artikel 39, lid 1, sub b, van dat Verdrag. Tegen de door de wetgever gemaakte keuze is des te minder in te brengen, omdat zij gepaard gaat met de toekenning van een vergoeding, waarvan het bedrag evenredig is aan de geschorste hoeveelheid en die bedoeld is om het eventueel door de schorsing veroorzaakte inkomensverlies forfaitair te compenseren, en omdat de kleine producenten, gesteld dat zij door de betwiste maatregel zwaarder zouden worden getroffen, met betrekking tot andere aspecten van de regeling inzake de extra heffing een voorkeursbehandeling kunnen genieten.
2. Gesteld al dat de tijdelijke schorsing bij artikel 1, lid 1, eerste tot en met derde alinea, van een deel van de van de extra heffing vrijgestelde hoeveelheden melk, die zonder onderscheid van toepassing is op alle producenten, kleine producenten zwaarder treft dan grote, dan nog kan die maatregel niet als discriminerend worden beschouwd, aangezien hij aldus is opgezet, dat de geschorste hoeveelheden evenredig zijn met de referentiehoeveelheden, die zelf zo zijn vastgesteld, dat het totaal ervan de gegarandeerde totale hoeveelheid van iedere Lid-Staat niet overschrijdt, en dus is gebaseerd op objectieve criteria, die zijn aangepast aan wat voor de algemene werking van de gemeenschappelijke marktordening vereist is.
In zaak C-311/90,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Muenchen, in het aldaar aanhangig geding tussen
J. Hierl
en
Hauptzollamt Regensburg,
om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van artikel 1, lid 1, eerste, tweede en derde alinea, van verordening (EEG) nr. 775/87 van de Raad van 16 maart 1987 betreffende de tijdelijke schorsing van een deel van de referentiehoeveelheden bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1987, L 78, blz. 5),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: F. Grévisse, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde;
- de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Stavropoulos, juridisch medewerker bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. Tsotsanis, jurist bij het Ministerie van Landbouw, als gemachtigden;
- de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Schloh, adviseur bij zijn juridische dienst, als gemachtigde;
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booss, als gemachtigde;
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Griekse regering, vertegenwoordigd door D. Raptis als gemachtigde, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 29 november 1991,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 1992,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 17 juli 1990, ingekomen ten Hove op 10 oktober daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Muenchen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee vragen gesteld over de geldigheid van artikel 1, lid 1, eerste, tweede en derde alinea, van verordening (EEG) nr. 775/87 van de Raad van 16 maart 1987 betreffende de tijdelijke schorsing van een deel van de referentiehoeveelheden bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1987, L 78, blz. 5).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen J. Hierl, die een landbouwbedrijf met een nuttige oppervlakte van ongeveer 10,8 ha exploiteert, en het Hauptzollamt Regensburg. Verzoeker beschikte oorspronkelijk over een referentiehoeveelheid van 17 000 kg melk, die hem krachtens de regeling inzake de extra heffing op melk was toegewezen. Die hoeveelheid werd per 1 april 1987 overeenkomstig artikel 5 quater, lid 3, tweede en derde alinea, van verordening nr. 804/68, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1335/86 van de Raad van 6 mei 1986 (PB 1986, L 119, blz. 19), met 510 kg verminderd. Tegelijkertijd werd krachtens artikel 1, lid 1, eerste, tweede en derde alinea, van verordening nr. 775/87 een hoeveelheid van 935 kg, zijnde 5,5 % van het oorspronkelijke quotum, met ingang van dezelfde datum tijdelijk geschorst.
3 Deze laatste bepaling, die het onderwerp van de onderhavige prejudiciële zaak is, luidt als volgt:
"Met ingang van de vierde periode van twaalf maanden van toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde extra heffing wordt een uniform deel van iedere referentiehoeveelheid als bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van genoemde verordening geschorst.
Dit deel wordt zodanig vastgesteld dat de som van de geschorste hoeveelheden voor de vierde periode 4 % en voor de vijfde periode 5,5 % bedraagt van de gegarandeerde totale hoeveelheid van iedere Lid-Staat, die in artikel 5 quater, lid 3, van verordening (EEG) nr. 804/68 is vastgesteld voor de derde periode van twaalf maanden.
De Lid-Staten mogen de hoeveelheden voor de vijfde periode evenwel vanaf de vierde periode schorsen."
4 Voorts bepaalt artikel 2, lid 1, van verordening nr. 775/87, dat voor de vierde en vijfde periode van twaalf maanden van toepassing van de regeling de betrokken producenten een vergoeding van 10 ECU per 100 kg geschorste hoeveelheid wordt toegekend.
5 De in het hoofdgeding door verzoeker tegen het Hauptzollamt ingestelde vordering betreft de schorsing van zijn referentiehoeveelheid ten belope van 935 kg.
6 In die omstandigheden heeft het geadieerde Finanzgericht Muenchen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Is artikel 1, lid 1, eerste tot en met derde alinea, van verordening (EEG) nr. 775/87 van de Raad van 16 maart 1987 ongeldig wegens strijd met artikel 39 EEG-Verdrag en het communautaire gelijkheidsbeginsel, doordat bij de schorsing van referentiehoeveelheden zonder onderscheid - ongeacht de omvang van de betrokken referentiehoeveelheid - hetzelfde kortingspercentage wordt voorgeschreven?
2) Zo ja, is genoemde bepaling dan in haar geheel ongeldig of slechts voor zover melkproducenten met een bepaalde referentiehoeveelheid - en eventueel welke hoeveelheid - daardoor worden geraakt?"
7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
8 De eerste vraag betreft de geldigheid van artikel 1, lid 1, eerste, tweede en derde alinea, van verordening nr. 775/87.
9 In de motivering van de verwijzingsbeschikking uit de nationale rechter twijfels aan de geldigheid van de betwiste regeling, daar de omstandigheid dat het geschorste deel van de referentiehoeveelheid proportioneel en niet progressief wordt bepaald, kleinere familiebedrijven, die voor de veehouderij het door henzelf geproduceerde voeder gebruiken, zwaarder zou treffen dan de grote, op industriële schaal geëxploiteerde bedrijven, die de schorsing kunnen compenseren door minder voeder te kopen of zich meer op andere produkties toe te leggen. Naar de mening van de verwijzende rechter is een dergelijk gevolg zowel in strijd met artikel 39 EEG-Verdrag als met het beginsel van gelijke behandeling.
Schending van artikel 39 EEG-Verdrag
10 Wat de beweerde schending van artikel 39 EEG-Verdrag betreft, zij er allereerst op gewezen, dat verordening nr. 775/87 volgens de eerste overweging van de considerans beoogt, op de markt voor melk en zuivelprodukten een redelijk evenwicht tussen vraag en aanbod te bereiken. Dit doel past in het kader van de stabilisering van de markten, één van de in artikel 39, lid 1, sub c, EEG-Verdrag uitdrukkelijk neergelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
11 Niets in de stukken rechtvaardigt de conclusie, dat de betrokken regeling ongeschikt is ter bereiking van het aldus rechtmatig nagestreefde doel of onevenredig is aan het beoogde resultaat. Deze conclusie klemt te meer, omdat de voorlopige schorsing van referentiehoeveelheden gepaard gaat met de toekenning van een vergoeding, waarvan het bedrag evenredig is aan de geschorste hoeveelheid en die bedoeld is om het eventueel door de schorsing veroorzaakte inkomensverlies forfaitair te compenseren.
12 De betwiste maatregel miskent ook niet het in artikel 39, lid 1, sub b, EEG-Verdrag gestelde doel, te weten via het gemeenschappelijk landbouwbeleid "de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn".
13 Weliswaar kan het door de schorsing van de referentiehoeveelheden veroorzaakte inkomensverlies, voor zover het door de vergoeding niet volledig wordt gecompenseerd, een tijdelijke verlaging van de levensstandaard van de betrokken landbouwers en hun familie meebrengen, doch in casu moet een dergelijk gevolg worden aanvaard. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de instellingen van de Gemeenschap bij het toewerken naar de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voortdurend ervoor zorgen, mogelijke tegenstrijdigheden tussen de afzonderlijke doelstellingen te verzoenen, en moeten zij, in voorkomend geval, aan deze of gene ervan tijdelijk voorrang verlenen overeenkomstig de eis van de economische gegevenheden of omstandigheden met het oog waarop zij hun besluiten nemen (zie inzonderheid arrest van 20 september 1988, zaak 203/86, Spanje/Raad, Jurispr. 1988, blz. 4563, r.o. 10). De rechtspraak erkent ook, dat de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 en 43 EEG-Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid (zie laatstelijk arrest van 21 februari 1990, gevoegde zaken C-267/88 tot C-285/88, Wuidart, Jurispr. 1990, blz. I-435, r.o. 14).
14 Gelet op deze criteria, kan de gemeenschapswetgever in de onderhavige omstandigheden niet worden verweten, de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid te hebben overschreden door, met het oog op een marktsituatie die langere tijd door structurele overschotten was gekenmerkt, een tijdlang de voorrang te geven aan de stabilisering van de markt en tijdelijk niet te pogen, een verhoging van het individuele inkomen van de betrokken landbouwers tot stand te brengen.
15 Hieraan doet niet af, dat de betrokken regeling niet voorziet in een vrijstelling of verlaging van de percentages ten gunste van bedrijven met een kleine produktie, gesteld al dat die bedrijven door de betwiste maatregel zwaarder zouden worden getroffen dan bedrijven met een grotere produktie. Deze maatregel maakt immers deel uit van een algemene regeling inzake de extra heffing op melk en kan slechts in het kader van die regeling worden beoordeeld.
16 Zoals de Commissie echter terecht heeft beklemtoond, worden de kleine producenten bevoordeeld door verschillende andere bepalingen van de regeling, met name door artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13). Deze bepaling machtigt de Lid-Staten, bij de bepaling van de berekeningswijze van de referentiehoeveelheden naast andere factoren ook het niveau van de leveranties van bepaalde categorieën producenten in aanmerking te nemen.
17 Van schending van artikel 39 EEG-Verdrag is dus geen sprake.
Schending van het gelijkheidsbeginsel
18 Wat de beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, zij erop gewezen, dat ingevolge artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap moet uitsluiten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is dit discriminatieverbod slechts de specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat inhoudt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie laatstelijk arrest van 20 september 1988, Spanje/Raad, reeds aangehaald, r.o. 25).
19 Daargelaten dat tijdens de procedure voor het Hof geen bewijs is aangebracht voor de stelling, dat de betwiste maatregel, die zonder onderscheid van toepassing is op allen die over een referentiehoeveelheid beschikken, kleine producenten zwaarder treft dan grote, moet worden vastgesteld, dat de omstandigheid dat een in het kader van een gemeenschappelijke marktordening genomen maatregel verschillende gevolgen kan hebben voor bepaalde producenten, al naargelang hun individuele produktie, niet als een discriminatie kan worden beschouwd, wanneer die maatregel is gebaseerd op objectieve criteria, die zijn aangepast aan wat voor de algemene werking van de gemeenschappelijke marktordening vereist is (zie arrest van 9 juli 1985, zaak 179/84, Bozzetti, Jurispr. 1985, blz. 2301, r.o. 34). Dit is het geval met de regeling van de tijdelijke schorsing, die aldus is opgezet, dat de geschorste hoeveelheden evenredig zijn met de referentiehoeveelheden, die zelf zo zijn vastgesteld, dat het totaal ervan de gegarandeerde totale hoeveelheid van iedere Lid-Staat niet overschrijdt.
20 Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan dus evenmin sprake zijn.
21 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat bij onderzoek van artikel 1, lid 1, eerste, tweede en derde alinea, van verordening (EEG) nr. 775/87 van de Raad van 16 maart 1987 niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze bepaling kunnen aantasten.
De tweede vraag
22 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
23 De kosten door de Griekse en de Deense regering en door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Muenchen bij beschikking van 17 juli 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Bij onderzoek van artikel 1, lid 1, eerste, tweede en derde alinea, van verordening (EEG) nr. 775/87 van de Raad van 16 maart 1987 betreffende de tijdelijke schorsing van een deel van de referentiehoeveelheden bedoeld in artikel 5 quater, lid 1, van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze bepaling kunnen aantasten.