ARREST VAN HET HOF VAN 13 MAART 1992. - INDUSTRIE- EN HANDELSONDERNEMING VREUGDENHIL BV TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - REGELING TERUGKERENDE GOEDEREN - ONGELDIGHEID VAN HANDELING VAN DE COMMISSIE WEGENS ONBEVOEGDHEID - BEROEP WEGENS AANSPRAKELIJKHEID. - ZAAK C-282/90.
Jurisprudentie 1992 bladzijde I-01937
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Beroep tot schadevergoeding - Voorwerp - Schadevordering tegen Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag ingesteld - Uitsluitende bevoegdheid van Hof - Vordering tot vergoeding van bedragen die door nationale autoriteiten op basis van ongeldig verklaarde gemeenschapsregeling ten onrechte zijn geïnd - Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties
(EEG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea)
2. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Normatieve handeling - Voldoende gekwalificeerde schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel - Niet-eerbiediging van stelsel van verdeling van bevoegdheden tussen instellingen van Gemeenschap - Geen aansprakelijkheid
(EEG-Verdrag, artikel 215, tweede alinea)
1. Krachtens artikel 178 juncto artikel 215 EEG-Verdrag is het Hof bij uitsluiting bevoegd te oordelen over beroepen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door de Gemeenschap, die ingevolge artikel 215, tweede alinea, gehouden is, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der Lid-Staten gemeen hebben, de schade te vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt. Daarentegen is de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van een vordering tot terugbetaling van bedragen die door een nationale instantie ten onrechte zijn geïnd op basis van een nadien ongeldig verklaarde gemeenschapsregeling.
2. De vaststelling dat een normatieve handeling van de Gemeenschap ongeldig is, volstaat op zich niet om krachtens artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk te stellen voor de schade die particulieren zouden hebben geleden. De Gemeenschap kan immers slechts aansprakelijk worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel. Hiervan is geen sprake wanneer door de ongeldig verklaarde handeling inbreuk is gemaakt op het stelsel van verdeling van bevoegdheden tussen de verschillende instellingen van de Gemeenschap, daar dit stelsel strekt tot handhaving van het in het EEG-Verdrag voorziene evenwicht tussen de instellingen en niet tot bescherming van particulieren.
In zaak C-282/90,
Industrie- en Handelsonderneming Vreugdenhil BV, gevestigd te Voorthuizen (Nederland), vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk en H. J. Bronkhorst, advocaten te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur, R. Fischer en B. Smulders, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot schadevergoeding krachtens artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, R. Joliet en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Díez de Velasco, rechters,
advocaat-generaal: M. Darmon
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 19 november 1991, waar Vreugdenhil BV was vertegenwoordigd door H. J. Bronkhorst en H. J. M. van Vliet, advocaten te 's-Gravenhage,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 1992,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 september 1990, heeft de Industrie- en Handelsonderneming Vreugdenhil BV (hierna: "Vreugdenhil"), te Voorthuizen, krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de vaststelling door de Commissie van artikel 13 bis van verordening (EEG) nr. 1687/76 van 30 juni 1976 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen inzake de controle op het gebruik en/of de bestemming van produkten uit interventie (PB 1976, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 45/84 van de Commissie van 6 januari 1984 (PB 1984, L 7, blz. 5).
2 Artikel 13 bis is ingevoegd in het kader van de regeling betreffende de naar het douanegebied van de Gemeenschap terugkerende goederen. Deze regeling is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 754/76 van de Raad van 25 maart 1976 betreffende de tariefbehandeling die van toepassing is op naar het douanegebied van de Gemeenschap terugkerende goederen (PB 1976, L 89, blz. 1), die het mogelijk maakt om goederen die eerst zijn uitgevoerd, met vrijstelling van invoerrechten weer in de Gemeenschap binnen te brengen. Volgens artikel 2, lid 1, van die verordening konden onder meer niet als terugkerende goederen worden aangemerkt goederen waarvoor, bij hun uitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap, douaneformaliteiten zijn vervuld ter verkrijging van restituties of andere in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor de uitvoer ingestelde bedragen.
3 Daarnaast worden in verordening nr. 1687/76 bepalingen inzake de controle op het gebruik en/of de bestemming van goederen uit interventie vastgesteld. Ingevolge artikel 13 bis van deze verordening, zoals gewijzigd, werden produkten uit interventievoorraden waarvoor een waarborg was gesteld, behandeld als produkten waarvoor douaneformaliteiten ter verkrijging van uitvoerrestituties zijn vervuld. Daardoor vielen die produkten buiten de regeling "terugkerende goederen" in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 754/76.
4 Krachtens die bepalingen had de Nederlandse administratie Vreugdenhil een invoerheffing opgelegd voor een partij melkpoeder, afkomstig uit de voorraden van het Duitse interventiebureau, die eerst was uitgevoerd naar Jordanië, daarna terugverscheept naar de Bondsrepubliek Duitsland en ten slotte vervoerd naar Nederland. Volgens de Nederlandse administratie konden de betrokken goederen krachtens artikel 13 bis van de eerder aangehaalde verordening alleen dan als terugkerende goederen worden aangemerkt, indien een bedrag was betaald, gelijk aan de ter zake van de vroegere uitvoer vrijgegeven waarborg, hetgeen niet was geschied.
5 Bij arrest van 29 juni 1989 (zaak 22/88, Vreugdenhil e.a., Jurispr. 1989, blz. 2049) verklaarde het Hof, uitspraak doende op een door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: "het College") gestelde prejudiciële vraag, dat artikel 13 bis van verordening nr. 1687/76 ongeldig was.
6 Op 29 mei 1990 besliste de voorzitter van het College, dat de administratie het bedrag van de invoerheffing aan Vreugdenhil diende terug te betalen. Op 21 december 1990 vernietigde het College de bestreden beschikkingen van de minister van Landbouw en Visserij en veroordeelde het de minister in de kosten van het geding. Daar de verzoeksters in het hoofdgeding het College bij twee brieven van 12 juni 1990 ervan in kennis hadden gesteld dat de minister een bedrag als schadevergoeding had aangeboden, en zij het College hadden verzocht zich enkel over de kosten uit te spreken, heeft het College geen uitspraak gedaan op hun verzoeken om schadevergoeding.
7 Vreugdenhil stelt, dat haar vermogenstoestand door de uitspraak van de voorzitter van het College slechts gedeeltelijk is hersteld. Zij zou verdere schade hebben geleden doordat zij ten onrechte werd gedwongen eerdergenoemde heffing te betalen. Die schade omvat in de eerste plaats de kosten van de door de Nederlandse autoriteiten in afwachting van de uitslag van de gerechtelijke procedure verlangde bankgarantie, alsook de daarop betrekking hebbende rente, en voorts de kosten van het betalen van de heffing; in de tweede plaats omvat zij de rente die zij zou hebben ontvangen indien het met de heffing overeenkomende bedrag te harer beschikking was gebleven gedurende het tijdvak van 7 juli 1988, de dag waarop zij in verband met de kosten van de bankgarantie er de voorkeur aan heeft gegeven om de heffing te betalen, tot 25 juni 1990, de dag waarop de heffing aan haar werd terugbetaald. Daarbij komen nog de kosten in verband met besprekingen met de Duitse en Nederlandse douane, alsmede de kosten die zij heeft gemaakt om ter verdediging van haar belangen bij de behandeling van de zaak voor het College en voor het Hof aanwezig te zijn.
8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De ontvankelijkheid
9 De Commissie acht het beroep niet-ontvankelijk. In de eerste plaats kan een beroep tot schadevergoeding ingevolge de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag eerst worden ingesteld nadat de verzoeker de mogelijkheden heeft uitgeput om bij de nationale rechter om vergoeding van de vermeende schade te verzoeken. In dupliek werpt de Commissie een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid op, inhoudende dat Vreugdenhil niet heeft aangetoond dat zij de gestelde schade niet heeft kunnen verhalen op haar afnemer, haar verzekeraar of het interventiebureau.
10 Aangaande de tweede exceptie zij eraan herinnerd, dat nieuwe middelen ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Zulks is in casu niet het geval, zodat deze exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen.
11 Met betrekking tot de eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt Vreugdenhil, dat de nationale rechtsmiddelen geen doeltreffende bescherming bieden. Zij wijst erop, dat de Nederlandse Staat volgens de rechtspraak van het College niet aansprakelijk is, indien de bevoegde nationale instantie zich ertoe heeft beperkt, de geldende gemeenschapsregeling toe te passen. Derhalve zou elk verzoek om vergoeding van de gestelde schade bij de nationale rechter tot mislukking gedoemd zijn.
12 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van bedragen die door een nationale instantie ten onrechte zijn geïnd op basis van een nadien ongeldig verklaarde gemeenschapsregeling (zie in die zin het arrest van 30 mei 1989, zaak 20/88, Roquette frères, Jurispr. 1989, blz. 1553, r.o. 14). Na de door haar bij het College ingediende vordering heeft Vreugdenhil inderdaad vergoeding van de ten onrechte door het Nederlandse interventiebureau geheven bedragen verkregen, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
13 Met het onderhavige beroep wenst Vreugdenhil vergoeding te verkrijgen van de hiervoor genoemde schade (r.o. 7), die zij zou hebben geleden als gevolg van de vaststelling door de Commissie van artikel 13 bis van verordening nr. 1687/76, dat ongeldig is verklaard.
14 Krachtens artikel 178 juncto artikel 215 EEG-Verdrag is het Hof bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door de Gemeenschap, die ingevolge artikel 215, tweede alinea, gehouden is, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der Lid-Staten gemeen hebben, de schade te vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt (arrest van 27 september 1988, gevoegde zaken 106/87 tot 120/87, Asteris, Jurispr. 1988, blz. 5515, r.o. 14).
15 Vaststaat, dat de bepaling die ongeldig is verklaard en die volgens verzoekster ten grondslag ligt aan de gestelde schade, door de Commissie is vastgesteld. Mitsdien is de eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid ongegrond en moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
16 Vreugdenhil stelt, dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag: onrechtmatigheid van de aan de Commissie verweten gedraging, werkelijk geleden schade en oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade.
17 Wat de onrechtmatigheid van de gedraging van de Commissie betreft, merkt Vreugdenhil op, dat het Hof artikel 13 bis van verordening nr. 1687/79 in eerdergenoemd arrest Vreugdenhil e.a. ongeldig heeft verklaard, op grond dat de Commissie door die bepaling vast te stellen, de grenzen van haar bevoegdheid had overschreden. In deze omstandigheden is de vaste rechtspraak van het Hof (arresten van 2 december 1971, zaak 5/71, Zuckerfabrik Schoeppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 975, en 25 mei 1978, gevoegde zaken 83/76 en 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, HNL, Jurispr. 1978, blz. 1209), volgens welke de Gemeenschap slechts in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel aansprakelijk kan worden gesteld voor een normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert, niet van toepassing.
18 Volgens de Commissie is de Gemeenschap slechts aansprakelijk, indien er sprake is van een klaarblijkelijke en ernstige miskenning van de grenzen van haar bevoegdheden. Zulks is in casu niet het geval, nu het Hof in het arrest Vreugdenhil e.a. enkel heeft vastgesteld dat er van een bevoegdheidsoverschrijding sprake is, zonder deze overschrijding als ernstig te kwalificeren. Bovendien heeft Vreugdenhil niet gepreciseerd, in hoeverre een norm betreffende de verdeling van de bevoegdheden tussen de gemeenschapsinstellingen, die door de Commissie bij het vaststellen van artikel 13 bis van verordening nr. 1687/76 is geschonden, een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel is. Haar vordering tot schadevergoeding is derhalve ongegrond.
19 De vaststelling dat een normatieve handeling als artikel 13 bis van verordening nr. 1687/76 ongeldig is, volstaat op zichzelf niet om krachtens artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk te stellen voor de schade die particulieren zouden hebben geleden. De Gemeenschap kan immers slechts aansprakelijk worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (arrest van 25 mei 1978, HNL, reeds aangehaald, r.o. 4).
20 Het stelsel van verdeling van de bevoegdheden tussen de instellingen van de Gemeenschap strekt echter tot handhaving van het in het EEG-Verdrag voorziene evenwicht tussen de instellingen en niet tot bescherming van particulieren.
21 Derhalve kan het niet eerbiedigen van het evenwicht tussen de instellingen op zichzelf geen grond zijn om de Gemeenschap jegens de betrokken marktdeelnemers aansprakelijk te stellen.
22 Het zou anders zijn, indien door de vastgestelde communautaire maatregel niet enkel de interinstitutionele bevoegdheidsverdeling werd geschonden, maar de materiële bepalingen ervan bovendien in strijd zouden zijn met een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel.
23 In rechtsoverweging 18 van het arrest Vreugdenhil e.a. heeft het Hof evenwel vastgesteld, dat artikel 13 bis van verordening nr. 1687/76 tot doel had, te verhinderen dat van de regeling "terugkerende goederen" een frauduleus gebruik werd gemaakt ten nadele van de gemeenschapskas.
24 Dienaangaande is niet gesteld, dat een dergelijke, in het algemeen belang van de Gemeenschap vastgestelde bepaling materieel in strijd is met een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel.
25 In deze omstandigheden moet het beroep ongegrond worden verklaard, zonder dat behoeft te worden nagegaan of aan de overige voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan.
Kosten
26 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien Vreugdenhil in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
1. Verwerpt het beroep.
2. Verwijst verzoekster in de kosten.