61990J0272

ARREST VAN HET HOF VAN 16 MEI 1991. - JAN VAN NOORDEN TEGEN ASSOCIATION POUR L'EMPLOI DANS L'INDUSTRIE ET LE COMMERCE (ASSEDIC) DE L'ARDECHE ET DE LA DROME. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE GRANDE INSTANCE DE VALENCE - FRANKRIJK. - SOCIALE ZEKERHEID - WERKLOOSHEIDSUITKERING. - ZAAK C-272/90.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-02543


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Werkloze die zich naar andere Lid-Staat begeeft - Handhaving van recht op uitkeringen - Grenzen - Werkloze niet laatstelijk aan wetgeving van Lid-Staat van verblijf onderworpen - Weigering om na tijdvak van drie maanden werkloosheidsuitkeringen te verstrekken - Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 67, lid 3, 69 en 70)

Samenvatting


Het gemeenschapsrecht dat van toepassing is op de verlening van werkloosheidsuitkeringen aan werklozen die zich naar een andere dan de bevoegde Lid-Staat begeven, in het bijzonder de artikelen 67, lid 3, 69 en 70 van verordening nr. 1408/71, verzet zich er niet tegen, dat een Lid-Staat een werknemer werkloosheidsuitkeringen weigert na het in artikel 69 bedoelde tijdvak van ten hoogste drie maanden, wanneer de werknemer niet laatstelijk in die Lid-Staat tijdvakken van verzekering of van arbeid heeft vervuld.

Partijen


In zaak C-272/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het tribunal de grande instance te Valence (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

J. van Noorden

en

Association pour l' emploi dans l' industrie et le commerce (Assedic) de l' Ardèche et de la Drôme,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 7, 58 tot en met 66 EEG-Verdrag en artikel 67 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen ((in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, (PB 1983, L 230, blz. 6) )),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, J. C. Moitinho de Almeida en M. Díez de Velasco, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro,

griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur van de directie Juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, hoofdattaché centrale administratie bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Assedic, vertegenwoordigd door Balsan en deken P. Lafarge, advocaten te Valence, en de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance en P. Pouzoulet, adjunct-directeur bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, en de Commissie ter terechtzitting van 18 april 1991,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van dezelfde datum,

het navolgende

Overwegingen van het arrest


Arrest

1 Bij vonnis van 4 september 1990, ingekomen bij het Hof op 10 september daaraanvolgend, heeft het tribunal de grande instance te Valence krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 7 en 58 tot en met 66 EEG-Verdrag en artikel 67 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen ((in de gecodificeerde versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6) )).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Van Noorden, een Nederlander woonachtig in Frankrijk, en de Association pour l' emploi dans l' industrie et le commerce de l' Ardèche et de la Drôme (hierna "Assedic") met betrekking tot de weigering van laatstgenoemde om aan Van Noorden een werkloosheidsuitkering te verlenen.

3 Nadat hij sedert 1947 achtereenvolgens in Nederland, België en ten slotte de Bondsrepubliek Duitsland had gewerkt, werd Van Noorden op 30 juni 1985 in laatstgenoemde Lid-Staat werkloos en ontving hij aldaar een werkloosheidsuitkering. Op 27 mei 1986 vestigde hij zich in Frankrijk, waar hij zich als werkzoekende inschreef.

4 Nadat hij bij Assedic een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering krachtens de Franse wettelijke regeling had ingediend, kreeg hij te horen, dat hij gedurende 27 maanden recht had op een werkloosheidsuitkering. Deze uitkering werd hem evenwel slechts over de periode van 28 mei tot 27 augustus 1986 betaald.

5 De verandering in de houding van de Assedic was een gevolg van circulaire 86-19 van de Union nationale interprofessionnelle pour l' emploi dans l' industrie et le commerce (hierna: "Unedic"), het orgaan dat de activiteiten van de verschillende Assedic cooerdineert. Volgens deze circulaire komt een werknemer uit de Gemeenschap vanaf 1 juli slechts voor werkloosheidsuitkering in aanmerking als hij laatstelijk een tijdvak van arbeid in Frankrijk heeft vervuld.

6 Tegen de beslissing van de Assedic om niet in te gaan op zijn verzoek om ook na 27 augustus 1986 werkloosheidsuitkering te betalen kwam Van Noorden op bij het tribunal de grande instance te Valence, dat het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft gesteld:

"Is het met het gemeenschapsrecht in zijn geheel en inzonderheid met de artikelen 7, 58 tot en met 66 EEG-Verdrag en artikel 67 van verordening (EEG) nr. 1408/71 verenigbaar, dat een Lid-Staat zich ertegen verzet, dat een Europees werknemer die, na gedurende 37 jaar (1947-1985) in Nederland, België en de Bondsrepubliek Duitsland te hebben gewerkt, besluit zich in Frankrijk te vestigen, van de Assedic uitkeringen ontvangt, zulks op de enkele grond dat hij niet laatstelijk in Frankrijk een tijdvak van arbeid heeft vervuld?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

8 Allereerst moet worden vastgesteld, dat volgens artikel 67, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 voor het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op werkloosheidsuitkering, voor zover nodig, rekening wordt gehouden met de krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of van arbeid. Lid 3 van dat artikel stelt de toekenning van werkloosheidsuitkeringen evenwel afhankelijk van de voorwaarde dat de werkzoekende laatstelijk tijdvakken van verzekering of van arbeid heeft vervuld krachtens de wettelijke regeling op grond waarvan de uitkering wordt gevraagd.

9 Verder dient eraan te worden herinnerd, dat in het kader van de voorwaarden voor het behoud van het recht op uitkering van een werkloze die zich begeeft naar een andere Lid-Staat dan die welke bevoegd is hem een uitkering te verstrekken, dat wil zeggen naar een andere Lid-Staat dan die van zijn laatste werkzaamheden, artikel 69, lid 1, sub c, van die verordening het behoud van die uitkering beperkt tot een tijdvak van ten hoogste drie maanden te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de Lid-Staat die hij heeft verlaten. Volgens artikel 70 van de verordening wordt de uitkering in een dergelijk geval verleend door het bevoegde orgaan van de Lid-Staat waar de werkloze werk zoekt.

10 Uit deze bepalingen volgt, dat een werkzoekende die nooit onderworpen is geweest aan de sociale wetgeving van de Lid-Staat waar hij een werkloosheidsuitkering aanvraagt, en die dus ook geen tijdvakken van verzekering of van arbeid krachtens de wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat heeft vervuld, niet op grond van artikel 67 van verordening nr. 1408/71, maar slechts op grond van artikel 69 van dezelfde verordening werkloosheidsuitkeringen kan ontvangen.

11 De andere bepalingen van gemeenschapsrecht, in het bijzonder de door de nationale rechter genoemde artikelen 7 en 58 tot en met 66 EEG-Verdrag, kunnen op geen enkele wijze afbreuk doen aan deze conclusie.

12 Mitsdien moet op de vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 67, lid 3, 69 en 70 van verordening nr. 1408/71, zich er niet tegen verzet, dat een Lid-Staat een werknemer werkloosheidsuitkeringen weigert na het in artikel 69 bedoelde tijdvak van ten hoogste drie maanden, wanneer de werknemer niet laatstelijk in die Lid-Staat tijdvakken van verzekering of van arbeid heeft vervuld.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

13 De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het tribunal de grande instance te Valence bij vonnis van 4 september 1990 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het ter zake toepasselijke gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 67, lid 3, 69 en 70 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, verzet zich er niet tegen, dat een Lid-Staat een werknemer werkloosheidsuitkeringen weigert na het in artikel 69 van de verordening bedoelde tijdvak van ten hoogste drie maanden, wanneer de werknemer niet laatstelijk in die Lid-Staat tijdvakken van verzekering of van arbeid heeft vervuld.