61990J0163

ARREST VAN HET HOF VAN 16 JULI 1992. - ADMINISTRATION DES DOUANES ET DROITS INDIRECTS TEGEN LEOPOLD LEGROS EN ANDEREN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COUR D'APPEL DE SAINT-DENIS (LA REUNION) - FRANKRIJK. - VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN - BELASTINGREGELING VAN DE FRANSE OVERZEESE DEPARTEMENTEN. - ZAAK C-163/90.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-04625
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00053
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00053


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verkeer van goederen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Begrip ° Heffing ad valorem, door Lid-Staat toegepast op uit andere Lid-Staten ingevoerde goederen wegens hun binnenkomst in bepaalde regio van zijn grondgebied ° Daaronder begrepen ° Gelijke toepassing op goederen van nationale herkomst ° Geen invloed

(EEG-Verdrag, art. 9, 12 en 13)

2. Internationale overeenkomsten ° Overeenkomst EEG-Zweden ° Opheffing van handelsbelemmeringen door afschaffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking ° Implicaties ° Uitlegging van artikel 6 van Overeenkomst overeenkomstig uitlegging van artikelen 9, 12 en 13 EEG-Verdrag ° Toepassing door Lid-Staat van heffing ad valorem op uit Zweden ingevoerde goederen wegens hun binnenkomst in bepaalde regio van zijn grondgebied ° Ontoelaatbaarheid ° Gelijke toepassing op goederen van nationale herkomst ° Geen invloed

(EEG-Verdrag, art. 9, 12 en 13; Overeenkomst EEG-Zweden, art. 6)

3. Prejudiciële vragen ° Uitlegging ° Werking in tijd van arresten houdende uitlegging ° Terugwerkende kracht ° Grenzen ° Rechtszekerheid ° Beoordelingsvrijheid van Hof

(EEG-Verdrag, art. 177)

Samenvatting


1. Het in de Franse overzeese departementen bestaande "octroi de mer", een heffing die naar evenredigheid van de douanewaarde van de goederen door een Lid-Staat op uit een andere Lid-Staat ingevoerde goederen wordt toegepast wegens hun binnenkomst in sommige regio' s van het grondgebied van eerstgenoemde Lid-Staat, is een door de artikelen 9, 12 en 13 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, ook al wordt het eveneens geheven over uit een andere gedeelte van diezelfde staat afkomstige goederen die in die regio' s worden binnengebracht.

De rechtvaardiging van het verbod van douanerechten op goederen die tussen de Lid-Staten circuleren, is immers gelegen in de belemmering die geldelijke lasten die wegens grensoverschrijding worden toegepast, voor het goederenverkeer opleveren. Een heffing die aan een regionale grens wegens het binnenbrengen van produkten in een regio van een Lid-Staat wordt toegepast, vormt een minstens even ernstige belemmering voor het vrije verkeer van goederen als een heffing die bij de nationale grens wordt toegepast wegens het binnenbrengen van produkten in een Lid-Staat als geheel. De omstandigheid dat een dergelijke heffing ook op goederen uit andere delen van de betrokken Lid-Staat wordt gelegd, doet er niet aan af, dat zij afbreuk doet aan de eenheid van het communautaire douanegebied.

2. De Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Zweden heeft tot voorwerp, de bestaande economische betrekkingen tussen de partijen te versterken en uit te breiden en met het oog daarop de belemmeringen voor het voornaamste gedeelte van hun handelsverkeer op te heffen, zulks overeenkomstig de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) inzake de totstandkoming van vrijhandelszones. In dat kader speelt de afschaffing van invoerrechten en van de daarmee nauw verbonden heffingen van gelijke werking een essentiële rol. De Overeenkomst zou derhalve een groot deel van haar nuttig effect verliezen wanneer de term heffing van gelijke werking in artikel 6, dat de toepassing van dergelijke heffingen verbiedt, aldus moest worden uitgelegd, dat het een meer beperkte draagwijdte heeft dan dezelfde term in het EEG-Verdrag.

Artikel 6 van de Overeenkomst moet derhalve aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat verboden is, op uit Zweden ingevoerde goederen een heffing als het in de Franse overzeese departementen bestaande octroi de mer toe te passen, die evenredig is aan de douanewaarde van de goederen en die wegens de binnenkomst van de goederen in een regio van die Lid-Staat wordt toegepast, ook al wordt die heffing tevens gelegd op goederen die uit een ander deel van het grondgebied van de betrokken Lid-Staat in die regio worden binnengebracht.

3. In de uitoefening van zijn uitleggingsbevoegdheid krachtens artikel 177 EEG-Verdrag kan het Hof slechts bij uitzondering, en dan uitsluitend in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, voor iedere belanghebbende beperkingen stellen aan de mogelijkheid, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen. Daarbij moet worden bedacht, dat de praktische gevolgen van een rechterlijke uitspraak weliswaar zorgvuldig moeten worden afgewogen, doch dat dit er niet toe mag leiden, dat de objectiviteit van het recht geweld wordt aangedaan en omwille van de weerslag die een rechterlijke beslissing voor het verleden kan hebben, de toepassing van dat recht in de toekomst in gevaar wordt gebracht.

Waar de specifieke situatie van de Franse overzeese departementen en de bijzonderheden van het daar toegepaste octroi de mer een toestand van onzekerheid hebben geschapen over de wettigheid van die heffing naar gemeenschapsrecht ° welke onzekerheid tot uiting is gekomen in een opstelling van de gemeenschapsinstellingen, die bij de Franse autoriteiten de mening kon doen postvatten, dat de toepassing van de heffing zich verdroeg met het gemeenschapsrecht °, staan dwingende overwegingen van rechtszekerheid eraan in de weg, dat rechtsbetrekkingen die al hun gevolgen in het verleden hebben gesorteerd, weer in geding worden gebracht, nu dit het stelsel van financiering van de betrokken lokale gemeenschappen terugwerkend zou verstoren.

Daarom dient het Hof te beslissen, dat noch op de bepalingen van het EEG-Verdrag noch op artikel 6 van de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden een beroep kan worden gedaan tot staving van vorderingen tot terugbetaling van een heffing als het octroi de mer die voldaan is vóór de datum van het arrest houdende vaststelling van de ontoelaatbaarheid van een dergelijke heffing naar gemeenschapsrecht, behalve in het geval van verzoekers die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee gelijk te stellen bezwaarschrift hebben ingediend, waarbij moet worden gepreciseerd, dat de beperking van de gevolgen van dat arrest in de tijd niet geldt voor vorderingen tot terugbetaling van bedragen die na de datum van het arrest zijn betaald ter zake van voor die datum verrichte importen.

Partijen


In zaak C-163/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Cour d' appel de Saint-Denis (Réunion), in het aldaar aanhangig geding tussen

Administration des douanes et droits indirects

en

L. Legros

L. Alidor, echtgenote Brun,

A.-J. Payet,

H.-M. Techer,

interveniënte:

Regio Réunion,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het EEG-Verdrag, met name de artikelen 9, 13 en 95 daarvan,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, R. Joliet, F. A. Schockweiler, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Diez de Velasco, M. Zuleeg, J. L. Murray, D. A. O. Edward, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: D. Triantafyllou, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Legros, Payet, Techer en Alidor, vertegenwoordigd door P. Rivière, advocaat te Saint-Denis (Réunion);

° de regio Réunion, vertegenwoordigd door P. Soler-Couteaux, docent aan de Faculté Robert Schuman, advocaat te Straatsburg;

° de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door Ph. Pouzoulet als gemachtigde, bijgestaan door G. de Bergues als plaatsvervangend gemachtigde;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack als gemachtigde;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Regio Réunion, vertegenwoordigd door A. Llorens, advocaat te Straatsburg, de Franse regering, de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Torrens, als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 31 maart 1992,

gehoord de conclusies van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 november 1991 en ter terechtzitting van 20 mei 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 21 februari 1990, ingekomen bij het Hof op 1 maart daaraanvolgend, heeft de Cour d' appel de Saint-Denis (Réunion) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van dat Verdrag, met name de artikelen 9, 13 en 95 daarvan, en van artikel 6 van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden.

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen de Administration des douanes et droits indirects en L. Legros, A.-J. Payet, H.-M. Techer en L. Alidor, echtgenote Brun, (hierna: "geïntimeerden"), naar aanleiding van een verzoek van laatstgenoemden om terugbetaling van bepaalde bedragen die zij aan de Administration des douanes et droits indirects hadden voldaan.

3 Blijkens het dossier hadden geïntimeerden bij een dealer in het Franse moederland drie in Duitsland vervaardigde auto' s gekocht alsmede één auto van oorsprong uit Zweden. Bij de binnenkomst van de auto' s in het Franse douanegebied werd de heffing van rechten geschorst. Zij werden, steeds voorzien van een transitplaat, overgebracht naar het grondgebied van de regio Réunion, de Duitse auto' s onder de regeling voor intern communautair douanevervoer en de Zweedse auto onder die voor extern communautair douanevervoer. De schorsing van de rechten gold tot de aankomst van de auto' s in Réunion, waar de douanebehandeling plaatsvond. Bij de inklaring vorderde de Administration des douanes et droits indirects van elk der geïntimeerden betaling van een bedrag terzake van het "octroi de mer", dat wordt toegepast bij de binnenkomst van goederen in Réunion.

4 Vaststaat dat het octroi de mer in de Franse overzeese departementen (hierna: "DOM") wordt geïnd op basis van bepaalde decreten van 1947 en een wet van 1984. Het treft in beginsel alle goederen ° behoudens bepaalde eerste levensbehoeften °, ongeacht hun oorsprong, ook die uit het Franse moederland en de andere DOM, uit hoofde van de binnenkomst van die goederen in het betrokken DOM. Daarentegen zijn de produkten van het betrokken DOM vrijgesteld van het octroi de mer en van iedere gelijksoortige binnenlandse heffing. De heffingsgrondslag is de douanewaarde van de goederen op de plaats van binnenkomst in het betrokken DOM. De produkten waarvoor het octroi de mer geldt, worden in beginsel belast volgens één van vier heffingspercentages; verder kunnen de regio' s onder dezelfde omstandigheden een additioneel recht van maximaal 1 % toepassen. De inkomsten uit het octroi de mer zijn voornamelijk bestemd ter financiering van de begroting van de gemeenten, volgens de regels inzake de regionale autonomie.

5 Van oordeel dat de toepassing van het octroi de mer op in Réunion ingevoerde en in een andere Lid-Staat of in het Koninkrijk Zweden vervaardigde goederen in strijd is met het gemeenschapsrecht, wendden geïntimeerden zich tot de bevoegde rechterlijke instanties teneinde terugbetaling van de betaalde bedragen te verkrijgen. In deze omstandigheden heeft de Cour d' appel de Saint-Denis besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

"1) Moeten de artikelen 3, 9 en 13, en, subsidiair, 95, tweede alinea, EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat of diens openbare lichamen verboden is een proportionele belasting ° niet zijnde BTW ° te heffen over de waarde van goederen, die uitsluitend verschuldigd is bij binnenkomst van de goederen in een bepaald deel van het grondgebied van die staat en waardoor buitenlandse goederen en binnenlandse goederen die niet van oorsprong zijn uit dat bepaalde deel van het betrokken grondgebied, gelijkelijk worden getroffen?

2) Meer in het bijzonder:

a) Moeten de artikelen 9 en 13 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat een heffing kan worden aangemerkt als heffing van gelijke werking als een douanerecht, ook al wordt zij geheven over de waarde van buitenlandse en binnenlandse goederen bij het in het vrije verkeer brengen ervan, zonder dat daar direct of indirect de overschrijding van een nationale grens aan ten grondslag ligt, of is daarentegen ingevolge die bepalingen vereist, dat de overschrijding van een nationale grens rechtens of feitelijk het belastbare feit, of één van de belastbare feiten, vormt?

b) Gelet op artikel 95, tweede alinea, EEG-Verdrag:

° Kan de regionale oorsprong van produkten of groepen produkten, voor zover daardoor buitenlandse producenten per definitie van de gunstiger bepalingen worden uitgesloten, het criterium vormen voor een door een Lid-Staat toegepaste fiscale differentiatie, of moet die differentiatie tevens of uitsluitend gebaseerd zijn op de aard van de betrokken produkten?

° Kunnen de belastingvoordelen die, in de vorm van vrijstelling van het octroi de mer, worden toegekend aan de produkties van de Franse overzeese departementen, inzonderheid die van Réunion, geacht worden te zijn gericht op de verwezenlijking van doelstellingen van economisch beleid, die verenigbaar zijn met de in het Verdrag en in het afgeleide recht gestelde eisen?

3) Moet de vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat of diens openbare lichamen verboden is een proportionele belasting ° niet zijnde BTW ° te heffen over de waarde van goederen, die bij het in het vrije verkeer brengen van uit Zweden ingevoerde goederen wordt geheven uit hoofde van de binnenkomst van die goederen in een bepaald deel van het grondgebied van die staat, en waardoor communautaire goederen die niet van oorsprong zijn uit dat bepaalde deel van het betrokken grondgebied, eveneens worden getroffen?"

6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke gemeenschapsbepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen uit het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De op de Franse overzeese departementen toepasselijke regels van het gemeenschapsrecht

7 Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht, wat de status van de DOM onder het gemeenschapsrecht is. Krachtens de Franse grondwet vormen de DOM een integrerend deel van de Franse Republiek. Als zodanig behoren zij tot het douanegebied van de Gemeenschap overeenkomstig artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2151/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende het douanegebied van de Gemeenschap (PB 1984, L 197, blz. 1). Voor de toepassing van het EEG-Verdrag in de DOM gelden evenwel de bijzondere regels vermeld in artikel 227, lid 2, van het Verdrag, dat luidt als volgt:

"Ten aanzien van Algerië en de Franse overzeese departementen zijn zodra dit Verdrag in werking treedt van toepassing de bijzondere en algemene bepalingen daarvan betreffende

° het vrije verkeer van goederen;

° de landbouw, met uitzondering van artikel 40, lid 4;

° de vrijmaking van het dienstenverkeer;

° de regels voor de mededinging;

° de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de artikelen 108, 109 en 226;

° de instellingen.

De voorwaarden voor de toepassing van de overige bepalingen van dit Verdrag worden uiterlijk twee jaar na zijn inwerkingtreding bij beschikkingen van de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie vastgesteld."

8 Volgens de rechtspraak van het Hof (zie arrest van 10 oktober 1978, zaak 148/77, Hansen, Jurispr. 1978, blz. 1787) zijn blijkens dit artikel de uitdrukkelijk in artikel 227, lid 2, eerste alinea, vermelde verdragsbepalingen in de DOM van toepassing geweest sedert de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag, terwijl wat de overige bepalingen betreft, dit artikel voorziet in een termijn van twee jaar waarbinnen door de Raad speciale toepassingsvoorwaarden konden worden vastgesteld. Het Hof preciseerde vervolgens, dat het met betrekking tot de verdragsbepalingen die niet in lid 2, eerste alinea, van dat artikel worden opgesomd, steeds mogelijk is later bijzondere maatregelen vast te stellen om aan de behoeften van die gebieden tegemoet te komen.

9 Krachtens zijn aldus erkende bevoegdheid heeft de Raad een aantal regelingen vastgesteld, waaronder met name besluit 89/687/EEG van 22 december 1989 tot instelling van een programma van speciaal op het afgelegen en insulaire karakter van de Franse overzeese departementen afgestemde maatregelen (Poseidom) (PB 1989, L 399, blz. 39). In het kader van dit programma heeft de Raad op dezelfde dag voorts beschikking 89/688/EEG vastgesteld, inzake de regeling voor de heffing, in de Franse overzeese departementen, op over zee aangevoerde goederen ("octroi de mer") (PB 1989, L 399, blz. 46). Deze beschikking bepaalt met name het volgende: "Uiterlijk per 31 december 1992 nemen de Franse autoriteiten de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat de momenteel in de overzeese departementen van kracht zijnde regeling voor de heffing op over zee aangevoerde goederen, (...) zonder onderscheid geldt voor de in de overzeese departementen binnengebrachte en verkregen produkten." Volgens artikel 4 van de beschikking "is de Franse Republiek gemachtigd om uiterlijk tot en met 31 december 1992 de huidige regeling voor de heffing op over zee aangevoerde goederen te handhaven". Opgemerkt zij evenwel, dat de bepalingen van deze beschikking pas na de feiten van de onderhavige zaak in werking zijn getreden en dat vaststaat, dat zij geen terugwerkende kracht hebben.

De wettigheid van een heffing als het octroi de mer

10 Met zijn eerste twee vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die enkel in een regio van het nationale grondgebied van een Lid-Staat gelijkelijk wordt toegepast op uit de rest van het nationale grondgebied of uit het buitenland afkomstige goederen wegens hun binnenkomst in die regio, maar waarvan de in die regio verkregen produkten zijn vrijgesteld, een heffing van gelijke werking als een douanerecht dan wel een binnenlandse belasting vormt.

11 Zoals het Hof oordeelde, is een last die op een produkt van een andere Lid-Staat wordt gelegd, geen heffing van gelijke werking als een douanerecht, maar een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag, indien hij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen produkten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong der produkten toegepaste criteria (arrest van 3 oktober 1981, zaak 90/79, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1981, blz. 283, r.o. 14). Voorts preciseerde het Hof, dat een geldelijke last, wanneer die bij invoer wordt geïnd, enkel als een binnenlandse belasting kan worden gekwalificeerd indien hij bedoeld is om alle groepen produkten, ongeacht hun oorsprong, in het binnenland in een vergelijkbare fiscale situatie te brengen (arrest van 4 april 1968, zaak 27/67, Fink-Frucht, Jurispr. 1968, blz. 327).

12 Het octroi de mer treft echter, enkele uitzonderingen daargelaten, alle in de regio Réunion binnengebrachte produkten wegens hun binnenkomst in dat deel van het Franse grondgebied, terwijl alle produkten van oorsprong uit Réunion stelselmatig ervan worden vrijgesteld, louter en alleen op grond van hun regionale oorsprong en niet op grond van objectieve criteria die ook op ingevoerde produkten zouden kunnen worden toegepast. Deze elementen beletten de in geding zijnde heffing als een binnenlandse belasting te kwalificeren.

13 Blijft dus nog de vraag, of een heffing als het octroi de mer een heffing van gelijke werking als een douanerecht is. Dienaangaande heeft het Hof reeds overwogen, dat een eenzijdig opgelegde geldelijke last, wat de benaming en techniek ervan ook mogen zijn, die bij grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag oplevert, zelfs wanneer hij niet ten bate van de staat wordt geheven, hij geen enkele discriminerende of beschermende werking heeft en er geen sprake is van mededinging tussen het belaste produkt en een nationale produktie (zie met name arrest van 1 juli 1969, zaken 2/69 en 3/69, Sociaal Fonds Diamantarbeiders, Jurispr. 1969, blz. 211).

14 De Franse Republiek betoogt, dat de in geding zijnde heffing geen heffing van gelijke werking als een douanerecht is. In de eerste plaats worden goederen, indien zij in het Franse moederland worden ingevoerd en in het verkeer gebracht, niet met het octroi de mer belast. Het belastbare feit is het binnenbrengen van het goed in de regio Réunion, dat wil zeggen een binnenlandse transactie, en niet de overschrijding van de staatsgrens. In de tweede plaats is het octroi de mer ook en op gelijke wijze van toepassing op produkten uit het Franse moederland die in Réunion worden ingevoerd.

15 Dit betoog kan niet worden aanvaard.

16 De rechtvaardiging van het verbod van douanerechten op goederen die tussen de Lid-Staten circuleren, is gelegen in de belemmering die geldelijke lasten, hoe gering ook, die wegens grensoverschrijding worden toegepast, voor het goederenverkeer opleveren (zie arrest Sociaal Fonds Diamantarbeiders, reeds aangehaald). Een heffing die aan een regionale grens wegens het binnenbrengen van produkten in een regio van een Lid-Staat wordt toegepast, vormt een minstens even ernstige belemmering voor het vrije verkeer van goederen als een heffing die bij de nationale grens wordt toegepast wegens het binnenbrengen van produkten in een Lid-Staat als geheel.

17 De omstandigheid dat een dergelijke heffing ook op goederen uit andere delen van de betrokken Lid-Staat wordt gelegd, doet er niet aan af, dat zij afbreuk doet aan de eenheid van het communautaire douanegebied.

18 Mitsdien dient aan de verwijzende rechter te worden geantwoord, dat een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op uit een andere Lid-Staat ingevoerde goederen wegens hun binnenkomst in een regio van het grondgebied van eerstgenoemde Lid-Staat, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is, ook al wordt die heffing tevens gelegd op uit een ander deel van dezelfde staat afkomstige goederen die in die regio worden binnengebracht.

De toepasselijkheid van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden (derde vraag van de verwijzende rechter)

19 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden ((verordening (EEG) nr. 2838/72 van de Raad van 19 december 1972 houdende sluiting van een Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Zweden (PB 1972, L 300, blz. 96); hierna: "Overeenkomst")), de toepassing verbiedt van een heffing met de kenmerken van het octroi de mer, zoals hierboven beschreven, op uit Zweden afkomstige produkten.

20 Er zij aan herinnerd, dat de Overeenkomst van toepassing is op bepaalde produkten, waaronder auto' s van oorsprong uit de Gemeenschap of uit Zweden. Artikel 6 ervan verbiedt de toepassing van nieuwe heffingen van gelijke werking als invoerrechten in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en Zweden, en voorziet voorts in de afschaffing van bestaande heffingen van gelijke werking per 1 juli 1977.

21 De Franse Republiek betoogt, dat ook indien het octroi de mer mocht worden gekwalificeerd als een heffing van gelijke werking als een invoerrecht in de zin van het EEG-Verdrag, daaruit niet zou voortvloeien dat het een dergelijke heffing in de zin van artikel 6 van de Overeenkomst is. Tot staving van dit betoog citeert zij met name het arrest van 9 februari 1982 (zaak 270/80, Polydor, Jurispr. 1982, blz. 329), waarin het Hof overwoog, dat de overeenkomstige formulering van de artikelen 14, leden 2 en 23, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Portugal enerzijds en de artikelen 30 en 36 EEG-Verdrag anderzijds onvoldoende reden was om de rechtspraak van het Hof, die in het kader van de Gemeenschap de verhouding bepaalt tussen de bescherming van industriële en commerciële eigendomsrechten en de regels inzake het vrije goederenverkeer, van toepassing te achten op het stelsel van de Overeenkomst.

22 Dit argument kan niet worden aanvaard.

23 Het is waar, dat de bewoordingen van een overeenkomst tussen de Gemeenschap en een derde land niet noodzakelijkerwijs dezelfde betekenis hebben als de identieke bewoordingen in de bepalingen van het EEG-Verdrag. Teneinde vast te stellen of de uitlegging van een bepaling van het EEG-Verdrag ook moet gelden voor een identieke bepaling van een overeenkomst als waarop in casu een beroep wordt gedaan, moet volgens voornoemd arrest Polydor die bepaling worden onderzocht in het licht van het voorwerp en het doel van de overeenkomst en van haar context.

24 Volgens de preambule heeft de Overeenkomst tot voorwerp, de bestaande economische betrekkingen tussen de Gemeenschap en Zweden te versterken en uit te breiden en een harmonische ontwikkeling van hun handel te verzekeren, met inachtneming van billijke mededingingsvoorwaarden, teneinde bij te dragen tot de opbouw van Europa. Daartoe besloten de partijen bij de Overeenkomst, de belemmeringen voor het voornaamste gedeelte van hun handelsverkeer geleidelijk op te heffen, zulks overeenkomstig de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT) inzake de totstandkoming van vrijhandelszones.

25 Volgens artikel XXIV, lid 8, van het GATT dient onder vrijhandelszone te worden verstaan "een groep van twee of meer douanegebieden waarin de douanerechten en andere beperkende regelingen op het gebied van de handel (...) worden afgeschaft ten aanzien van vrijwel de gehele handel tussen de samenstellende gebieden in produkten van oorsprong uit deze gebieden".

26 Hieruit volgt, dat in het kader van de doelstelling van opheffing van de belemmeringen voor het handelsverkeer, de afschaffing van invoerrechten een essentiële rol speelt. Hetzelfde geldt voor de afschaffing van heffingen van gelijke werking, die volgens de rechtspraak van het Hof nauw zijn verbonden met de douanerechten stricto sensu (zie met name arresten Sociaal Fonds Diamantarbeiders, reeds aangehaald, en van 12 februari 1992, zaak C-260/90, Leplat, Jurispr. 1992, blz. I-643). De Overeenkomst zou derhalve een groot deel van haar nuttig effect verliezen wanneer de term heffing van gelijke werking in artikel 6 aldus moest worden uitgelegd, dat het een meer beperkte draagwijdte heeft dan dezelfde term in het EEG-Verdrag.

27 Mitsdien moet op de derde vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 6 van de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden, die als bijlage aan verordening nr. 2838/72 is gehecht, aldus moet worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat verboden is een proportionele heffing toe te passen over de douanewaarde van goederen die uit Zweden in een van zijn regio' s worden ingevoerd, ook al wordt die heffing tevens gelegd op goederen die uit een ander deel van het grondgebied van de betrokken Lid-Staat in die regio worden binnengebracht.

De gevolgen in de tijd van dit arrest

28 De regio Réunion en de Franse Republiek hebben er in hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen op gewezen, dat het Hof, zo het van oordeel mocht zijn dat een heffing als het octroi de mer onverenigbaar is met de toepasselijke bepalingen van het EEG-Verdrag en de vrijhandelsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden, de gevolgen in de tijd van zijn arrest zou kunnen beperken.

29 Tot staving van dit verzoek heeft de Franse Republiek met name betoogd, dat er lang rechtsonzekerheid had bestaan over de toepassing van het gemeenschapsrecht in de DOM en dat die rechtsonzekerheid nog steeds bestond ten aanzien van het octroi de mer. Voorts heeft zij de aandacht van het Hof gevestigd op de voor de DOM rampzalige financiële consequenties van een arrest dat voor hen de verplichting zou meebrengen de tot nu toe onwettig geïnde heffing terug te betalen. De lokale gemeenschappen in de DOM zouden dan immers komen te staan voor een niet te overzien aantal verzoeken tot terugbetaling, waaraan zij ongetwijfeld niet zouden kunnen voldoen. Deze situatie zou nog worden verergerd door de omstandigheid, dat de termijn voor dergelijke verzoeken tot terugbetaling volgens het Franse burgerlijk recht 30 jaar bedraagt.

30 Opgemerkt zij, dat het Hof slechts bij uitzondering, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding kan vinden om voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen. Een dergelijke beperking is volgens 's Hofs vaste rechtspraak slechts mogelijk in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven. Bij de beslissing of de werking van een arrest in de tijd moet worden beperkt, moet volgens de rechtspraak van het Hof worden bedacht, dat de praktische gevolgen van een rechterlijke uitspraak weliswaar zorgvuldig moeten worden afgewogen, doch dat dit er niet toe mag leiden, dat de objectiviteit van het recht geweld wordt aangedaan en omwille van de weerslag die een rechterlijke beslissing voor het verleden kan hebben, de toepassing van dat recht in de toekomst in gevaar wordt gebracht (arrest van 2 februari 1988, zaak 24/86, Blaizot, Jurispr. 1988, blz. 379, r.o. 28 en 30).

31 Wat deze zaak betreft, hebben de bijzonderheden van het octroi de mer en de specifieke situatie van de Franse DOM een toestand van onzekerheid geschapen over de wettigheid van die heffing naar gemeenschapsrecht. Deze onzekerheid vindt men overigens weerspiegeld in de opstelling van de gemeenschapsinstellingen ten opzichte van het probleem van het octroi de mer.

32 Immers, na eerst de niet-nakomingsprocedure die zij terzake van het octroi de mer tegen Frankrijk had ingeleid, te hebben opgeschort, heeft de Commissie vervolgens een voorstel ingediend voor beschikking 89/688, die onder meer een machtiging bevat tot tijdelijke handhaving van het octroi de mer in het kader van het Poseidom-programma. In de derde en vierde overweging van de considerans van deze beschikking ten slotte wordt gepreciseerd, dat "de heffing op over zee aangevoerde goederen momenteel een steun is voor de plaatselijke produkties die te kampen hebben met problemen als gevolg van het afgelegen en insulaire karakter", en dat "het bovendien gaat om een instrument dat van essentieel belang is voor de autonomie en de lokale democratie en waarvan de opbrengsten moeten bijdragen tot de economische en sociale ontwikkeling van de overzeese departementen".

33 Op grond van een en ander konden de Franse Republiek en de lokale gemeenschappen van de Franse DOM in redelijkheid aannemen, dat de nationale wettelijke regeling terzake in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht.

34 Onder deze omstandigheden staan dwingende overwegingen van rechtszekerheid eraan in de weg, dat rechtsbetrekkingen die al hun gevolgen in het verleden hebben gesorteerd, weer in geding worden gebracht, nu dit het stelsel van financiering van de lokale gemeenschappen van de Franse DOM terugwerkend zou verstoren.

35 Mitsdien moet worden beslist, dat noch op de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende heffingen van gelijke werking als invoerrechten, noch op artikel 6 van de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden een beroep kan worden gedaan tot staving van vorderingen tot terugbetaling van een heffing als het octroi de mer die voldaan is vóór de datum van dit arrest, behalve in het geval van verzoekers die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee gelijk te stellen bezwaarschrift hebben ingediend.

36 Daarbij moet worden gepreciseerd, dat deze beperking van de gevolgen van dit arrest in de tijd niet geldt voor vorderingen tot terugbetaling van een dergelijke heffing die na de datum van het arrest aan de bevoegde instanties is voldaan ter zake van goederen die vóór die datum in het betrokken DOM zijn ingevoerd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

37 De kosten door de Franse Republiek, de regio Réunion en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Cour d' appel de Saint-Denis (Réunion) gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een proportionele heffing over de douanewaarde van goederen, die door een Lid-Staat wordt toegepast op uit een andere Lid-Staat ingevoerde goederen wegens hun binnenkomst in een regio van het grondgebied van eerstgenoemde Lid-Staat, is een heffing van gelijke werking als een invoerrecht, ook al wordt zij tevens gelegd op uit een ander deel van dezelfde staat afkomstige goederen die in die regio worden binnengebracht.

2) Artikel 6 van de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden, die als bijlage aan verordening (EEG) nr. 2838/72 van de Raad van 19 december 1972 is gehecht, moet aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat verboden is een proportionele heffing toe te passen over de douanewaarde van goederen die uit Zweden in een van zijn regio' s worden ingevoerd, ook al wordt die heffing tevens gelegd op goederen die uit een ander deel van het grondgebied van de betrokken Lid-Staat in die regio worden binnengebracht.

3) Op de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende heffingen van gelijke werking als invoerrechten noch op artikel 6 van de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zweden kan een beroep worden gedaan tot staving van vorderingen tot terugbetaling van een heffing als het octroi de mer die voldaan is vóór de datum van dit arrest, behalve in het geval van verzoekers die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een daarmee gelijk te stellen bezwaarschrift hebben ingediend.