ARREST VAN HET HOF VAN 26 FEBRUARI 1992. - M. J. E. BERNINI TEGEN MINISTER VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COLLEGE VAN BEROEP STUDIEFINANCIERING - NEDERLAND. - NON-DISCRIMINATIE - TOEGANG TOT HET ONDERWIJS - STUDIEFINANCIERING. - ZAAK C-3/90.
Jurisprudentie 1992 bladzijde I-01071
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Vrij verkeer van personen - Werknemer - Begrip - Bestaan van arbeidsverhouding - Verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid - Werknemer die stage vervult in kader van beroepsopleiding - Daaronder begrepen
(EEG-Verdrag, art. 48; verordening nr. 1612/68 van de Raad)
2. Vrij verkeer van personen - Werknemer - Begrip - Persoon die studie aanvangt na beroepsarbeid te hebben verricht - Behoud van hoedanigheid van werknemer - Voorwaarden
(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)
3. Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Begrip - Steun ter zake van levensonderhoud en opleiding, toegekend aan studenten - Toekenning aan kinderen van werknemer die onderdaan van andere Lid-Staat is - Voorwaarden
(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)
1. Het begrip werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en verordening nr. 1612/68 heeft een communautaire draagwijdte en moet niet eng worden uitgelegd. Als werknemer moet worden beschouwd degene die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is, dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvangt. De omstandigheid dat de produktiviteit van een stagiaire gering is, dat hij maar een klein aantal uren per week werkt en daardoor slechts een geringe beloning ontvangt, doet er niet aan af, dat de onderdaan van een Lid-Staat die in het kader van een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat een stage vervult, moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de aangehaalde bepalingen, mits de stage het karakter van reële en daadwerkelijke arbeid heeft.
2. Een migrerend werknemer die zijn werkzaamheden in de Lid-Staat van ontvangst vrijwillig staakt om na enige tijd een voltijdse studie te gaan volgen in het land waarvan hij de nationaliteit bezit, moet worden geacht zijn hoedanigheid van werknemer te hebben behouden en als zodanig onder artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 te vallen, mits er een verband bestaat tussen zijn eerdere beroepswerkzaamheden en de betrokken studie.
3. De door een Lid-Staat aan de kinderen van werknemers toegekende studiefinanciering vormt voor een migrerend werknemer een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, wanneer de werknemer in het onderhoud van het kind blijft voorzien. In dat geval kan het kind zich op artikel 7, lid 2, beroepen ter verkrijging van deze financiering, indien deze ingevolge het nationale recht rechtstreeks aan de studerende wordt toegekend. De financiering moet worden toegekend onder dezelfde voorwaarden als voor de kinderen van nationale werknemers gelden, met name zonder dat een voorwaarde betreffende woonplaats wordt gesteld die niet voor de kinderen van nationale werknemers geldt.
In zaak C-3/90,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het College van Beroep Studiefinanciering, in het aldaar aanhangig geding tussen
M. J. E. Bernini
en
Minister van Onderwijs en Wetenschappen,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48 EEG-Verdrag en de artikelen 7, lid 2, en 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, Sir Gordon Slynn, R. Joliet, F. Grévisse en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Díez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: W. Van Gerven
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door H. J. Heinemann, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en C. Chavance, als plaatsvervangend gemachtigde,
- de regering van de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door O. Fiumara, avvocato dello Stato, als gemachtigde,
- de regering van het Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Molde, juridisch adviseur, als gemachtigde,
- de regering van het Koninkrijk België, vertegenwoordigd door P. Busquin, van het Ministerie van Sociale voorzorg, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van M. J. E. Bernini, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan als gemachtigde, de Italiaanse regering en de Commissie ter terechtzitting van 28 mei 1991,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 1991,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 22 december 1990, ingekomen ten Hove op 5 januari 1990, heeft het College van Beroep Studiefinanciering krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48 EEG-Verdrag en de artikelen 7, lid 2, en 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).
2 De vragen zijn gerezen in een geschil tussen M. J. E. Bernini, verzoekster in het hoofdgeding, en de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen, verweerder in het hoofdgeding, over een door Bernini ingediend verzoek om studiefinanciering ingevolge de Nederlandse Wet op de Studiefinanciering van 24 april 1986 (hierna: "WSF").
3 Blijkens de verwijzingsbeschikking woont Bernini, die de Italiaanse nationaliteit bezit, sinds haar tweede jaar, dat wil zeggen sinds 1964, in Nederland. Het staat vast dat haar vader, eveneens van Italiaanse nationaliteit, migrerend werknemer is in de zin van het EEG-Verdrag en van eerdergenoemde verordening nr. 1612/68. Na in Nederland haar lagere en middelbare schoolopleiding te hebben gevolgd, volgde Bernini aldaar een beroepsopleiding, in het kader waarvan zij gedurende tien weken, van maart tot mei 1985, een bezoldigde stagefunctie vervulde bij de afdeling "ontwerp en voorbereiding" van een meubelfabriek te Haarlem.
4 In november 1985 ging zij een studie architectuur volgen aan de Universiteit van Napels (Italië) en in juli 1986 diende zij bij de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen (hierna: "de minister") een aanvraag in om studiefinanciering krachtens de WSF.
5 Die aanvraag werd afgewezen. Een tegen die afwijzing ingediend bezwaarschrift werd door de minister eveneens verworpen, met name op grond dat Bernini voor het bij de WSF ingevoerde stelsel van studiefinanciering niet kon worden gelijkgesteld met een Nederlanders onderdaan, daar zij, aldus de minister, niet in Nederland maar in Italië woonachtig was. Vaststaat, dat een Nederlands onderdaan die aan dezelfde universiteit als Bernini architectuur zou studeren, wel aanspraak zou kunnen maken op studiefinanciering ingevolge die wet.
6 Van de verwerping van haar bezwaarschrift kwam Bernini in beroep bij het College van Beroep Studiefinanciering (het rechtscollege dat in hoogste instantie beslist in geschillen betreffende de toekenning van studiefinanciering krachtens de WSF). Voor deze rechterlijke instantie betoogde Bernini, dat zij uit hoofde van haar stageperiode de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag had verkregen en dat zij derhalve aanspraak kon maken op studiefinanciering ingevolge de WSF, welke volgens haar moest worden aangemerkt als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
7 Bernini stelde voorts, dat haar als kind van een migrerend werknemer op grond van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 een recht op studiefinanciering toekwam, en ten slotte, dat de uitkering van studiefinanciering aan haar een sociaal voordeel voor haar vader vormde in de zin van artikel 7, lid 2, van die verordening.
8 Daarop heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst totdat het Hof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciële vragen:
"1) Valt een persoon als mevrouw Bernini in de situatie waarin deze persoon in een Lid-Staat (in dit geval Nederland) werkzaamheden als stagiaire in het kader van een opleiding heeft verricht terwijl deze persoon vervolgens verder gaat studeren in de Lid-Staat waarvan hij of zij de nationaliteit bezit, aan te merken als migrerend werknemer die valt onder het toepassingsgebied van de artikelen 48 en 49 van het EEG-Verdrag en van de verordening (EEG) nr. 1612/68?
2) Dient de jurisprudentie van uw Hof als neergelegd in de arresten van 21 juni 1988, zaak 39/86 (Lair) en zaak 197/86 (Brown) zo opgevat te worden dat een migrerend werknemer in een geval als het onderhavige waarin (enig) aantoonbaar inhoudelijk verband aanwezig is te achten tussen de aard van de eerdere (reële en daadwerkelijk) verrichte werkzaamheden en de later door die werknemer gevolgde studie, de status van migrerend werknemer in de zin van artikel 48 van het EEG-Verdrag alsmede in de zin van artikel 7 van de verordening (EEG) nr. 1612/68 ook behoudt indien hij niet onvrijwillig werkloos is geworden (bijvoorbeeld doordat die werknemer geheel uit eigen beweging die eerdere werkzaamheden heeft gestaakt om te gaan studeren), en indien hij na de beëindiging van de eerder verrichte werkzaamheden niet aansluitend daaraan maar eerst geruime tijd daarna gaat studeren?
3) Aan de hand van welke criteria dient beoordeeld te worden of een kind van een onderdaan van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid verricht of heeft verricht, 'woonachtig' is in die andere Lid-Staat in de zin van artikel 12 van de verordening (EEG) nr. 1612/68? Is het daarbij mogelijk dat een kind dat in verband met het volgen van een studie gedurende enige jaren verblijf houdt buiten die andere Lid-Staat, toch nog kan worden geacht woonachtig te zijn in die andere Lid-Staat?
4) Brengt het gemeenschapsrecht mee dat een Lid-Staat (zoals Nederland) die de kinderen van zijn nationale werknemers onder bepaalde voorwaarden in financieel opzicht de mogelijkheid biedt om in een andere Lid-Staat bepaalde opleidingen te volgen zonder daarbij de eis te stellen van wonen in de Lid-Staat van herkomst (Nederland), deze mogelijkheid onder dezelfde voorwaarden eveneens dient te bieden aan kinderen van communautaire werknemers werkzaam in die Lid-Staat ook al zou daardoor ten aanzien van die kinderen eerst wel maar na de aanvang van de studie niet langer gesproken kunnen worden van een 'woonachtig' zijn in die Lid-Staat in de zin van artikel 12 van de verordening (EEG) nr. 1612/68? Is de eis van woonachtig zijn in de Lid-Staat van ontvangst gesteld aan het kind van een communautair werknemer in dit verband dan bij de toepassing van dat artikel 12 niet langer te stellen, omdat deze toepassing anders in strijd komt met het bepaalde in artikel 48 van het EEG-Verdrag?
5) Kan de toekenning van studiefinanciering (zoals de studiefinanciering ingevolge de Nederlandse WSF) aan een kind van een werknemer als bedoeld in de zin van artikel 7 van de verordening (EEG) nr. 1612/68 worden gezien als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van die verordening in de situatie waarin de betrokken werknemer anders de kosten van levensonderhoud en studie van dat kind geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening zou moeten nemen, en waarin derhalve die toekenning aantoonbaar een financiële besparing oplevert voor die betrokken werknemer?
Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, brengt dit dan mee dat het kind van die werknemer een eigen aanspraak op studiefinanciering kan doen gelden in een geval waarin de nationale regeling van de Lid-Staat (zoals de Nederlandse WSF) die aanspraak uitsluitend toekent aan het studerende kind en niet aan de ouder-werknemer? Is er dan een volledige aanspraak op studiefinanciering, of bijvoorbeeld alleen een aanspraak die overeenstemt met de mate waarin de toekenning van studiefinanciering aan het kind een aantoonbare financiële besparing oplevert voor de betrokken werknemer? Maakt het daarbij dan nog verschil of het betrokken studerende kind al dan niet woont in de Lid-Staat waar de betrokken ouder-werknemer zijn werkzaamheden verricht in een situatie waarin de nationale wettelijke regeling van die Lid-Staat (zoals de Nederlandse WSF) de eis van wonen in de Lid-Staat niet stelt ten aanzien van de kinderen van eigen nationale werknemers?"
9 Bij brief van 1 maart 1991 heeft de fungerend voorzitter van het College van Beroep Studiefinanciering het Hof meegedeeld, dat de minister naar aanleiding van het arrest van 13 november 1990 (zaak C-308/89, Di Leo, Jurispr. 1990, blz. I-4185), zijn standpunt had gewijzigd in die zin, dat Bernini als kind van een migrerend werknemer aanspraak had op studiefinanciering. De verwijzende rechter verzoekt in zijn brief evenwel om een zo volledig mogelijke beantwoording van de in de onderhavige zaak "nog onbeantwoord gebleven" prejudiciële vragen. Voorts heeft de gemachtigde van de Nederlandse regering ter terechtzitting verklaard, dat de door Bernini aangevraagde studiefinanciering inmiddels was toegekend en uitbetaald.
10 Ofschoon de door Bernini aangevraagde studiefinanciering inmiddels is toegekend, blijkt noch uit de brief van de verwijzende rechter noch uit de ter terechtzitting gemaakte opmerkingen, dat Bernini haar beroep heeft ingetrokken. Mitsdien is er bij de verwijzende rechter nog steeds een geding aanhangig waarin hij een uitspraak moet doen waarvoor een prejudiciële beslissing relevant kan zijn.
11 Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen, of de in een geding opgeworpen rechtsvragen relevant zijn en of een prejudiciële beslissing noodzakelijk is om vonnis te kunnen wijzen (zie met name het arrest van 21 april 1988, zaak 338/85, Pardini, Jurispr. 1988, blz. 2041, r.o. 8). Blijkens de hiervoor genoemde brief van de verwijzende rechter is deze van oordeel, dat het antwoord op de derde en de vierde vraag kan worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Di Leo (reeds aangehaald). Zijn andere vragen wenst hij evenwel beantwoord te zien. Onder die omstandigheden behoeven enkel de eerste, de tweede en de vijfde vraag van het College van Beroep Studiefinanciering te worden beantwoord.
12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
13 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een onderdaan van een Lid-Staat die in het kader van een beroepsopleiding als stagiair in een andere Lid-Staat heeft gewerkt, moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en van verordening nr. 1612/68.
14 Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het begrip werknemer een communautaire draagwijdte heeft en niet eng moet worden uitgelegd. Als werknemer kan slechts worden beschouwd degene die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvangt (zie met name het arrest van 21 juni 1988, zaak 197/86, Brown, Jurispr. 1988, blz. 3205, r.o. 21).
15 Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 3 juli 1986 (zaak 66/85, Lawrie-Blum, Jurispr. 1986, blz. 2121, r.o. 19-21), moet degene die een stage vervult in het kader van een beroepsopleiding, als werknemer worden beschouwd wanneer de stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden.
16 Aan die conclusie doet niet af, dat de produktiviteit van een stagiair gering is, dat hij maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt (zie het arrest Lawrie-Blum, reeds aangehaald, r.o. 21, en het arrest van 31 mei 1989, zaak 344/87, Bettray, Jurispr. 1989, blz. 1621, r.o. 15). Opgemerkt zij evenwel, dat een stage in het kader van een beroepsopleiding vooral is bedoeld voor het ontwikkelen van de beroepsbekwaamheid, zodat de nationale rechter die moet beoordelen of het bij de betrokken werkzaamheden om reële en daadwerkelijke arbeid gaat, onder meer ook mag onderzoeken, of de belanghebbende voldoende uren heeft gewerkt om met het werk vertrouwd te geraken.
17 Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de onderdaan van een Lid-Staat die in het kader van een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat heeft gewerkt, moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en van verordening nr. 1612/68, indien hij werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij als tegenprestatie een beloning heeft ontvangen, mits hij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
De tweede vraag
18 Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een migrerend werknemer zijn hoedanigheid van werknemer behoudt en derhalve aanspraak kan maken op de bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 gegarandeerde voordelen, indien hij zijn werkzaamheden in de ontvangende Lid-Staat vrijwillig staakt om na enige tijd een voltijdse studie te gaan volgen die een zeker verband houdt met zijn eerdere beroepswerkzaamheden.
19 Er zij aan herinnerd, dat het Hof met betrekking tot de steun voor een universitaire opleiding reeds heeft geoordeeld dat, behoudens in geval van onvrijwillige werkloosheid, het behoud van de hoedanigheid van werknemer afhangt van het verband tussen de voordien uitgeoefende beroepswerkzaamheden en de gevolgde studie (arrest van 21 juni 1988, zaak 39/86, Lair, Jurispr. 1988, blz. 3161, r.o. 37). Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen, of de voorheen in de ontvangende Lid-Staat uitgeoefende beroepswerkzaamheden, al dan niet onderbroken door tijdvakken van opleiding, omscholing of wederinschakeling, verband vertonen met het onderwerp van de studie. Daarbij dient de rechter rekening te houden met de diverse factoren die voor die beoordeling van belang zijn, zoals de aard en de verscheidenheid van de uitgeoefende werkzaamheden en de tijd die is verstreken tussen het staken van die werkzaamheden en de aanvang van de studie.
20 Met betrekking tot het betoog van de Deense regering, dat een werknemer die de Lid-Staat van ontvangst verlaat om te gaan studeren in de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, zich niet kan beroepen op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, moet eraan worden herinnerd, dat wanneer een Lid-Staat zijn nationale werknemers een beurs verstrekt om in een andere Lid-Staat een opleiding te volgen, deze mogelijkheid ook moet worden geboden aan de op zijn grondgebied gevestigde communautaire werknemers (zie het arrest van 27 september 1988, zaak 235/87, Matteucci, Jurispr. 1988, blz. 5589, r.o. 16). Zoals blijkt uit het eerder aangehaalde arrest Di Leo, is het in dit verband van geen belang of de studie wordt gevolgd in de Lid-Staat waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit.
21 Mitsdien moet op de tweede vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat een migrerend werknemer die zijn werkzaamheden vrijwillig staakt om na enige tijd een voltijdse studie te gaan volgen in het land waarvan hij de nationaliteit bezit, zijn hoedanigheid van migrerend werknemer behoudt, mits er een verband bestaat tussen zijn eerdere beroepswerkzaamheden en de betrokken studie.
De vijfde vraag
22 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de toekenning van studiefinanciering aan het kind van een migrerend werknemer voor deze laatste een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, indien de werknemer in het levensonderhoud van dat kind blijft voorzien. In geval van een bevestigend antwoord op deze vraag wenst hij te vernemen, of het kind van de werknemer met een beroep op dezelfde bepaling een eigen aanspraak op studiefinanciering kan doen gelden, wanneer de nationale wettelijke regeling bepaalt dat de studiefinanciering rechtstreeks wordt toegekend aan de studerende, alsook of de woonplaats van het kind daarbij nog verschil maakt, wanneer voor kinderen van nationale werknemers geen woonplaatsvereiste geldt.
23 Vooraf zij eraan herinnerd, dat ter zake van levensonderhoud en opleiding toegekende steun voor het volgen van een universitaire studie waardoor de betrokkene een beroepskwalificatie verkrijgt, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 vormt voor de studerende aan wie die steun wordt toegekend (zie met name het arrest Lair, reeds aangehaald, r.o. 23).
24 Derhalve moet worden nagegaan, of de toekenning van dergelijke steun aan het kind van een werknemer voor deze werknemer een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 vormt, indien die werknemer in het onderhoud van dat kind blijft voorzien.
25 Blijkens het arrest van het Hof van 20 juni 1985 (zaak 94/84, Deak, Jurispr. 1985, blz. 1873), kan een migrerend werknemer zich beroepen op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 om in aanmerking te komen voor sociale uitkeringen die in de wettelijke regeling van de ontvangende Lid-Staat zijn voorzien ten behoeve van de kinderen van nationale werknemers (zie r.o. 24 van het arrest). Die uitkeringen vormen voor de migrerend werknemer evenwel slechts een sociaal voordeel in de zin van die bepaling, wanneer hij in het onderhoud van zijn bloedverwant in neergaande lijn blijft voorzien (zie het arrest van 8 juni 1987, zaak 316/85, Lebon, Jurispr. 1987, blz. 2811, r.o. 13).
26 Vervolgens wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het kind van de werknemer met een beroep op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 een eigen aanspraak op studiefinanciering kan doen gelden. In dit verband zij eraan herinnerd, dat blijkens het arrest Lebon (reeds aangehaald) familieleden ten laste indirect de gelijke behandeling genieten die aan de migrerend werknemer is toegekend. Hieruit volgt dat, wanneer de aan het kind van een migrerend werknemer toegekende studiefinanciering voor de migrerend werknemer een sociaal voordeel vormt, het kind voor de verkrijging van die financiering zelf een beroep kan doen op artikel 7, lid 2, indien deze ingevolge het nationale recht rechtstreeks aan de studerende wordt toegekend.
27 Ten slotte wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de toekenning van studiefinanciering, in de gevallen waarin deze een sociaal voordeel vormt, afhankelijk mag worden gesteld van de voorwaarde dat het kind van een communautair werknemer op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat woont, ofschoon die voorwaarde niet geldt voor kinderen van nationale werknemers.
28 Dienaangaande behoeft er slechts aan te worden herinnerd, dat het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 neergelegde beginsel van gelijke behandeling eveneens is gericht tegen discriminaties ten nadele van bloedverwanten in de neergaande lijn, die ten laste van de werknemer komen (zie het arrest Deak, reeds aangehaald, r.o. 22). Hieruit volgt dat, indien de betrokken nationale wetgeving geen woonplaatsvereiste stelt ten aanzien van kinderen van nationale werknemers, een dergelijk vereiste evenmin mag worden gesteld ten aanzien van kinderen van communautaire werknemers.
29 Mitsdien moet op de vijfde vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de door een Lid-Staat aan de kinderen van werknemers toegekende studiefinanciering voor een migrerend werknemer een sociaal voordeel vormt in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, wanneer de werknemer in het onderhoud van het kind blijft voorzien. In dat geval kan het kind zich op artikel 7, lid 2, beroepen ter verkrijging van studiefinanciering onder dezelfde voorwaarden als voor de kinderen van nationale werknemers gelden, en in het bijzonder zonder dat een nadere voorwaarde betreffende zijn woonplaats kan worden gesteld.
Kosten
30 De kosten door de Nederlandse, de Franse, de Italiaanse, de Deense en de Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het College van Beroep Studiefinanciering bij beschikking van 22 december 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) De onderdaan van een Lid-Staat die in het kader van een beroepsopleiding in een andere Lid-Staat heeft gewerkt, moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag en van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, indien hij werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij als tegenprestatie een beloning heeft ontvangen, mits hij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
2) Een migrerend werknemer die zijn werkzaamheden vrijwillig staakt om na enige tijd een voltijdse studie te gaan volgen in het land waarvan hij de nationaliteit bezit, behoudt zijn hoedanigheid van werknemer, mits er een verband bestaat tussen zijn eerdere beroepswerkzaamheden en de betrokken studie.
3) De door een Lid-Staat aan kinderen van werknemers toegekende studiefinanciering vormt voor een migrerend werknemer een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68, wanneer de werknemer in het onderhoud van het kind blijft voorzien. In dat geval kan het kind zich op artikel 7, lid 2, beroepen ter verkrijging van studiefinanciering onder dezelfde voorwaarden als voor de kinderen van nationale werknemers gelden, en in het bijzonder zonder dat een nadere voorwaarde betreffende zijn woonplaats kan worden gesteld.