61990C0260

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 7 november 1991. - BERNARD LEPLAT TEGEN TERRITOIRE DE LA POLYNESIE FRANCAISE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: TRIBUNAL DE PAIX DE PAPEETE (POLYNESIE) - FRANKRIJK. - LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE - DOUANERECHTEN EN HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING. - ZAAK C-260/90.

Jurisprudentie 1992 bladzijde I-00643


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Het Tribunal de paix de Papeete (Frans-Polynesië) heeft deze zaak krachtens artikel 177 EEG-Verdrag naar het Hof verwezen. Verzoeker in het hoofdgeding, B. Leplat, vordert terugbetaling van verscheidene rechten en heffingen die hij moest betalen toen hij op 26 juli 1988 een in de Bondsrepubliek Duitsland vervaardigde auto van het merk Mercedes invoerde in Frans-Polynesië. Het draait in deze zaak om de vraag, wat onder deze omstandigheden de werking is van artikel 133 EEG-Verdrag.

De achtergrond

2. Alvorens in te gaan op de vragen van de verwijzende rechter, is het nuttig iets te zeggen over de relatie tussen de Lid-Staten en gebieden als Frans-Polynesië. De zevende overweging van de preambule van het EEG-Verdrag spreekt van de wens van de Lid-Staten om "de verbondenheid van Europa met de landen overzee te bevestigen", en van hun verlangen om de ontwikkeling van de welvaart van deze landen te verzekeren, "overeenkomstig de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties". Ingevolge artikel 3, sub k, EEG-Verdrag omvat de activiteit van de Gemeenschap derhalve ook "de associatie van landen en gebieden overzee, ten einde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen". De door deze bepalingen bedoelde bijzondere associatieregeling is neergelegd in het vierde deel van het Verdrag (de artikelen 131 tot en met 136 bis); de landen en gebieden overzee waarvoor deze regeling geldt, zijn overeenkomstig artikel 227, lid 3, opgenomen in een lijst die als bijlage IV aan het Verdrag is gehecht. Eén van deze gebieden is Frans-Polynesië.

3. Volgens artikel 131, lid 2, is het doel van de associatie "het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel". Eén van de middelen om dit doel te bereiken was de vrijmaking van het handelsverkeer tussen de landen en gebieden en de Lid-Staten. Hierbij mocht niet worden gediscriminieerd: ieder land of gebied past "op zijn handelsverkeer met de Lid-Staten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt" (artikel 132, lid 2).

4. De afschaffing van douanerechten in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en de landen en gebieden is geregeld in artikel 133, dat luidt als volgt:

"1. De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de Lid-Staten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt.

2. Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de Lid-Staten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.

3. De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.

De in vorenstaande alinea bedoelde rechten worden echter geleidelijk teruggebracht tot het peil van de invoerrechten welke worden geheven op produkten uit de Lid-Staat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt. De percentages en het ritme der in dit Verdrag bedoelde verlagingen zijn van toepassing op het verschil tussen het recht op het produkt van herkomst uit de Lid-Staat die met het land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, en het recht bij invoer in het land of gebied op een gelijk produkt van herkomst uit de Gemeenschap.

4. Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds bij de inwerkingtreding van dit Verdrag een non-discriminatoir douanetarief toepassen.

5. De instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene Lid-Staten."

5. De gedetailleerde regeling voor de associatie van de landen en gebieden met de Gemeenschap werd voor de eerste vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag neergelegd in een overeenkomstig artikel 136, lid 1, aan het Verdrag gehechte Toepassingsovereenkomst. Deze regeling is nadien periodiek vernieuwd door een reeks besluiten van de Raad krachtens artikel 136, lid 2, dat luidt als volgt: "Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode."

6. Het ten tijde van de feiten geldende besluit was besluit 86/283/EEG van 30 juni 1986 (PB 1986, L 175, blz. 1). Dit besluit maakt onderscheid tussen invoer in de Gemeenschap van produkten van oorsprong uit de landen en gebieden, en invoer in de landen en gebieden van produkten van oorsprong uit de Gemeenschap. Zo bepaalt artikel 70, lid 1, van het besluit: "Produkten van oorsprong uit de landen en gebieden worden met vrijdom van douanerechten en van heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap ingevoerd." Daarentegen wordt met betrekking tot de invoer in de landen en gebieden van produkten uit de Gemeenschap in de derde overweging van de considerans van dat besluit erkend, dat "de ontwikkelingsbehoeften van de landen en gebieden en de met de bevordering van hun industriële ontwikkeling samenhangende behoeften het rechtvaardigen dat de mogelijkheid om douanerechten te heffen en kwantitatieve beperkingen toe te passen blijft bestaan". Artikel 74, lid 1, van het besluit bepaalt dan ook: "De bevoegde instanties van een land of gebied kunnen ten aanzien van de invoer van produkten van oorsprong uit de Gemeenschap of uit andere landen of gebieden de douanerechten of kwantitatieve beperkingen handhaven of invoeren die zij met het oog op de huidige ontwikkelingsbehoeften van het land of gebied noodzakelijk achten."

De feiten

7. Het bedrag dat Leplat moest betalen voor de invoer van zijn auto in Frans-Polynesië, bedroeg in totaal 1 143 525 CFP (één FF is ongeveer twintig CFP). Dit bedrag was samengesteld als volgt:

a) 892 000 CFP aan fiscale invoerrechten ("droit fiscal d' entrée"). Deze rechten worden geheven op alle ingevoerde goederen, ongeacht hun oorsprong, onder dezelfde voorwaarden als douanerechten in eigenlijke zin;

b) 223 000 CFP uit hoofde van de nieuwe solidariteitsheffing voor de sociale zorg ("taxe nouvelle de solidarité pour la protection sociale"). Deze heffing geldt voor bepaalde in Frans-Polynesië ingevoerde goederen en wordt door de douane geïnd. De opbrengst van de heffing dient ter financiering van het fonds d' action sanitaire, sociale et familiale en het Office territorial de l' action sociale et de solidarité;

c) 27 875 CFP aan havenrechten ("droit de péage"). Deze heffing dient ter financiering van de door de haven van Papeete verrichte diensten, die naar zeggen van de Franse regering verantwoordelijk is voor de distributie van de ingevoerde produkten over de vijf archipels van in totaal 125 eilanden, die, verspreid over vier miljoen vierkante kilometer oceaan, te zamen het territorium van Frans-Polynesië vormen.

d) 650 CFP aan statistiekheffingen ("taxe de statistique"), een heffing die wordt geheven op alle in Frans-Polynesië vervaardigde produkten en op alle goederen die dit gebied binnenkomen of verlaten. Deze heffing dient ter financiering van de plaatselijke statistische dienst.

8. Leplat heeft bij het Hof geen opmerkingen ingediend, maar in het hoofdgeding lijkt hij ervan te zijn uitgegaan, dat de hierboven genoemde heffingen en rechten geen douanerechten stricto sensu zijn. Het zou daarentegen gaan om heffingen van gelijke werking als douanerechten. De verwijzende rechter lijkt deze kwalificatie te hebben aanvaard. Daarom zijn ook degenen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, voor zover zij op deze kwestie zijn ingegaan, ervan uitgegaan, dat de in geding zijnde heffingen en rechten geen douanerechten stricto sensu zijn, maar heffingen van gelijke werking. Om redenen die later duidelijk zullen worden, behoef ik geen uitspraak te doen over de juiste kwalificatie van de bestreden heffingen en rechten.

9. Blijkens het verwijzingsvonnis betoogt Leplat, dat artikel 133 de autoriteiten van Frans-Polynesië verbiedt bij invoer van produkten uit de Lid-Staten heffingen van gelijke werking als douanerechten op te leggen die boven het peil liggen van de invoerrechten die ten tijde van de inwerkingtreding van het Verdrag werden geheven op produkten uit het Franse moederland. Ten tijde van die inwerkingtreding waren uit het moederland ingevoerde produkten kennelijk volledig vrijgesteld van dergelijke rechten, ofschoon niet wordt gesuggereerd dat er thans sprake is van enige discriminatie tussen produkten die vanuit het Franse moederland en produkten die vanuit een ander land van de Gemeenschap in Frans-Polynesië worden ingevoerd. Hoewel artikel 133 alleen douanerechten met zoveel woorden noemt, moet het volgens Leplat worden geacht tevens betrekking te hebben op heffingen van gelijke werking. Voor zover artikel 74, lid 1, van besluit 86/283 de landen en gebieden het recht wil geven na de inwerkingtreding van het Verdrag dergelijke heffingen in te voeren, is het volgens Leplat ongeldig wegens onverenigbaarheid met artikel 133 EEG-Verdrag.

10. Het Tribunal de paix heeft het Hof derhalve de volgende prejuciële vragen voorgelegd:

"1) Heeft het bepaalde in artikel 133, leden 2 en 3, EEG-Verdrag betrekking op maatregelen van gelijke werking als douanerechten?

2) Zo ja, kunnen de met de Gemeenschap geassocieerde landen en gebieden overzee die rechten of heffingen dan heffen ter zake van de invoer van produkten van oorsprong uit de Europese Economische Gemeenschap?

3) Zo ja, welke verplichtingen brengt de met artikel 133, lid 3, EEG-Verdrag beoogde verlaging van de douanerechten dan mee voor de landen en gebieden overzee?

4) Zo nee, zijn de besluiten van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee, op grond waarvan die landen en gebieden ten aanzien van de invoer van produkten uit de Gemeenschap douanerechten kunnen handhaven of invoeren - in het bijzonder artikel 74 van besluit 86/283/EEG van 30 juni 1986 -, dan geldig in het licht van de artikelen 133 en 136 EEG-Verdrag?"

Enkele punten vooraf

11. Toen deze zaak naar het Hof werd verwezen, bestond er enige twijfel omtrent de vraag, of de rechterlijke instanties van Frans-Polynesië wel gebruik mochten maken van de door artikel 177 EEG-Verdrag geboden mogelijkheid. Uit het arrest van het Hof van 12 december 1990 (gevoegde zaken C-100/89 en C-101/89, Kaefer en Procacci, Jurispr. 1990, blz. I-4647), blijkt echter duidelijk, dat de bevoegdheid van de verwijzende rechter om een beroep te doen op artikel 177, niet langer ter discussie staat.

12. In genoemd arrest besliste het Hof eveneens, dat de bepalingen van besluit 86/283 die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, in de landen en gebieden rechtstreekse werking hebben. Dit geldt mijns inziens in beginsel ook voor artikel 133 EEG-Verdrag, ofschoon ik om de hieronder uiteengezette redenen van mening ben, dat de vraag van de rechtstreekse werking in casu onbesproken kan blijven.

De aan het Hof voorgelegde vragen

13. In de aan het Hof voorgelegde vragen worden twee punten aan de orde gesteld: in de eerste plaats de mate waarin de landen en gebieden na de inwerkingtreding van het Verdrag douanerechten mogen heffen ter zake van de invoer van produkten uit de Lid-Staten, en in de tweede plaats de vraag of de in artikel 133 gebezigde term "douanerechten" ook heffingen van gelijke werking omvat.

14. Wat het eerste punt betreft, lijkt het mij duidelijk dat de landen en gebieden douanerechten mogen heffen ter zake van de invoer van produkten uit de Lid-Staten, mits aan twee voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats mogen zij niet discrimineren tussen de andere landen en gebieden (artikel 132, lid 2), noch tussen de onderscheiden Lid-Staten (artikelen 132, lid 2, en 133, lid 5). In de tweede plaats moeten alle door de landen en gebieden ingevoerde douanerechten "in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien" (artikel 133, lid 3, eerste alinea). Dat de landen en gebieden douanerechten mogen handhaven en instellen wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, blijkt uit de bewoordingen van artikel 133, lid 3, eerste alinea, en uit de beginwoorden van artikel 133, lid 5: "De instelling of wijziging van douanerechten (...)." Uit deze bepalingen blijkt duidelijk, dat artikel 133 voor de landen en gebieden geen absoluut verbod behelst om douanerechten te heffen ter zake van de invoer van produkten uit de Lid-Staten.

15. Ik wijs erop, dat er een klein verschil bestaat tussen de Engelse versie van artikel 133, lid 3, eerste alinea, en sommige andere taalversies. Zo worden in de Franse versie de woorden "ont pour but d' alimenter leur budget" ("ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien") voorafgegaan door de woorden "qui, de caractère fiscal" ("welke van fiscale aard zijn"). De Duitse versie spreekt hier van "als Finanzzoelle". Waarschijnlijk is de Engelse vertaler ervan uitgegaan, dat de betekenis van het weggelaten zinsdeel impliciet besloten ligt in de woorden "ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien". Ik wijs erop, dat de Engelse versie van artikel 17 EEG-Verdrag spreekt van "customs duties of a fiscal nature". Wat ook de reden voor deze discrepantie moge zijn, mijns inziens brengt artikel 133, lid 3, eerste alinea, mee, dat de landen en gebieden zowel beschermende douanerechten mogen heffen als rechten die ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien, zolang er maar niet wordt gediscrimineerd tussen de Lid-Staten en de andere landen en gebieden.

16. Het feit dat artikel 74 van besluit 86/283 de landen en gebieden toestaat douanerechten te handhaven of in te voeren, doet dan ook geen afbreuk aan de geldigheid van deze bepaling. Daar artikel 74 echter niet spreekt van rechten die ten doel hebben in de begrotingsmiddelen te voorzien, rijst de vraag, of deze bepaling de door artikel 133, lid 3, eerste alinea, EEG-Verdrag aan de landen en gebieden verleende bevoegdheden beoogde te beperken, en zo ja, of de Raad wel bevoegd was een dergelijke beperking op te leggen.

17. In dit verband kunnen de bewoordingen van besluit 86/283 worden vergeleken met die van de eraan voorafgaande besluiten. Zowel artikel 2 van besluit 64/349/EEG (PB 1964, 93, blz. 1472), als artikel 3 van besluit 70/549/EEG (PB 1970, L 282, blz. 83), gaf de landen en gebieden het recht douanerechten of heffingen van gelijke werking als dergelijke rechten te handhaven of in te stellen, wanneer deze in overeenstemming waren met de eisen van hun ontwikkeling of ten doel hadden in hun begrotingsmiddelen te voorzien. Artikel 5 van besluit 76/568/EEG (PB 1976, L 176, blz. 8) en artikel 6 van besluit 80/1186/EEG (PB 1980, L 361, blz. 1) spreken, evenals artikel 74 van besluit 86/283, enkel van douanerechten en kwantitatieve beperkingen die de landen en gebieden met het oog op hun ontwikkelingsbehoeften noodzakelijk achten. De thans van kracht zijnde bepaling, artikel 106, lid 1, van besluit 91/482/EEG van 25 juli 1991 (PB 1991, L 263, blz. 1), is in soortgelijke bewoordingen gesteld.

18. In het kader van de onderhavige procedure kan worden voorbijgegaan aan het feit, dat in de latere bepalingen ook van kwantitatieve beperkingen wordt gesproken, en ik zal hieronder nog terugkomen op de vraag, of enig belang moet worden gehecht aan de in de eerdere bepalingen voorkomende verwijzing naar heffingen van gelijke werking als douanerechten. Thans wil ik mij richten op de vraag, of het gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak van belang is, dat artikel 74 van besluit 86/283 de landen en gebieden niet met zoveel woorden toestaat, douanerechten te handhaven of in te voeren die ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.

19. Indien met die bepaling was beoogd de door artikel 133, lid 3, eerste alinea, EEG-Verdrag en door de besluiten 64/349 en 70/549 aan de landen en gebieden verleende bevoegdheden te beperken, zou men toch verwachten dat dit duidelijk tot uitdrukking was gebracht. Een dergelijk oogmerk blijkt echter noch uit het dispositief van besluit 86/283, noch uit de considerans ervan, waarvan de relevante overweging is aangehaald in punt 6 van deze conclusie. De relevante bepalingen van de twee onmiddellijk aan dat besluit voorafgaande besluiten zijn in soortgelijke bewoordingen gesteld. In feite bevat geen van de drie besluiten enige aanwijzing, dat de economieën van de landen en gebieden voldoende verbeterd waren om een beperking van hun recht om invoerrechten te heffen te rechtvaardigen. Het feit dat nergens ondubbelzinnig wordt gesteld, dat de Raad zo een beperking voor ogen had, brengt mij tot de conclusie dat een dergelijk resultaat ook niet werd beoogd.

20. Ik vat artikel 74 van besluit 86/283 derhalve zo op, dat het de landen en gebieden toestaat douanerechten te handhaven of in te voeren die zij met het oog op hun ontwikkelingsbehoeften noodzakelijk achten of die in hun begrotingsmiddelen voorzien, op voorwaarde dat zij niet discrimineren tussen Lid-Staten en andere landen en gebieden. Ik sluit niet uit dat de Raad krachtens artikel 136, lid 2, de door artikel 133 aan de landen en gebieden geboden handelingsvrijheid kan beperken, maar iedere beperking in die zin zou in elk geval overeenkomstig artikel 190 EEG-Verdrag naar behoren moeten worden gemotiveerd.

21. Ik kom dan ook tot de conclusie, dat artikel 133 EEG-Verdrag de landen en gebieden toestaat douanerechten te handhaven of in te voeren, mits aan de hierboven genoemde voorwaarden wordt voldaan, en dat artikel 74 van besluit 86/283 volledig met deze bepaling in overeenstemming is. Bovendien lijkt geen van de partijen te hebben gesuggereerd, dat de in geding zijnde heffingen en rechten discriminatoir zijn of dat zij niet in overeenstemming zijn met de eisen van de ontwikkeling en de behoeften van de industrialisatie van Frans-Polynesië, noch tot doel hebben in zijn begrotingsmiddelen te voorzien. Hieruit volgt dat de betrokken heffingen en rechten, voor zover zij als douanerechten zijn aan te merken, niet kunnen worden geacht in strijd te zijn met het gemeenschapsrecht. Zelfs indien artikel 133 aldus wordt uitgelegd, dat het eveneens betrekking heeft op heffingen van gelijke werking, dan nog kan de wettigheid van die heffingen en rechten niet worden betwist, daar zij in dat geval ook door artikel 133 en besluit 86/283 zouden zijn toegestaan. Het is daarom niet absoluut noodzakelijk om na te gaan of artikel 133 in die zin moet worden uitgelegd. Maar nu degenen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, met uitzondering van de Raad, behoorlijk veel aandacht hebben besteed aan de strekking van het begrip douanerechten in artikel 133, lijkt het mij passend hierover toch een standpunt in te nemen.

22. De Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen, dat artikel 133 enkel betrekking heeft op douanerechten in eigenlijke zin, en niet op heffingen van gelijke werking. De Commissie voert aan, dat telkens wanneer de opstellers van het Verdrag een regeling wilden geven voor heffingen van gelijke werking als douanerechten, zij dit uitdrukkelijk deden. Het feit dat dergelijke heffingen nergens in artikel 133 worden genoemd, moet dan ook worden gezien als een aanwijzing dat zij niet door deze bepaling worden bestreken. Weliswaar verwijst artikel 133, lid 2, naar een aantal verdragsbepalingen die zowel betrekking hebben op douanerechten als op heffingen van gelijke werking, maar volgens de Commissie kan die verwijzing aldus worden opgevat, dat zij enkel geldt met betrekking tot hetgeen de Commissie als de werkingssfeer van artikel 133 beschouwt, met andere woorden dat de genoemde verdragsbepalingen slechts van toepassing zijn voor zover zij betrekking hebben op douanerechten stricto sensu.

23. De regering van het Verenigd Koninkrijk wijst erop, dat advocaat-generaal Roemer in zaak 26/69 (Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1970, blz. 565, inz. blz. 586), verklaarde : "Aan artikel 133 van het Verdrag kan worden ontleend dat het slechts gaat om de afschaffing van bij invoer geheven douanerechten en derhalve zelfs niet om heffingen van gelijke werking." Voorts kan de verwijzing in artikel 133, lid 3, tweede alinea, naar "de percentages en het ritme der in dit Verdrag bedoelde verlagingen" volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk alleen gelden voor douanerechten in eigenlijke zin. Met die verwijzing zou worden gedoeld op het ritme voor de verlaging van de douanerechten zoals vastgelegd in artikel 14 EEG-Verdrag. Het ritme voor de afschaffing van heffingen van gelijke werking moest worden vastgesteld door richtlijnen van de Commissie krachtens artikel 13, lid 2, EEG-Verdrag, maar volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk sluiten de bewoordingen van artikel 133, lid 3, een verwijzing naar dergelijke richtlijnen uit.

24. Frans-Polynesië en de Franse en Nederlandse regering betogen daarentegen dat artikel 133 niet alleen betrekking heeft op douanerechten, maar ook op heffingen van gelijke werking. Elk van hen wijst erop, dat deze bepaling anders aanzienlijk aan doeltreffendheid zou inboeten. Volgens Frans-Polynesië en de Franse regering wordt deze uitlegging gestaafd door de verwijzing in artikel 133, lid 2, naar "de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17" EEG-Verdrag, die de afschaffing van zowel douanerechten als heffingen van gelijke werking verlangen. De Nederlandse regering stelt bovendien, dat het non-discriminatiebeginsel dat de landen en gebieden ingevolge de artikelen 132, lid 2, en 133, lid 5, in acht moeten nemen, in gevaar zou worden gebracht indien zij de vrijheid zouden behouden heffingen van gelijke werkingen als douanerechten te heffen ter zake van de invoer van produkten uit de Lid-Staten en uit de andere landen en gebieden.

25. De redactie van artikel 133 is geen toonbeeld van duidelijkheid, maar mijns inziens moet de bepaling aldus worden uitgelegd, dat zij niet alleen betrekking heeft op douanerechten, maar ook op heffingen van gelijke werking. Het feit dat die heffingen niet met zoveel woorden worden genoemd, acht ik niet doorslaggevend: zie arrest van 13 december 1973 (gevoegde zaken 37/73 en 38/73, Diamantarbeiders, Jurispr. 1973, blz. 1609, r.o. 10 en 13). Naar mijn mening is het woord "douanerechten" in artikel 133 een verkorte aanduiding voor "douanerechten en heffingen van gelijke werking". Een soortgelijk gebruik van dit woord ziet men in het opschrift boven de artikelen 12 tot en met 17 EEG-Verdrag: ondanks de titel "Afschaffing van de douanerechten tussen de Lid-Staten", hebben deze bepalingen eveneens betrekking op heffingen van gelijke werking. Zo de in artikel 133 geformuleerde regels uitsluitend douanerechten betroffen, zouden zij gemakkelijk kunnen worden omzeild door de invoering van heffingen die, ofschoon geen douanerechten stricto sensu, niettemin hetzelfde effect hebben. Artikel 133 zou daardoor een waardeloze bepaling worden. Dit kan alleen worden vermeden door artikel 133 aldus op te vatten, dat het ook betrekking heeft op heffingen van gelijke werking.

26. Voor deze uitlegging van artikel 133 kan wellicht steun worden gevonden in de bewoordingen van artikel 132, dat de doeleinden van de associatie aangeeft. Artikel 132, lid 1, bepaalt: "De Lid-Staten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan." Deze ruime doelstelling krijgt in artikel 133, lid 1, concrete vorm. Ofschoon deze laatste bepaling alleen douanerechten met zoveel woorden noemt, is het duidelijk dat de Lid-Staten in hun onderlinge handelsverkeer douanerechten noch heffingen van gelijke werking mogen heffen. Hieruit volgt, dat artikel 133, lid 1, slechts uitvoering kan geven aan de algemene doelstelling van artikel 132, lid 1, indien de term "douanerechten" in eerstgenoemde bepaling zo wordt gelezen, dat hij ook heffingen van gelijke werking omvat. Het is waar dat de vragen van de verwijzende rechter geen betrekking hebben op lid 1, maar op de leden 2 en 3 van artikel 133. Mijns inziens kan echter redelijkerwijs niet worden gesteld, dat de term "douanerechten" in het ene lid van artikel 133 een andere betekenis heeft dan in het andere.

27. Ter terechtzitting heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk betoogd, dat de uitlegging volgens welke artikel 133 uitsluitend betrekking heeft op douanerechten in eigenlijke zin, niet de doeltreffendheid van deze bepaling ondermijnt, maar enkel de in artikel 136, lid 2, aan de Raad toebedeelde rol respecteert. Ik vind dit argument niet overtuigend, want het verklaart niet waarom de opstellers van het Verdrag in artikel 133 regels zouden hebben willen opnemen die wel betrekking hebben op douanerechten in eigenlijke zin, maar niet op heffingen van gelijke werking als douanerechten.

28. De door Frans-Polynesië en de Franse en Nederlandse regering bepleite benadering heeft als bijkomend voordeel, dat zij een vruchteloos debat over de grens tussen douanerechten en heffingen van gelijke werking overbodig maakt. Mijns inziens is deze benadering niet in strijd met de bewoordingen van artikel 133. Het standpunt van de Commissie, dat de verwijzing in artikel 133, lid 2, naar de artikelen 12 en volgende EEG-Verdrag redelijkerwijs kan worden opgevat als uitsluitend betrekking hebbend op douanerechten, acht ik onaanvaardbaar. De in de genoemde artikelen gegeven regels voor douanerechten en heffingen van gelijke werking hangen nauw met elkaar samen en iedere poging ze van elkaar los te koppelen, zou mijns inziens kunstmatig zijn. Bovendien wijs ik erop, dat één van de genoemde artikelen, te weten artikel 13, twee leden heeft, waarvan het eerste betrekking heeft op douanerechten en het tweede op heffingen van gelijke werking. Uit artikel 133, lid 2, valt op te maken, dat beide leden van toepassing zijn op de landen en gebieden.

29. Anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk ben ik van mening, dat de verwijzing in artikel 133, lid 3, naar "de percentages en het ritme der in dit Verdrag bedoelde verlagingen", zowel betrekking kan hebben op het in artikel 14 vastgelegde ritme van de verlaging van de douanerechten, als op het in artikel 13, lid 2, bedoelde ritme van de opheffing van de heffingen van gelijke werking. Zoals ik zojuist heb aangegeven, is laatstgenoemde bepaling krachtens artikel 133, lid 2, van toepassing op de landen en gebieden. De juiste uitlegging van artikel 133, lid 3, kan niet afhankelijk zijn van de vraag, of al dan niet richtlijnen zijn vastgesteld waarin het ritme van de opheffing van de door de landen en gebieden toegepaste heffingen van gelijke werking is vastgelegd.

30. De regering van het Verenigd Koninkrijk doet haar betoog voor een deel steunen op het verschil tussen artikel 70, lid 1, van besluit 86/283, dat, zoals ik al zei, spreekt van heffingen van gelijke werking als douanerechten, en artikel 74 van dat besluit, dat enkel van douanerechten spreekt. De in artikel 70, lid 1, opgenomen verwijzing naar heffingen van gelijke werking biedt haars inziens steun aan de stelling, dat de term "douanerechten" in besluit 86/283 en in artikel 133 niet op dergelijke heffingen doelt.

31. Ik wijs erop, dat artikel 75, lid 1, van besluit 86/283, evenals artikel 70, lid 1, spreekt van douanerechten en heffingen van gelijke werking. Bovendien spreken de met artikel 70, lid 1, overeenkomende bepalingen in de aan besluit 86/283 voorafgegane besluiten stuk voor stuk van douanerechten en heffingen van gelijke werking wanneer het gaat om de voorwaarden waaronder de produkten uit de landen en gebieden in de Gemeenschap moeten worden toegelaten: zie besluit 64/349, artikel 1, lid 1; besluit 70/549, artikel 2, lid 1; besluit 76/568, artikel 2, lid 1, en besluit 80/1186, artikel 3, lid 1. De bepalingen van die besluiten die betrekking hebben op de tariefbehandeling door de landen en gebieden van produkten van oorsprong uit de Gemeenschap of uit andere landen of gebieden, vertonen echter niet dezelfde mate van consistentie. Artikel 2 van besluit 64/349 en artikel 3 van besluit 70/549 spreken in dit verband van douanerechten en heffingen van gelijke werking, terwijl artikel 5 van besluit 76/568 en artikel 6 van besluit 80/1186, evenals artikel 74 van besluit 86/283, het alleen over douanerechten hebben.

32. Ook hier is in de considerans van de latere besluiten geen verklaring te vinden voor het feit, dat in de bepalingen betreffende de invoer in de landen en gebieden in het geheel niet wordt gesproken van heffingen van gelijke werking als douanerechten. Naar mijn mening vormen de bewoordingen van besluit 86/283, evenals die van de eraan voorafgaande besluiten, niet meer dan een aanwijzing betreffende de wijze waarop de betrokken instellingen artikel 133 op de relevante tijdstippen hebben kunnen uitleggen. Dat bij de vaststelling van besluit 76/568 voor een andere formulering werd gekozen, kan eenvoudig zijn ingegeven door de wens de bewoordingen van dat besluit op één lijn te brengen met die van het Verdrag. Wat de verklaring voor deze wijziging ook moge zijn, de standpunten van de instellingen over de juiste uitlegging van artikel 133 zijn, zelfs wanneer zij duidelijk kunnen worden geïndentificeerd, louter persuasief en kunnen hoe dan ook het Hof niet binden. De bewoordingen van de relevante bepalingen van besluit 86/283 hebben derhalve geen invloed op mijn conclusie omtrent de werkingssfeer van artikel 133.

Conclusie

33. Concluderend geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

"1) Artikel 133 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zowel van toepassing is op douanerechten als op heffingen van gelijke werking als douanerechten.

2) De landen en gebieden waarvoor de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het EEG-Verdrag geldt, mogen douanerechten en heffingen van gelijke werking heffen ter zake van de invoer van produkten uit de Lid-Staten en uit andere landen en gebieden, mits:

a) die rechten of heffingen in overeenstemming zijn met de eisen van de ontwikkeling en de behoeften van de industrialisatie van het betrokken land of gebied, of ten doel hebben in zijn begrotingsmiddelen te voorzien, en

b) die heffing rechtens noch feitelijk aanleiding geeft tot rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de verschillende Lid-Staten of uit de andere landen en gebieden.

3) Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 74 van besluit 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 kunnen aantasten."

(*) Oorspronkelijke taal: Engels.