ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

27 juni 1991 ( *1 )

Sommaire

 

A — De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

 

B — Het procesverloop

 

C — De vorderingen van verzoeker tot nietigverklaring

 

1. De vordering tot nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de sollicitatie van verzoeker naar de in kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post

 

a) Ontvankelijkheid

 

aa) Verloop van de precontentieuze procedure

 

bb) Procesbelang van verzoeker

 

b) Middelen tot staving van de vordering

 

aa) Schending van artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut en van het beginsel van gelijke behandeling

 

bb) Schending van artikel 45, lid 2, van het Statuut

 

cc) Schending van het beginsel van goed bestuur en van de artikelen 7 en 29 Ambtenarenstatuut

 

dd) Schending van het vertrouwensbeginsel

 

2. De vordering tot nietigverklaring van de procedure van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88

 

a) Ontvankelijkheid

 

b) Middelen tot staving van de vordering

 

aa) Ontoelaatbare middelen

 

bb) Het middel betreffende de samenstelling van de jury van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88

 

cc) De twee middelen volgens welke de keuze door de jury van de teksten voor het schriftelijk examen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 misbruik van bevoegdheid en een „ernstige fout” inhield

 

dd) De motivering van het besluit

 

3. De vordering tot nietigverklaring van de benoemingsbesluiten die op grond van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 zijn genomen

 

D — De vorderingen tot schadevergoeding

 

1. De vordering, „het tot aanstelling bevoegde gezag te gelasten om te erkennen dat het verzoeker niet aan vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 had moeten laten deelnemen”

 

a) Ontvankelijkheid

 

b) Ten gronde

 

2. De vordering, verzoeker met terugwerkende kracht tot 1 september 1988 als jurist-reviseur aan te stellen

 

3. De vordering tot betaling van het verschil in bezoldiging

 

a) Ontvankelijkheid

 

b) Ten gronde

 

4. De vordering tot betaling van het symbolische bedrag van een ECU ter vergoeding van de geleden morele schade

 

a) Ontvankelijkheid

 

b) Ten gronde

 

E — Kosten

In zaak T-156/89,

Iñigo Valverde Mordt, voormalig ambtenaar van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Luxemburg, vertegenwoordigd door M. L. González García-Pando, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten verzoekers huize, Avenue Pasteur 75,

verzoeker,

tegen

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Hubeau, afdelingshoofd, als gemachtigde, bijgestaan door S. Muñoz Machado, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het Hof van Justitie, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit om verzoeker niet tot jurist-reviseur te bevorderen, veroordeling van het Hof om hem tot die functie te bevorderen, nietigverklaring van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 en van een aantal in het kader van dat vergelijkend onderzoek genomen besluiten, alsmede tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. P. Briët, president, H. Kirschner en J. Biancarelli, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 5 december 1990,

het navolgende

Arrest

A — De aan het beroep ten grondslag liggende feiten

1

Naar aanleiding van de toetreding van Spanje tot de Europese Gemeenschappen heeft het Hof van Justitie (hierna: het „Hof”) voor de vorming van een Spaanse vertaalafdeling twee algemene vergelijkende onderzoeken op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en van een examen georganiseerd. Vergelijkend onderzoek nr. CJ 12/85 was gericht op de aanwerving van juristenvertalers in de rang LA 6, terwijl vergelijkend onderzoek nr. CJ 11/85 de vorming van een reservelijst van juristen-reviseurs in de loopbaan LA 5/4 beoogde.

2

Verzoeker nam aan beide vergelijkende onderzoeken deel. Hij slaagde voor het vergelijkend onderzoek nr. CJ 12/85, maar zakte voor het schriftelijk examen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 11/85. Op het mondeling examen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 12/85 in mei 1986 deelde de voorzitter van de jury, M. Koegier, destijds directeur van de directie Vertalingen, verzoeker mede dat hij snel naar de hogere loopbaan (LA 5) kon worden bevorderd, indien hij op korte termijn werd aangesteld. Op 16 september 1986 trad verzoeker in dienst als juristvertaler op proef. Bij het aanstellingsbesluit werd hij in de derde salaristrap van de rang IA 6 ingedeeld en werd de overgang naar de volgende salaristrap vastgesteld op 1 september 1988. Na een bijzonder gunstig stagerapport werd verzoeker met ingang van 16 juni 1987 als ambtenaar in vaste dienst aangesteld.

3

Daar voor het vergelijkend onderzoek nr. CJ 11/85 niet voldoende kandidaten waren geslaagd om in alle reviseursposten bij de Spaanse vertaalafdeling te voorzien, vond een selectieprocedure plaats ten einde het tot aanstelling bevoegde gezag een aantal namen voor te stellen met het oog op de aanwijzing overeenkomstig artikel 7, lid 2, Ambtenarenstatuut van drie juristenvertalers als jurist-reviseur ad interim. Deze informele procedure, waarvoor de directeur Vertalingen instructies had gegeven, stond onder leiding van het waarnemend hoofd van de Spaanse vertaalafdeling, Elizalde, en verliep in twee fasen.

4

In de eerste fase werden de verdiensten van de kandidaten gewaardeerd aan de hand van bepaalde criteria; deze waren gebaseerd enerzijds op hun diploma's en eerdere beroepservaring, en anderzijds op de beoordeling van hun werk door de réviseurs in vaste dienst en het waarnemend afdelingshoofd. Die criteria waren aan de betrokkenen meegedeeld bij een schrijven van 11 november 1986 van het waarnemend afdelingshoofd, dat aan de juristenvertalers van de afdeling was toegezonden en waarin zij werden uitgenodigd zich kandidaat te stellen voor de functie van jurist-reviseur ad interim. Volgens dat schrijven zou die procedure van aanstelling ad interim „na afloop van de twee in het Statuut bepaalde jaren resulteren in een bevordering”. Op 29 januari 1987 deed het waarnemend afdelingshoofd de directeur Vertalingen een memorandum toekomen met een lijst van de overeenkomstig bovenbedoelde criteria geselecteerde kandidaten, waarop verzoeker op de eerste plaats stond. Aan dat voorstel werd evenwel geen verder gevolg gegeven.

5

Vervolgens werd met de tweede fase begonnen, waarin de door het waarnemend afdelingshoofd daartoe aangewezen kandidaten een gedeelte van hun werktijd aan revisie besteedden. Gedurende een periode van ongeveer vier maanden werd dat werk door de réviseurs in vaste dienst en het waarnemend afdelingshoofd gecontroleerd en beoordeeld. Aan het einde van de tweede fase stond de naam van verzoeker weer bovenaan de lijst van de door het waarnemend afdelingshoofd voorgestelde kandidaten voor de functie van jurist-reviseur „ad interim”. Bij besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 7 augustus 1987 werd verzoeker aangewezen om met ingang van 1 juli 1987 ad interim een ambt van jurist-reviseur te vervullen.

6

Ondertussen had het Hof op 27 mei 1987 een derde vergelijkend onderzoek aangekondigd, en wel een intern vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken (nr. CJ 24/86) voor de vervulling van de vacature van hoofd van de Spaanse vertaalafdeling. In september 1987 werd verzoeker op de reservelijst van genoemd vergelijkend onderzoek geplaatst. Volgens de tekst van de aankondiging van dat vergelijkend onderzoek bedroeg de geldigheidsduur van die reservelijst een jaar, te rekenen vanaf de datum van vaststelling ervan, behoudens verlenging.

7

In die periode werd eveneens kennisgeving van vacature CJ 66/87 bekendgemaakt voor drie posten van Spaanstalige juristen-reviseurs. Op 2 september 1987 solliciteerde verzoeker naar een van die posten.

8

Op 18 maart 1988 had verzoeker een gesprek met het nieuwe hoofd van de Spaanse vertaalafdeling, Cervera, waarin hij aandrong op een beslissing over de vervulling van voornoemde vacatures voordat de periode van tewerkstelling ad interim van de réviseurs afliep op 1 juli daaraanvolgend, overeenkomstig artikel 7, lid 2, Ambtenarenstatuut. Enkele dagen nadien was hem geantwoord dat een vergelijkend onderzoek ter voorziening in die vacatures zou worden georganiseerd, waarbij evenwel in het midden werd gelaten of dit een vergelijkend onderzoek op grondslag van schriftelijke bewijsstukken of op grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen zou zijn. De periode van tewerkstelling ad interim liep evenwel ten einde, zonder dat een vergelijkend onderzoek werd aangekondigd. Verzoeker bleef de functie van réviseur uitoefenen en bleef uit dien hoofde de aanvullende toelage als bedoeld in artikel 7 Ambtenarenstatuut ontvangen.

9

Op 17 juni 1988 zond verzoeker een nota aan de nieuwe directeur Vertalingen, Feil, waarin hij hem vroeg om zijn bemiddeling bij het tot aanstelling bevoegde gezag voor een positieve reactie op zijn sollicitatie. Op 4 juli 1988 antwoordde de directeur Vertalingen, dat hij hem niet voor jurist-reviseur kon voordragen : in de eerste plaats omdat verzoeker niet de volgens artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut voor bevordering vereiste diensttijd had, en in de tweede plaats omdat het feit dat hij was geslaagd voor het vergelijkend onderzoek voor afdelingshoofd in de rang LA 3, hem nog niet van de verplichting ontsloeg deel te nemen aan een vergelijkend onderzoek, alvorens hij als jurist-reviseur kon worden aangesteld.

10

Op 1 september 1988 ging verzoeker over naar de vierde salaristrap van de rang LA 6. Korte tijd later werd kennisgeving van vacature CJ 41/88 bekendgemaakt betreffende een vierde post van Spaanstalig jurist-reviseur. In punt IV van die kennisgeving werden de geïnteresseerde ambtenaren die voor overplaatsing of bevordering in aanmerking kwamen, uitgenodigd te solliciteren. Overeenkomstig punt V van die kennisgeving konden de overige ambtenaren en personeelsleden van het Hof hun belangstelling voor dat ambt kenbaar maken. Op 28 oktober 1988 zond verzoeker een nota aan het hoofd van de afdeling Personeel van het Hof, die op 3 november bij die afdeling werd ingeschreven, waarin hij het volgende meedeelde:

„Overeenkomstig de betrokken kennisgeving van vacature heb ik de eer hierbij te solliciteren naar het ambt van Spaanstalig jurist-reviseur.”

11

Alvorens te besluiten tot een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van Spaanstalige juristen-reviseurs, raadpleegde het Hof conform artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut de Paritaire Commissie. In haar advies van 3 augustus 1988 sprak zij zich uit tegen een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen en vroeg het tot aanstelling bevoegde gezag, de mogelijkheid te bestuderen om door middel van bevordering in de reviseursposten te voorzien. Niettemin kondigde het Hof op 25 oktober 1988 een intern vergelijkend onderzoek (nr. CJ 32/88) aan op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen. In de aankondiging van dat vergelijkend onderzoek stond, dat het schriftelijk examen zou bestaan in de vertaling van „juridische teksten”.

12

De jury van dit vergelijkend onderzoek bestond uit de heren Feil, directeur Vertalingen, Duitstalig, Cervera, hoofd van de Spaanse vertaalafdeling, en Dastis, referendaris bij het kabinet van een lid van het Hof, Spaanstalig, die was aangewezen door het personeelscomité.

13

Op 24 november 1988 diende verzoeker zijn sollicitatie voor het vergelijkend onderzoek in. Bij schrijven van 29 november 1988 deelde de afdeling Personeel de voorzitter van de jury de lijst van sollicitanten voor dat vergelijkend onderzoek mede. Op 7 december 1988 liet de jury alle sollicitanten toe tot het schriftelijk examen, dat op 14 december 1988 plaatsvond. Een van de verplichte examenonderdelen was de vertaling in het Spaans van een Franse tekst, die handelde over een bijzondere vorm van pand en de gevolgen ervan.

14

Op 16 december 1988 overhandigde de administratie de voorzitter van de jury naamloze kopieën van de werkstukken van de kandidaten; de kandidaten waren alleen met een nummer aangeduid. De jury kende verzoeker, die nummer 50 had, 12 punten op 20 toe voor de vertaling uit het Frans, waardoor hij na toepassing van de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vermelde coëfficiënten uitkwam op een totaal van 95 punten voor alle schriftelijke examenonderdelen. Daar verzoeker aldus het minimumaantal vereiste punten had, werd hij toegelaten tot het mondeling examen, waarna zijn puntentotaal voor alle verplichte onderdelen 124 bedroeg, dat wil zeggen 62% van de maximaal te behalen punten voor die onderdelen. Overeenkomstig de aankondiging van het vergelijkend onderzoek werden alleen op de reservelijst geplaatst de kandidaten die ten minste 65% van de punten voor de verplichte examenonderdelen hadden behaald. Bij een nota van 2 februari 1989 deelde de afdeling Personeel verzoeker mee dat, „gezien de resultaten die u voor alle onderdelen heeft behaald, de jury u helaas niet op de reservelijst kan plaatsen”. Op die lijst stonden drie kandidaten.

15

Op 28 februari 1989 diende verzoeker een klacht in die in het bijzonder gericht was tegen het besluit van de jury, hem niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen. Hij wees allereerst op zijn positieve resultaten in de selectieprocedure voor de réviseurs ad interim en betoogde, dat het tot aanstelling bevoegde gezag herhaaldelijk zijn waardering had uitgesproken voor zijn reviseurswerk, met name door hem na het verstrijken van de termijn van één jaar die het Statuut aan de tewerkstelling ad interim stelt, de desbetreffende aanvullende toelage te blijven uitkeren. Met een beroep op het „ne bis in idem”-beginsel en het adagium „a maiora ad minus” stelde hij, dat hij er recht op had als jurist-reviseur te worden aangesteld zonder opnieuw aan een vergelijkend onderzoek te hoeven deelnemen, gezien zijn plaatsing op de reservelijst van vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 (hoofd van de Spaanse vertaalafdeling). Hij voerde ook aan, dat een uitdrukkelijke motivering ontbrak met betrekking tot de beoordeling van de kwaliteiten waarvan hij anderzijds blijk had gegeven.

16

Verzoeker leverde voorts kritiek op de organisatie als zodanig van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen, op grond dat daarmee de analyse van hooguit tien bladzijden werk voor de beoordeling van zijn geschiktheid als réviseur meer gewicht in de schaal legde dan de analyse van al het werk dat hij bijna twee jaar lang had verricht. Hij herinnerde eraan, dat de Paritaire Commissie zich in casu had uitgesproken voor de organisatie van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken. Verzoeker stelde eveneens schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen. Verder had hij aanmerkingen op de samenstelling van de jury van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 alsmede op de keuze van de teksten voor het schriftelijk examen van dat vergelijkend onderzoek. Ten slotte betoogde verzoeker, dat het besluit van de jury onwettig was wegens misbruik van bevoegdheid.

17

Verzoeker vorderde in de eerste plaats, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zou erkennen dat het niet juist was geweest hem te laten deelnemen aan vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88, en in de tweede plaats, dat hij als jurist-reviseur werd aangesteld. Subsidiair vorderde hij nietigverklaring van het betrokken vergelijkend onderzoek en organisatie van een nieuw vergelijkend onderzoek — alleen op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken — met hetzelfde oogmerk, en meer subsidiair nietigverklaring van het betrokken vergelijkend onderzoek en organisatie van een nieuw vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen, echter met een jury bestaande uit LA-ambtenaren van andere instellingen, opdat de neutraliteit, de objectiviteit en een deugdelijk oordeel over de van de kandidaten geëiste „perfecte beheersing van het Spaans” gewaarborgd zou zijn.

18

Op 16 maart 1989 werd verzoeker meegedeeld dat het tot aanstelling bevoegde gezag had besloten, de drie voor het vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten, allen ambtenaar van de Spaanse vertaalafdeling, aan te stellen op drie van de vier vacante reviseursposten en hem met ingang van 28 februari 1989 van zijn functie als jurist-reviseur ad interim te ontheffen. Op 17 maart 1989 diende verzoeker tegen deze drie aanstellingsbesluiten eveneens een klacht in. Hij stelde, dat ze waren gebaseerd op een na een ongeldig vergelijkend onderzoek vastgestelde lijst van geschikte kandidaten, zodat ze net als dat vergelijkend onderzoek nietig waren. Hij betoogde voorts, dat hij voor bevordering in aanmerking kwam, daar hij meer anciënniteit had dan twee van de drie aangestelde personen en op zijn minst dezelfde objectieve verdiensten als die drie personen. Hij vorderde primair aanstelling als jurist-reviseur onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden als de drie geslaagde kandidaten, en subsidiair nietigverklaring van hun aanstelling.

19

Bij brief van 18 augustus 1989 stelde de President van het Hof de verzoeker ervan op de hoogte, dat het administratief comité van het Hof tijdens zijn vergadering van 16 juni 1989 had besloten zijn klachten af te wijzen. Hoewel het comité begrip toonde voor de teleurstelling van verzoeker, kon het volgens die brief de gestelde schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen niet aanvaarden: aangezien de duur van de tewerkstelling ad interim in beginsel tot één jaar was beperkt, was een vergelijkend onderzoek de enige mogelijkheid voor het tot aanstelling bevoegde gezag geweest om de Spaanse vertaalafdeling, waarvoor het in het belang van de dienst een bepaald aantal reviseursposten had voorzien, binnen de gewenste termijn te structureren. Met betrekking tot de overige grieven vermeldde de brief, dat het administratief comité deze eveneens had verworpen, daar het van mening was dat de samenstelling van de jury juist was en dat deze bij de keuze van de teksten voor de examenonderdelen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet had overschreden.

20

Met ingang van 1 januari 1990 werd verzoeker overgeplaatst naar het Europees Parlement. Blijkens zijn persoonsdossier bleef zijn indeling in rang en salaristrap bij die gelegenheid ongewijzigd.

B — Het procesverloop

21

Het beroep van Valverde is op 17 november 1989 ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven. De schriftelijke behandeling is regelmatig verlopen.

22

Op rapport van de rechterrapporteur heeft het Gerecht besloten, zonder voorafgaande instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Op verzoek van het Gerecht legde verweerder het dossier van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 over, met uitzondering van het examenwerk van de kandidaten, de tekst van de kennisgeving van vacature CJ 41/88 alsmede een afschrift van het schrijven van 2 februári 1989 waarbij verzoeker werd meegedeeld, dat hij niet op de lijst van geschikte kandidaten van dat vergelijkend onderzoek was geplaatst. De vertegenwoordiger van verzoeker tijdens de mondelinge behandeling, Figueroa Cuenca, advocaat te Madrid, heeft die documenten ter griffie geraadpleegd.

23

Partijen zijn in hun pleidooien gehoord ter terechtzitting van 5 december 1990 Daarbij is het Gerecht in kennis gesteld van de door verzoeker voor de examenonderdelen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 behaalde cijfers, die hiervoor zijn vermeld, en heeft de vertegenwoordiger van verzoeker zijn opmerkingen hierover gemaakt. Op verzoek van het Gerecht hebben partijen hun mening gegeven over de motivering van het besluit van de jury, dat bij voormeld schrijven van 2 februari 1989 was meegedeeld, om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 te plaatsen. Aan het einde van de terechtzitting heeft de president de mondelinge behandeling afgesloten.

24

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :

het beroep ontvankelijk te verklaren;

nietig te verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van het Hof van 19 juli 1989, dat op 18 augustus daaraanvolgend aan verzoeker is bekendgemaakt, waarbij zijn klacht van 28 februari 1989, aangevuld door die van 17 maart van hetzelfde jaar, werd afgewezen, en bijgevolg,

het tot aanstelling bevoegde gezag te gelasten te erkennen, dat het hem niet aan het interne vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88 „juristen-reviseurs” had moeten laten deelnemen, en hem bijgevolg aan te stellen als jurist-reviseur met terugwerkende kracht tot 1 september 1988;

nietig te verklaren alle werkzaamheden van het vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88 alsmede de als gevolg daarvan verrichte aanstellingen van ambtenaren;

het Hof te veroordelen tot betaling van het verschil in bezoldiging, dat hem niet is uitgekeerd vanaf het tijdstip dat hij van zijn ambt als jurist-reviseur ad interim werd ontheven, totdat hij definitief als jurist-reviseur in vaste dienst wordt aangesteld;

het Hof te veroordelen tot betaling van het symbolische bedrag van een ECU als vergoeding van de morele schade die hij heeft geleden;

het Hof te verwijzen in de kosten van het geding.

25

Het Hof concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, met uitzondering van de vordering tot schadevergoeding;

in elk geval niet-ontvankelijk te verklaren:

de vordering, het tot aanstelling bevoegde gezag te gelasten te erkennen, dat het verzoeker niet aan het interne vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88 „juristen-reviseurs” had moeten laten deelnemen;

de vordering, het tot aanstelling bevoegde gezag te gelasten, verzoeker aan te stellen als jurist-reviseur met terugwerkende kracht tot 1 september 1988;

en de vordering tot nietigverklaring van het gehele vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88 alsmede van de op grond daarvan verrichte aanstellingen van ambtenaren;

het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

kosten rechtens.

C — De vorderingen van verzoeker tot nietigverklaring

26

Van de zeven vorderingen van verzoeker strekken er twee, te weten de tweede en de vierde, tot nietigverklaring. Met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klachten van verzoeker van 28 februari en 17 maart 1989 dient te worden gepreciseerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een beroep dat formeel tegen het besluit tot afwijzing van de klacht van een ambtenaar is gericht, tot gevolg heeft dat het bezwarende besluit waarop die klacht betrekking had, aan de kennisneming van de communautaire rechter wordt onderworpen (zie bij voorbeeld ,s Hofs arrest van 21 november 1989, gevoegde zaken C-41/88 en C-178/88, Becker en Starquit, Jurispr. 1989, blz. 3807). Met zijn vordering in de twee klachten om tot jurist-reviseur te worden aangesteld, is verzoeker opgekomen tegen de afwijzing van zijn sollicitatie naar de post die bij kennisgeving CJ 41/88 vacant was verklaard. Bijgevolg betreft het onderhavige beroep primair dat besluit. De vierde vordering behelst twee vorderingen tot nietigverklaring, die eveneens in de klachten van verzoeker voorkomen en betrekking hebben op respectievelijk de procedure van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 en de op basis van dat vergelijkend onderzoek verrichte aanstellingen.

27

Tot staving van die drie vorderingen tot nietigverklaring voert verzoeker acht middelen aan, te weten in de eerste plaats schending van het beginsel van goed bestuur en van de artikelen 7 en 29 Ambtenarenstatuut; in de tweede plaats schending van het vertrouwensbeginsel; in de derde en vierde plaats schending van artikel 45, leden 1 en 2, Ambtenarenstatuut; in de vijfde plaats schending van verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3517/85 van de Raad van 12 december 1985; in de zesde plaats schending van artikel 3, derde alinea, van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut; in de zevende plaats misbruik van bevoegdheid, en in de achtste plaats een „ernstige fout” van de betrokken jury bij de keuze van de teksten voor twee van de schriftelijke examenonderdelen. Voorts behoort het Gerecht ambtshalve de motivering te onderzoeken van het besluit van de jury, verzoeker niet te plaatsen op de lijst van geschikte kandidaten die aan het slot van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 was vastgesteld.

1. De vordering tot nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de sollicitatie van verzoeker naar de in kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post

a) Ontvankelijkheid

aa) Verloop van de precontentieuze procedure

28

Met zijn sollicitatie naar de post bedoeld in kennisgeving van vacature CJ 41/88 heeft verzoeker het tot aanstelling bevoegde gezag uitgenodigd jegens hem een besluit te nemen. Bijgevolg moet het schrijven waarbij verzoeker zijn sollicitatie indiende, worden beschouwd als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut; een uitdrukkelijke verwijzing daarin naar die bepaling is niet vereist (zie's Hofs arrest van 17 december 1981, zaak 178/80, Bellardi-Ricci, Jurispr. 1981, blz. 3187,3199).

29

Dit verzoek, ingeschreven op 3 november 1988 bij de afdeling Personeel van het Hof, is niet afgewezen bij het besluit, vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 te organiseren; daarin wordt immers niet verwezen naar eventuele verzoeken om bevordering. Bijgevolg moet het afwijzingsbesluit stilzwijgend zijn genomen, nadat de in artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut gestelde termijn van vier maanden was verstreken, dat wil zeggen op 3 maart 1989. Hieruit volgt dat de door verzoeker op 28 februari 1989 ingediende klacht, die ten dele gericht was tegen het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn verzoek om bevordering, voorbarig was.

30

Op 17 maart 1989 diende verzoeker evenwel een tweede klacht in waarin hij betoogde, dat hij „in aanmerking kwam voor bevordering” en in wezen het tot aanstelling bevoegde gezag verzocht het stilzwijgend genomen besluit om hem niet te bevorderen te herzien. Ofschoon de tweede klacht zich in hoofdzaak richtte tegen de aanstellingen van andere ambtenaren na afloop van het vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88, verwees deze klacht uitdrukkelijk naar de eerste en gold derhalve ook het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de sollicitatie van verzoeker naar de post van jurist-reviseur. Deze klacht is uitdrukkelijk afgewezen bij het besluit van het administratief comité van het Hof, dat op 18 augustus 1988 aan verzoeker werd meegedeeld.

31

Hieruit volgt, dat de onderhavige vordering tot nietigverklaring inderdaad werd voorafgegaan door een precontentieuze procedure overeenkomstig artikel 90 Ambtenarenstatuut.

bb) Procesbelang van verzoeker

32

Verweerder is van mening, dat het belang van verzoeker bij het beroep „aanmerkelijk verminderd” is na zijn overplaatsing naar het Europees Parlement. Volgens 's Hofs rechtspraak (arrest van 10 juni 1980, zaak 155/78, M./Commissie, Jurispr. 1980, blz. 1797) sluit de aanstelling tot ambtenaar bij een andere instelling nadat een beroep is ingesteld, op zich het bestaan van een belang niet uit. Volgens verweerder verschilt de situatie van verzoeker echter van die van verzoekster in voornoemde zaak, aangezien het toen aanwezige morele aspect, namelijk volledige ongedaanmaking van een verklaring van psychische ongeschiktheid, in het onderhavige geval ontbreekt. Zelfs als het beroep zou worden toegewezen, valt moeilijk in te zien, hoe verzoeker gezien zijn huidige positie bij het Parlement, dus buiten het Hof, zou kunnen worden aangesteld in een ambt waarvoor hij door middel van een intern vergelijkend onderzoek in aanmerking wilde komen. Volgens verweerder is het belang van verzoeker daarmee beperkt tot de gevorderde vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden.

33

Verzoeker antwoordt, dat niet kan worden gesproken van een groter of minder groot rechtmatig belang van een justitiabele bij het instellen van een beroep. Volgens hem bestaat dat belang of het bestaat niet en hij wijst erop, dat verweerder in zijn geval het bestaan ervan erkent. Hij wilde niet worden bevorderd door middel van een intern vergelijkend onderzoek, dat zijns inziens onwettig was, maar hij wilde worden bevorderd „op dezelfde wijze als de overgrote meerderheid van voorgaande generaties réviseurs (...), dat wil zeggen door middel van een onpartijdige bevordering gebaseerd op een onpartijdige controle en beoordeling van hun dagelijks werk”.

34

Uit voormeld arrest van het Hof van 10 juni 1980 kan niet worden afgeleid, dat er een moreel aspect moet bestaan, opdat verzoeker na zijn overgang naar het Europees Parlement een belang behoudt bij nietigverklaring van het besluit waarbij het tot aanstelling bevoegde gezag van het Hof zijn sollicitatie heeft afgewezen. In voornoemde zaak moest het Hof zich eveneens uitspreken over het argument dat door de aanstelling bij een andere instelling een door de verwerende instelling algewezen kandidaat geen enkel procesbelang meer heeft, omdat hij op grond daarvan een verzoek om overgang kan doen en hij aldus in staat is dezelfde positie te verkrijgen die hij zou hebben gehad als zijn sollicitatie was aanvaard. Het Hof was van oordeel, dat het hypothetisch karakter van een dergelijk vooruitzicht niet voldoende was om het procesbelang te ontkennen. Deze redenering geldt des te meer in het onderhavig geval, waarin niet kan worden gezegd dat de overgang van verzoeker naar het Parlement, met behoud van zijn indeling in de rang LA 6, hem in een gelijkwaardige positie heeft geplaatst als hij zou hebben gehad, indien hij als jurist-reviseur in de rang LA 5 bij het Hof was aangesteld. Hieraan moet worden toegevoegd, dat dit niet anders zou zijn indien verzoeker intussen bij het Parlement tot de rang LA 5 zou zijn bevorderd (zie ,s Hofs arrest van 17 januari 1989, zaak 293/87, Vainker, Jurispr. 1989, blz. 23, 39).

35

Met betrekking tot het betoog, dat verzoeker geen belang bij nietigverklaring heeft, aangezien het na zijn overgang naar het Parlement onmogelijk is geworden om overeenkomstig artikel 176 EEG-Verdrag de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een eventueel arrest tot nietigverklaring, moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak een ambtenaar inderdaad alleen een besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag overeenkomstig de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut kan betwisten, indien hij een persoonlijk belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling heeft (zie bij voorbeeld 's Hofs arrest van 29 oktober 1975, gevoegde zaken 80/74, 81/74, 82/74, 83/74, 84/74, 85/74, 86/74, 87/74, 88/74, Marenco, Jurispr. 1975, blz. 1247, 1255). In het bijzonder werd een dergelijk belang afwezig geacht, indien het beroep is gericht tegen het besluit om een andere kandidaat op een post te benoemen waarop verzoeker zelf niet zou kunnen worden benoemd (zie bij voorbeeld de arresten van het Hof van 10 maart 1989, zaak 126/87, Del Plato, Jurispr. 1989, blz. 643, 655 en 30 mei 1984, zaak 111/83, Picciolo, Jurispr. 1984, blz. 2323, 2340).

36

In casu moet echter in aanmerking worden genomen, dat de mogelijkheid blijft bestaan voor verzoeker, nog steeds ambtenaar van de Gemeenschappen, om door middel van overgang overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub c, Ambtenarenstatuut te worden aangesteld op een post bij het Hof. Aanvaarden dat de overgang van verzoeker naar het Parlement de uitvoering van een eventueel arrest tot nietigverklaring thans reeds onmogelijk heeft gemaakt, zou naar het oordeel van het Gerecht onder deze omstandigheden een te beperkte uitlegging van artikel 176 EEG-Verdrag betekenen. Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat het procesbelang van verzoeker door zijn overgang naar het Parlement niet is aangetast. Het Gerecht moet dan ook vaststellen, dat in dit stadium van de redenering niets aan de ontvankelijkheid van deze vordering in de weg staat.

b) Middelen tot staving van de vordering

37

Van de acht door verzoeker aangevoerde middelen hebben er vier uitsluitend betrekking op de regelmatigheid van de procedure van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 en zijn daarom irrelevant voor de beoordeling van de gegrondheid van de onderhavige vordering tot nietigverklaring van het besluit, verzoeker niet te bevorderen naar een post van jurist-reviseur zonder dat hij voor een vergelijkend onderzoek ter zake was geslaagd. Het Gerecht is van oordeel, dat de vier middelen betreffende deze vordering in de navolgende logische volgorde moeten worden besproken: in de eerste plaats schending van artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut en van het beginsel van gelijke behandeling; in de tweede plaats schending van artikel 45, lid 2, Ambtenarenstatuut; in de derde plaats schending van het beginsel van goed bestuur en van de artikelen 7 en 29 Ambtenarenstatuut; in de vierde plaats schending van het vertrouwensbeginsel.

aa) Schending van artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut en van het beginsel van gelijke behandeling

38

Verzoeker is van mening, dat hij overeenkomstig voornoemde bepaling twee jaar na zijn aanstelling als ambtenaar op proef, dat wil zeggen vanaf 1 september 1988, had kunnen worden bevorderd. Verzoeker is het niet eens met de rechtspraak van het Hof (arrest van 13 december 1984, gevoegde zaken 20/83 en 21/83, Vlachos Junspr. 1984, blz. 4149, 4163, en beschikking van 7 oktober 1987, zaak 248/85 Brüggemann, Jurispr. 1987, blz. 3963, 3966), volgens welke de in artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut gestelde termijn van twee jaar ingaat bij de benoeming van de ambtenaar in vaste dienst. Verzoeker tracht de juistheid van zijn stelling in de eerste plaats te bewijzen door middel van een grammaticale en taalkundige analyse van vijf van de taalversies van artikel 45, lid 1. Uit de plaatsing van het zinsdeel „a partir de su nombramiento definitivo” (te rekenen van hun aanstelling in vaste dienst) in de Spaanse versie en van het equivalent ervan in de Italiaanse versie leidt hij af, dat die clausule alleen verwijst naar ambtenaren die in de aanvangsrang van hun groep of categorie zijn aangesteld. Hij is van mening, dat die betekenis bijzonder duidelijk in de Duitse en Engelse versie van dit artikel naar voren komt.

39

In de tweede plaats stelt verzoeker op grond van een teleologische analyse van artikel 45, lid 1, dat die bepaling de ambtenaar die een communautaire instelling in de aanvangsrang van zijn categorie binnenkomt, wil bevoordelen door hem een bn'zondere bonus van enkele maanden te geven. Een ambtenaar die in de rang A 7 of LA 7 is aangeworven hoeft, na de negen maanden proeftijd, slechts zes maanden te wachten om te kunnen worden bevorderd, wat een diensttijd van in totaal vijftien maanden betekent. Volgens de uitlegging die het Hof in zijn arrest van 13 december 1984 (gevoegde zaken 20/83 en 21/83, Vlachos, reeds aangehaald) aan die bepaling heeft gegeven, zou een in een hogere rang aangeworven ambtenaar 33 maanden moeten wachten, dus 18 maanden meer dan de eerste. Die wanverhouding is volgens verzoeker niet logisch; hij betoogt voorts, dat aanstelling in de rang A 6 of LA 6 alleen plaatsvindt in geval van gewichtige redenen, zoals vroegere beroepservaring of bijzondere kennis van de betrokken ambtenaar, zodat tegen zijn betoog niet kan worden ingebracht dat de aanstelling in die rang op zich al genoeg voordeel is.

40

Voorts stelt verzoeker, dat in de systematiek van hoofdstuk 3 van titel III van het Ambtenarenstatuut artikel 45 onmiddellijk volgt op artikel 44, volgens hetwelk het verstrijken van een periode van twee jaar een automatische vooruitgang in de loopbaan van elke ambtenaar betekent, te weten plaatsing in een hogere salaristrap. Hieruit leidt hij af, dat de termijn van twee jaar de standaardperiode voor bevordering is. Volgens hem is het geenszins gerechtvaardigd een ambtenaar die wegens zijn hogere leeftijd en grotere ervaring in een hogere rang is aangesteld dan de aanvangsrang, negen maanden langer te laten wachten, in welke tijd hij juist zijn kunnen heeft gedemonstreerd, terwijl een andere, jongere en minder ervaren ambtenaar dezelfde negen maanden als bonus krijgt op die standaardperiode.

41

Ten slotte levert volgens verzoeker de in casu gegeven uitlegging aan artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut schending op van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van de ambtenaren van bepaalde instellingen, daar de Commissie en het Parlement van mening zijn, dat de in dat artikel gestelde termijn van twee jaar ingaat bij de aanstelling als ambtenaar op proef. Hij heeft het Gerecht verzocht inlichtingen in te winnen bij de administratie van die twee instellingen over hun praktijk met betrekking tot de toepassing van artikel 45, lid 1. In hetzelfde verband vroeg hij het Gerecht de afdeling Personeel van het Hof van Justitie te gelasten het origineel over te leggen van de notulen van een vergadering van de hoofden van administratie over dit onderwerp; een fotokopie van een uittreksel daarvan is als bijlage bij zijn inleidend verzoekschrift gevoegd.

42

Verweerder baseert zich op de rechtspraak van het Hof, dat iedere ambtenaar een minimumdiensttijd van twee jaar vanaf zijn aanstelling in vaste dienst moet hebben om te kunnen worden bevorderd.

43

In dupliek betoogt verweerder voorts, dat het middel te laat is ingediend. Met dit middel verwijt verzoeker het tot aanstelling bevoegde gezag, dat het hem met heeft bevorderd in antwoord op de door hem op 28 oktober 1988 ter zake ingediende sollicitatie naar de post die bij kennisgeving CJ 41/88 vacant was verklaard, doch een eenvoudige vergelijking van de data toont aan, dat dat middel te laat is aangevoerd.

44

Wat de ontvankelijkheid van dit middel betreft, heeft het Gerecht hierboven (r.o. 30) reeds vastgesteld, dat verzoeker tijdig een klacht heeft ingediend tegen de weigering hem te bevorderen naar de post die bij kennisgeving CJ 41/88 vacant was verklaard. Weliswaar voerde verzoeker in die klacht van 17 maart 1989 niet uitdrukkelijk schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut aan, maar het is vaste rechtspraak dat ambtenaren in een beroep bij de communautaire rechter alleen maar conclusies kunnen indienen die hetzelfde voorwerp hebben als de conclusies van de klacht en alleen maar bezwaren kunnen doen gelden die op dezelfde grond berusten als de in die klacht geformuleerde bezwaren. In de contentieuze procedure kunnen ter nadere precisering van die bezwaren evenwel middelen en argumenten worden aangevoerd die niet in de klacht waren vermeld, doch er wel nauw bij aansluiten (zie bij voorbeeld het arrest van het Hof van 20 mei 1987, zaak 242/85, Geist, Jurispr. 1987, blz. 2181, 2196). In zijn klacht betoogde verzoeker, dat hij „in aanmerking kwam voor bevordering” en maakte dienaangaande melding van zijn anciënniteit. Derhalve is hij in zijn klacht uitgegaan van een identieke uitlegging van artikel 45, lid 1, van het Statuut als die welke hij naderhand in het inleidend verzoekschrift preciseerde. Dit middel is bijgevolg ontvankelijk.

45

Wat de gegrondheid ervan betreft, heeft het Gerecht in de eerste plaats artikel 45, lid 1, van het Statuut aan een uitvoerige letterlijke analyse onderworpen. Daarbij is evenwel niets gebleken waardoor zou kunnen worden getwijfeld aan de overeenstemming van de in de rechtspraak van het Hof aan deze bepaling gegeven uitleg met de bewoordingen ervan. Die uitleg, volgens welke de door het Statuut verlangde minimumdiensttijd voor bevordering berekend moet worden vanaf de aanstelling in vaste dienst van de ambtenaar, ongeacht of hij in de aanvangsrang van zijn groep of categorie of in een andere rang werd aangeworven (zie het arrest van 13 december 1984, gevoegde zaken 20/83 en 21/83, Vlachos, en de beschikking van 7 oktober 1987, zaak 248/85, Brüggemann, beide reeds aangehaald), sluit namelijk beter aan bij de formulering van artikel 45, lid 1, van het Statuut dan de tegenovergestelde uitlegging die verzoeker voorstaat. Het feit dat de diensttijd van zes maanden en van twee jaar, die respectievelijk de in de aanvangsrang aangestelde ambtenaren en de overige ambtenaren moeten hebben, naast elkaar in één zin staan, toont aan dat beide termijnen ingaan door dezelfde gebeurtenis, namelijk de benoeming in vaste dienst van de ambtenaar. Vergelijking van de verschillende taalversies van de betrokken bepaling, zoals verzoeker voorstelt, spreekt deze conclusie geenszins tegen.

46

Aangaande het doel van artikel 45, lid 1, van het Statuut bewijst die nevenschikking eveneens, dat de betrokken bepaling de in de aanvangsrang van hun groep or categorie aangeworven ambtenaren een voordeel van achttien maanden beoogt toe te kennen ten opzichte van de overige ambtenaren wat betreft hun mogelijkheden voor een eerste bevordering. Hieraan moet worden toegevoegd, dat artikel 44 van het Statuut uitsluitend betrekking heeft op de vereiste diensttijd voor de automatische overgang naar een hogere salaristrap. Anders dan verzoeker meent, behelst die bepaling geen standaardtermijn voor bevordering waardoor wijziging zou kunnen worden gebracht in de regels van artikel 45 betreffende de minimumdiensttijd die een ambtenaar moet hebben om voor bevordering in aanmerking te komen. Bijgevolg verzet zij er zich niet tegen, dat het Statuut voor bevordering van een in een hogere dan de aanvangsrang aangeworven ambtenaar een diensttijd van twee jaar vanaf zijn benoeming in vaste dienst voorschrijft.

47

Hieruit volgt dat verzoeker, die per 16 september 1986 als ambtenaar op proef werd aangesteld en per 16 juni 1987 in vaste dienst werd benoemd, niet bevorderbaar was vanaf 1 september 1988 — de door hem gestelde datum en waarop hij in de volgende salaristrap van zijn rang werd geplaatst — en evenmin vanaf 16 september 1988, maar vanaf 16 juni 1989, toen de termijn van twee jaar na zijn benoeming in vaste dienst verstreek.

48

Verzoeker kan zich niet op het beginsel van gelijke behandeling beroepen ter bestrijding van de wijze waarop artikel 45, lid 1, van het Statuut in zijn geval is toegepast. Zelfs indien andere instellingen die bepaling aldus zouden hebben uitgelegd, dat ambtenaren met slechts een diensttijd van twee jaar vanaf de datum van hun aanstelling als ambtenaar op proef hun inziens bevorderbaar zijn, blijkt uit de voorgaande overwegingen toch dat die praktijk in strijd met het Statuut zou zijn. Verzoeker kan zich niet ten eigen voordele beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie 's Hofs arrest van 4 juli 1985, zaak 134/84, Williams/Rekenkamer, Jurispr. 1985, blz. 2225,2233).

49

Zonder dat behoeft te worden overgegaan tot de door verzoeker gevraagde instructiemaatregelen met betrekking tot de door de andere instellingen gevolgde praktijk, stelt het Gerecht bijgevolg vast, dat het middel van schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut faalt.

bb) Schending van artikel 45, lid 2, van het Statuut

50

Verzoeker stelt, dat het Hof hem op grond van die bepaling als jurist-reviseur had moeten aanstellen gezien zijn plaatsing op de reservelijst die na vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 (hoofd van de Spaanse vertaalafdeling) was vastgesteld. Bij een teleologische uitlegging van artikel 45, lid 2, dat volgens hem duidelijk ten doel heeft te garanderen dat de vacante posten door geschikte kandidaten worden vervuld, is het niet logisch te stellen, dat een persoon die in het kader van een vergelijkend onderzoek geschikt werd verklaard om een LA 3 post te bezetten, niet geschikt zou zijn voor een LA 5 post die, met uitzondering van het beheer, verder dezelfde taken omvat. Tot staving van die stelling doet verzoeker een beroep op het argument „a maiora ad minus” en het beginsel „ne bis in idem”. Hij betoogt, dat door zijn sollicitatie naar een van de bij kennisgeving CJ 66/87 vacant verklaarde posten stilzwijgend af te wijzen, het tot aanstelling bevoegde gezag artikel 45, lid 2, van het Statuut heeft geschonden.

51

In repliek betoogde hij voorts, dat nergens geschreven staat dat een vergelijkend onderzoek beperkt is tot de posten ter vervulling waarvan het is georganiseerd. Gezien de opvatting van verweerder op dit punt is niet duidelijk, waarom voor vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 een reservelijst was voorgeschreven, terwijl slechts in één post behoefde te worden voorzien, zodat een lijst van geschikte kandidaten meer dan voldoende was geweest. De omstandigheid dat vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86, waarvoor hij is geslaagd, een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken was, terwijl nr. CJ 32/88 een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen was, is volgens verzoeker irrelevant, aangezien noch uit enig voorschrift noch uit de rechtspraak valt op te maken dat een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen prevaleert boven een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken. Ten slotte merkt hij op dat ,s Hofs arrest van 28 april 1983 (zaak 143/82, Lipman, Jurispr. 1983, blz. 1301, 1311), volgens hetwelk een sollicitant voor een vergelijkend onderzoek zich ter bestrijding van het besluit van de jury, hem niet tot het vergelijkend onderzoek toe te laten, niet met succes kan beroepen op de toelatingsvoorwaarden van een ander vergelijkend onderzoek dat door dezelfde instelling eveneens ter voorziening in posten in dezelfde loopbaan, doch anders en met een ander doel was georganiseerd, niet de minste overeenkomst vertoont met de onderhavige zaak. Het enige verband tussen de in het arrest van 28 april 1983 bedoelde vergelijkende onderzoeken was het feit dat het ging om posten van de categorie A, maar in verschillende specialiteiten die elk andere kwalificaties vereisten. De vergelijkende onderzoeken waarom het in casu gaat, hangen daarentegen zeer nauw met elkaar samen.

52

Verweerder betoogt, dat een vergelijkend onderzoek beperkt is tot de posten ter vervulling waarvan het is georganiseerd. Het gaat hier om een algemeen beginsel dat onontbeerlijk is voor de werking van elk systeem van recrutering van ambtenaren door middel van vergelijkende onderzoeken. Een dergelijk systeem zou een chaos worden als de resultaten van een vergelijkend onderzoek tot in het oneindige effect zouden blijven sorteren: het resultaat van latere en onderling verschillende vergelijkende onderzoeken zou erdoor worden beïnvloed en vooraf worden vastgelegd.

53

Voorts betoogt verweerder, dat vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 een vergehjkend onderzoek op de'grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen was en dat verzoeker juist voor het examen was gezakt, terwijl vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 een „eenvoudig vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken” was. Dat verschil tussen beide vergelijkende onderzoeken verklaart, waarom verzoeker voor één daarvan wel was geslaagd en voor het ander niet. In dupliek merkte verweerder op, dat hij niet wilde stellen dat een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen meer gewicht heeft dan een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, maar alleen dat het twee verschillende selectieprocedures zijn en dat uit dien hoofde de resultaten van vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 niet op vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88 kunnen worden getransponeerd. De plaatsing van verzoeker op de reservelijst van vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 „wordt tot haar juiste proporties teruggebracht, wanneer men bedenkt dat alle kandidaten die zich voor het vergelijkend onderzoek hebben aangemeld op die reservelijst zijn geplaatst, hetgeen een gemakkelijke beslissing was, die niemand ontevreden maakte en geen enkele consequentie had voor de werking van de dienst”. Ten slotte voert verweerder aan, dat dit middel tardief is, daar de gestelde schending van artikel 45, lid 2, van het Statuut volgens verzoeker het gevolg was van de stilzwijgende afwijzing van zijn sollicitatie naar één van de bij kennisgeving CJ 66/87 vacant verklaarde posten.

54

Met betrekking tot de gestelde te late indiening van dit middel zij opgemerkt dat, ook al verwijst verzoeker in de toelichting op het middel naar kennisgeving van vacature CJ 66/87, het onderhavige beroep evenwel gericht is tegen het besluit, hem niet te bevorderen naar de in de kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post. De omstandigheid dat verzoeker het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie naar één van de in de voorafgaande kennisgeving vacant verklaarde posten niet heeft aangevochten — een besluit dat volgens hem even onregelmatig was als de in het onderhavige beroep betwiste besluiten —, vormt geen beletsel om dit middel thans aan te voeren.

55

Ten aanzien van de gegrondheid van het middel moet worden vastgesteld, dat artikel 45, lid 2, van het Statuut voor de overgang van een ambtenaar naar een andere groep of een hogere categorie slechts als voorwaarde stelt, dat men voor een vergelijkend onderzoek is geslaagd. Daarentegen regelt deze bepaling niet het probleem dat in casu aan de orde is, te weten de overgang naar een hogere rang binnen dezelfde categorie ingeval de voor bevordering vereiste diensttijd ontbreekt. Deze bepaling houdt derhalve geen verband met het onderhavige geschil.

56

Het Gerecht is van oordeel, dat verzoeker met het onderhavige middel in hoofdzaak wil betogen, dat het tot aanstelling bevoegde gezag geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid hem overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub b, Ambtenarenstatuut aan te stellen op de vacant verklaarde post van jurist-reviseur, nu hij voor vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 voor de post van afdelingshoofd was geslaagd. Die grief dient te worden onderzocht in het kader van het volgende middel, waarmee verzoeker onder meer schending van artikel 29 van het Statuut aanvoert.

cc) Schending van het beginsel van goed bestuur en van de artikelen 7 en 29 Ambtenarenstatuut

57

Tot staving van dit middel voert verzoeker aan, dat verweerder in plaats van de vacante posten van juristen-reviseurs overeenkomstig artikel 29 Ambtenarenstatuut definitief te bezetten, zich heeft beperkt tot een selectieprocedure voor reviseurs ad interim, die materieel de kenmerken van een vergelijkend onderzoek vertoonde, doch dit vanuit procedureel oogpunt niet was. Voorts verwijt verzoeker het tot aanstelling bevoegde gezag de ad interim-situatie in strijd met artikel 7, lid 2, tweede alinea, Ambtenarenstatuut meer dan een jaar te hebben gehandhaafd onder het valse voorwendsel, dat de ambtenaren die in aanmerking kwamen om de posten van réviseur te bezetten niet bevorderbaar waren, daar de vereiste termijn van twee jaar na hun aanstelling in vaste dienst nog niet was verstreken. Het feit dat hij zelf van die verlenging heeft geprofiteerd, is geen beletsel deze aan te vechten, aangezien een ambtenaar zich aan de door het tot aanstelling bevoegde gezag besloten organisatie van het werk moet houden. Voorts heeft verzoeker de directeur Vertalingen herhaaldelijk gevraagd de zaak overeenkomstig de regels van het Statuut op te lossen, doch deze heeft met zijn verzoeken niets gedaan. Het tot aanstelling bevoegde gezag had al begin 1987, nadat de drie kennisgevingen van vacature voor posten van juristen-reviseurs waren gepubliceerd, een gewoon vergelijkend onderzoek kunnen organiseren. In repliek voegde verzoeker eraan toe dat, ook al had het tot aanstelling bevoegde gezag destijds vergelijkend onderzoek nr. CJ 11/85 voor juristen-reviseurs georganiseerd, niettemin tussen dat vergelijkend onderzoek en de organisatie van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 drie jaar waren verstreken. Hij verzocht het Gerecht eveneens de administratie van verweerder te gelasten, de originele exemplaren over te leggen van alle documenten die zich in zijn archieven bevinden betreffende de selectieprocedure voor réviseurs ad interim, die in 1987 binnen de Spaanse vertaalafdeling plaatsvond.

58

In antwoord hierop betoogt verweerder om te beginnen, dat verzoeker de goede kanten van de selectieprocedure voor juristen-reviseurs ad interim sterk overdrijft, en hij verzoekt het Gerecht Cervera, hoofd van de Spaanse vertaalafdeling van het Hof, te horen over de bijzonderheden van die procedure. Ter terechtzitting voegde verweerder eraan toe dat, ook al was de selectie serieus en streng geweest, aan die procedure geen voorkeur kon worden gegeven boven een procedure conform de statutaire bepalingen. Verweerder had vergelijkend onderzoek nr. CJ 11/85 georganiseerd met het oog op de vorming van een reservelijst van juristen-reviseurs. Tegenover het verwijt van verzoeker, dat drie jaar zijn verstreken tussen het eerste en het tweede vergelijkend onderzoek stelt verweerder, dat de beslissing over het tijdstip van organisatie van een vergelijkend onderzoek onder de beoordelingsbevoegdheid valt die hij op het gebied van de organisatie van zijn diensten heeft. Aangezien vergelijkend onderzoek nr. CJ 11/85 te weinig bekwame kandidaten had opgeleverd, was het verstandig relatief lang te wachten, opdat voor de posten van juristen-reviseurs kandidaten konden worden opgeleid die in staat waren te solliciteren.

59

Volgens verweerder is de verlenging van de tewerkstelling ad interim tot na de door artikel 7, lid 2, Ambtenarenstatuut toegestane termijn irrelevant voor de oplossing van het geschil en kan verzoeker, die ervan heeft geprofiteerd, die nu niet aan de kaak stellen. De omstandigheid dat verzoeker en zijn collega's niet naar een hogere rang konden worden bevorderd, daar de vereiste termijn voor die bevordering nog niet was verstreken, kan niet worden gekwalificeerd als een vals voorwendsel voor de handhaving van de tewerkstelling ad interim.

60

Onderzocht moet worden, of de door verzoeker aangevoerde omstandigheden bewijzen dat er een fout kleeft aan het besluit, hem niet te bevorderen naar de post van jurist-reviseur bedoeld in kennisgeving van vacature CJ 41/88.

61

Te deze zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de selectieprocedure voor juristen-reviseurs ad interim, waaraan verzoeker met succes deelnam, niet overeenkomstig de statutaire regels voor vergelijkende onderzoeken is georganiseerd. Al schrijft het Statuut niet voor, hoe het tot aanstelling bevoegde gezag de ambtenaren moet kiezen die worden aangewezen ad interim ambten van een hogere loopbaan te vervullen, het bevat evenmin een bepaling volgens welke een ter zake georganiseerde selectieprocedure rechtsgevolgen kan sorteren met betrekking tot de bevordering van voornoemde ambtenaren. De gevolgen van een dergelijke procedure kunnen bijgevolg niet worden vergeleken met die van een vergelijkend onderzoek, wat betreft de mogelijkheid ambtenaren te bevorderen die niet de door artikel 45, lid 1, Ambtenarenstatuut vereiste minimumdiensttijd hebben. Het feit dat de situatie van tewerkstelling ad interim langer dan de statutaire limieten is gehandhaafd, verandert hieraan niets. Een dergelijke verlenging, die onverenigbaar is met de bepalingen van artikel 7, lid 2, Ambtenarenstatuut, kan geen rechtsgevolgen sorteren die verder gaan dan die van een regelmatige tewerkstelling ad interim. Aangezien artikel 7 Ambtenarenstatuut het tot aanstelling bevoegde gezag niet de gelegenheid kon bieden verzoeker te bevorderen, bestaat er voor het Gerecht geen aanleiding de selectieprocedure voor réviseurs nader te onderzoeken of de door partijen ter zake gevraagde maatregelen van instructie te gelasten.

62

Ten aanzien van de schending van artikel 29 Ambtenarenstatuut en van het beginsel van goed bestuur zij opgemerkt, dat verzoeker de rechtsgevolgen miskent die voortvloeien uit zijn plaatsing op de reservelijst van vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86. Wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag besluit om te voorzien in posten waarvoor een vergelijkend onderzoek werd georganiseerd, moet het rekening houden met de uitslag van dat vergelijkend onderzoek (zie bij voorbeeld het arrest van het Gerecht van 20 september 1990, zaak T-37/89, Hanning, Junspr. 1990, blz. II-463, r. o. 48). De uitslag daarvan staat het tot aanstelling bevoegde gezag echter niet toe een op de reservelijst geplaatste ambtenaar aan te stellen op een post waarvoor het vergelijkend onderzoek niet was georganiseerd (zie bij voorbeeld het arrest van 9 oktober 1974, gevoegde zaken 112/73, 144/73 en 45/73, Campogrande, Jurispr. 1974, blz. 957, 977). Indien het tot aanstelling bevoegde gezag bij gebreke van bevorderbare ambtenaren degenen die zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek bestemd voor een bepaald ambt, zou aanstellen op andere posten, zou niemand anders in het kader van een nieuw vergelijkend onderzoek een kans hebben te laten zien, dat hij de benodigde kwaliteiten bezit om een van die posten te bezetten. Op die manier zou het tot aanstelling bevoegde gezag van zijn selectieveld de ambtenaren uitsluiten die niet aan het eerste vergelijkend onderzoek hebben deelgenomen omdat zij ofwel nog niet waren aangeworven ofwel geen belangstelling hadden voor de toen vacante post. Dergelijke overwegingen staan in geen enkel verband met de beroepskwaliteiten van die personen om een andere post te bezetten, waarvan de bijzondere kenmerken in het kader van het eerdere vergelijkend onderzoek niet in aanmerking konden worden genomen. Een dergelijke uitsluiting van mogelijk bekwame kandidaten op basis van een in wezen toevallig criterium dat niets met hun verdiensten heeft te maken, zou in het nadeel kunnen werken van personen wier kwalificaties voor de te vervullen post gelijk of zelfs beter zijn dan van de geslaagden voor een eerder vergelijkend onderzoek. Een dergelijk resultaat is kennelijk in strijd met het doel van de artikelen 27, eerste alinea, en 29, lid 1, Ambtenarenstatuut, te weten de aanwerving van ambtenaren die aan de hoogste eisen voldoen (zie het arrest van het Gerecht van 8 november 1990, zaak T-56/89, Bataille, Jurispr. 1990, blz. 7, r. o. 48).

63

Overigens is het, in overeenstemming met dat doel, algemeen gebruik om de geldigheidsduur van de na een vergelijkend onderzoek vastgestelde reservelijsten te beperken, ten einde na verloop van tijd nieuwe kandidaten in de gelegenheid te stellen hun geluk te beproeven. Hier komt bij, dat de geldigheidsduur van de reservelijst waarop verzoeker was geplaatst en die in september 1987 na vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86 werd vastgesteld, was beperkt tot een jaar, behoudens verlenging. Indien een reservelijst, nadat de geldigheidsduur ervan is verstreken, zelfs niet kan worden gebruikt voor de aanstelling van een geslaagde kandidaat op de specifieke post waarvoor het vergelijkend onderzoek werd georganiseerd, verzetten de voorgaande overwegingen er zich a fortiori en onafhankelijk van de geldigheidsduur van de lijst tegen, dat die lijst kan worden gebruikt ter voorziening in andere posten.

64

Het door verzoeker gestelde verband tussen de taken behorend bij de post van afdelingshoofd, waarvoor hij met succes aan een vergelijkend onderzoek had deelgenomen, en die welke bij een post van jurist-reviseur behoren is ter zake irrelevant, aangezien het gaat om verschillende posten die op zijn minst gedeeltelijk uiteenlopende bekwaamheden vereisen. Bijgevolg kan, wat er ook zij van de merites van de procedure van vergelijkend onderzoek nr. CJ 24/86, noch op het gestelde „ne bis in idem”-beginsel noch op het adagium „a maiora ad minus” beroep worden gedaan ter rechtvaardiging van de bevordering van verzoeker op grond van dat vergelijkend onderzoek naar een post van jurist-reviseur.

65

Onder deze omstandigheden was verweerder terecht van mening, dat verzoeker niet als jurist-reviseur kon worden aangesteld zonder aan een nieuw, daartoe georganiseerd vergelijkend onderzoek deel te nemen.

66

Met betrekking tot de overige in het kader van het onderhavige middel geformuleerde grieven moet worden opgemerkt, dat het tot aanstelling bevoegde gezag in de onderhavige omstandigheden niet kan worden verweten, dat het de organisatie van een vergelijkend onderzoek ter voorziening in reviseursposten voor een betrekkelijk lange periode heeft uitgesteld ten einde het aantal voldoende ervaren kandidaten te vergroten. Het tot aanstelling bevoegde gezag beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid om de kandidaten te vinden die aan de hoogste eisen voldoen (zie het arrest van 8 juni 1988, zaak 135/87, Vlachou, Junspr. 1988, blz. 2901, 2915). Om dezelfde reden kan uit het feit, dat het tot aanstelling bevoegde gezag bepaalde ambtenaren ad interim als réviseur heeft tewerkgesteld en hen aldus de gelegenheid heeft gegeven een zekere ervaring op dat gebied op te doen alvorens een vergelijkend onderzoek te organiseren, niet de conclusie worden getrokken, dat artikel 29 van het Statuut of het beginsel van goed bestuur is geschonden.

67

Hieruit volgt dat het middel van schending van het beginsel van goed bestuur en van de artikelen 7 en 29 van het Statuut faalt.

dd) Schending van het vertrouwensbeginsel

68

Tot staving van dit middel stelt verzoeker, dat Koegler, destijds directeur van de directie Vertalingen, hem tijdens het mondeling examen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 12/85 een snelle bevordering had beloofd en dat die belofte in voornoemd schrijven van 11 november 1986 is bevestigd; daarin deelde Elizalde, waarnemend afdelingshoofd, mee dat de situatie van réviseur ad interim „na afloop van de twee in het Statuut bepaalde jaren zou resulteren in een bevordering”. Het is een oud gebruik bij het Hof, juristenvertalers te bevorderen naar de hogere loopbaan via de door Koegler bedoelde formule, en zelfs zonder dat daarbij een zo uitgebreide selectieprocedure als in casu wordt gebruikt. Verzoeker geeft toe, dat het schrijven van Elizalde een rondschrijven was dat niet tot hem persoonlijk was gericht maar hij wijst erop dat hij één van degenen was voor wie het was bestemd en dat hij aan de betrokken selectieprocedure heeft deelgenomen, daar hij aan alle in dat document genoemde voorwaarden voldeed.

69

Verzoeker beroept zich voorts op vijf handelingen van verschillende administratieve instanties, waarin volgens hem zijn bekwaamheden als réviseur worden bevestigd. Dit zijn in de eerste en tweede plaats twee nota's van het waarnemend afdelingshoofd waarin deze hem voordraagt voor de post van réviseur ad interim; in de derde plaats het daaropvolgende besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag; in de vierde plaats zijn plaatsing door de jury op de reservelijst van het vergelijkend onderzoek voor de post van hoofd van de Spaanse vertaalafdeling; in de vijfde plaats de, weliswaar onwettige, stilzwijgende verlenging door het tot aanstelling bevoegde gezag van zijn tewerkstelling ad interim na het einde van de in het Statuut gestelde termijn. Deze handelingen betekenen zijns inziens, dat het tot aanstelling bevoegde gezag had geaccepteerd dat hij de functie van réviseur uitoefende, en volstonden om bij hem een gewettigd vertrouwen te wekken. Ter terechtzitting voerde hij nog aan dat het advies van 3 augustus 1988, waarbij de Paritaire Commissie zich uitsprak tegen een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen, bevestigt dat er bij hem een gefundeerde verwachting op bevordering bestond.

70

Verzoeker verwijt het Hof, de toezeggingen die hem waren gedaan en die waren bekrachtigd door de bovengenoemde latere handelingen, niet te zijn nagekomen, doch in plaats daarvan vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen te hebben georganiseerd, „na afloop waarvan de jury verzoeker zeer zorgvuldig heeft geëlimineerd door hem op een zinloze vierde plaats te zetten en slechts drie kandidaten te accepteren”, en aldus grotere waarde te hechten aan „de pseudo-objectiviteit van niet meer dan een dozijn vertaalde/gereviseerde bladzijden” dan aan verzoekers werk van drie jaar, dat enkele duizenden bladzijden besloeg en door alle hiërarchieke instanties uitdrukkelijk was geaccepteerd.

71

Verzoeker heeft aangeboden zijn stellingen betreffende de hem gedane toezeggingen te bewijzen door als getuigen te horen de heren Koegler, oud-directeur Vertalingen, Keeling, ambtenaar van het Hof en lid van de jury van vergelijkend onderzoek nr. CJ 12/85, en Elizalde, ambtenaar van de Commissie en oud-hoofd van de Spaanse vertaalafdeling van het Hof.

72

Op deze argumenten antwoordt verweerder om te beginnen, dat de verklaringen die verzoeker als toezeggingen heeft aangemerkt, slechts informatieve beschrijvingen waren van de mogelijkheden die de loopbaan van juristvertaler biedt, waarin hij na vergelijkend onderzoek nr. CJ 12/85 was aangesteld. Deze opvatting wordt volgens verweerder onder meer bevestigd door het gebruik van de voorwaardelijke wijs in de door verzoeker aangevoerde nota van Elizáidé en doordat die nota niet persoonlijk aan hem was gericht, maar slechts een rondschrijven was, waarin hij geen bijzondere garanties voor zijn latere bevordering kon vinden. De overige door verzoeker genoemde omstandigheden behoren tot de normale wederwaardigheden van zijn werk bij de Spaanse vertaalafdeling en hij wist dan wel moest weten, dat zijn bevordering afhing van een bij het Statuut geregelde selectieprocedure, waarbij noch de voorgaande werkzaamheden die hij als ambtenaar had uitgeoefend noch de toezeggingen van wie dan ook hem succes konden verzekeren. Ter terechtzitting voegde verweerder eraan toe, dat verzoeker zich voor een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan baseren op de — onregelmatige — verlenging van zijn tewerkstelling ad interim.

73

Wat de toepassing van dat beginsel in ambtenarenzaken betreft, refereert verweerder aan de rechtspraak volgens welke toezeggingen waarbij geen rekening wordt gehouden met de statutaire bepalingen die een vergelijkend onderzoek vereisen voor toegang tot een bepaalde post, geen gewettigd vertrouwen kunnen wekken voor de betrokkenen (arresten van 6 februari 1986, zaak 162/84, Vlachou, Jurispr. 1986, blz. 481, 492, en 20 juni 1985, zaak 228/84, Pauvert, Jurispr. 1985, blz. 1969, 1978). Dit geldt zijns inziens des te meer in de onderhavige zaak, waar geen echte toezegging was gedaan, maar enkel inlichtingen waren gegeven die bovendien — in tegenstelling tot hetgeen in voornoemde zaak Pauvert was gebeurd — niet van het tot aanstelling bevoegde gezag afkomstig waren.

74

In dupliek stelt verweerder nog, dat het middel te laat is ingediend, aangezien verzoeker niet beweert dat het vertrouwensbeginsel is geschonden door het door de jury van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 jegens hem genomen besluit, maar door het verzuim, hem in september 1988 aan te stellen als réviseur in vaste dienst.

75

Over de ontvankelijkheid van dit middel zij opgemerkt, dat verzoeker het aanvoert tegen het stilzwijgende besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie naar de in de kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post en dat hij dat besluit tijdig heeft betwist. Bijgevolg kan het enkele feit dat verzoeker verweerder in de toelichting op dit middel verwijt hem in september 1988 niet te hebben bevorderd, niet als gevolg hebben dat het middel in zijn geheel tardief is.

76

Wat de gegrondheid van dit middel betreft, blijkt uit de bespreking van de drie voorgaande middelen dat verzoeker niet bevorderbaar was voor een LA 5-post op het moment dat het stilzwijgende besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie werd genomen. Dientengevolge zou elke toezegging, hem desalniettemin aan te stellen op een post van jurist-reviseur, in strijd zijn geweest met artikel 45 van het Statuut. Het is evenwel vaste rechtspraak, dat toezeggingen die geen rekening houden met de statutaire bepalingen, geen gewettigd vertrouwen kunnen wekken bij een ambtenaar (zie voornoemde arresten van het Hof van 6 februari 1986, Vlachou, en van 20 juni 1985, Pauvert, en het arrest van het Gerecht van 17 maart 1990, zaak T-123/89, Chomel, Jurispr. 1990, blz. II-131).

77

Overigens is uit de eigen stellingen van verzoeker af te leiden, dat geen van de door hem aangevoerde verklaringen refereerde aan de mogelijkheid van een bevordering buiten de volgens artikel 45, lid 1, van het Statuut daartoe vereiste minimumdiensttijd om. In het rondschrijven van Elizalde, waarop verzoeker zich baseert, was de „consolidatie” van de aanstellingen ad interim als bevorderingen zelfs uitdrukkelijk in verband gebracht met het verstrijken van de statutaire termijn.

78

Hieruit volgt dat noch de verklaringen van de oud-directeur Vertalingen, noch het rondschrijven van het waarnemend afdelingshoofd en de verschillende door verzoeker aangevoerde handelingen van de administratie bij hem een gewettigde verwachting konden wekken dat hij zou worden bevorderd, zonder te voldoen aan de door het Statuut ter zake gestelde voorwaarden.

79

Zonder dat de getuigen behoeven te worden gehoord over de inhoud van de verklaringen die jegens verzoeker zouden zijn gedaan, kan bijgevolg worden vastgesteld dat verweerder met het stilzwijgende besluit tot afwijzing van de sollicitatie van verzoeker naar een post van jurist-reviseur het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden.

80

Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat de vordering van verzoeker tot nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie naar de in kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post, niet gegrond is.

2. De vordering tot nietigverklaring van de procedure van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88

a) Ontvankelijkheid

81

Verweerder acht de vordering, dat het Gerecht „de gehele procedure van het vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88 nietig verklaart”, niet-ontvankelijk. Het voorwerp van dit beroep beperkt zich volgens hem tot de vraag, of het in het kader van dat vergelijkend onderzoek jegens verzoeker genomen besluit al dan niet geldig was. Verzoeker heeft daarom geen enkel wettig belang om meer te vorderen dan de nietigverklaring van het jegens hem genomen besluit. Verzoeker kan dat vergelijkend onderzoek thans niet meer aanvechten, daar hij zulks volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 11 maart 1986, zaak 294/84, Adams, Jurispr. 1986, blz. 977, 988, en 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, Jurispr. 1988, blz. 1399, 1430) binnen drie maanden na de bekendmaking van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek had moeten doen door een klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut in te dienen.

82

Verzoeker stelt, dat het litigieuze vergelijkend onderzoek van rechtswege nietig is, omdat het is georganiseerd in strijd met verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3517/85 van de Raad van 12 december 1985 tot vaststelling van bijzondere tijdelijke maatregelen betreffende de aanwerving van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in verband met de toetreding van Spanje en Portugal (PB 1985, L 335, blz. 55, hierna: „verordening nr. 3517/85”). De door verweerder aangehaalde arresten ten betoge dat zijn vordering tardief zou zijn, zijn niet ter zake dienend, aangezien hij tijdens zijn deelneming aan het vergelijkend onderzoek niet kon weten of dit al dan niet regelmatig zou verlopen.

83

Verzoeker stelt, dat het voorwerp van zijn beroep zich niet beperkt tot de nietigverklaring van het door de jury jegens hem genomen besluit. Daar het vergelijkend onderzoek nietig is wegens de algehele onwettigheid ervan, wegens de samenstelling van de jury en wegens misbruik van bevoegdheid door het enige lid van de jury dat geschikt was om daarvan deel uit te maken, moeten alle besluiten die uit dat onderzoek voortvloeien, met inbegrip van de lijst van geschikte kandidaten, nietig worden verklaard.

84

Het Gerecht is van oordeel, dat primair het argument van verzoeker moet worden onderzocht, dat vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 van rechtswege nietig zou zijn. Dit argument refereert in wezen aan de in de rechtspraak van het Hof erkende regel, dat onder uitzonderlijke omstandigheden een handeling non-existent kan zijn wegens de bijzonder ernstige en in het oog springende gebreken die daaraan kleven (zie bij voorbeeld de arresten van 26 februari 1987, zaak 15/85, Consorzio cooperative d'Abruzzo, Jurispr. 1987, biz. 1005, 1035 e. v., en 10 december 1957, gevoegde zaken 1/57 en 14/57, Usines à tubes de la Sarre, Jurispr. 1957, blz. 217, 234). Wil een handeling aldus niet meer kunnen worden vermoed rechtsgeldig te zijn, welk vermoeden de verdragen om voor de hand liggende redenen van rechtszekerheid zelfs aan de onregelmatige handelingen van de instellingen verbinden, moet daaraan een grove en in het oog springende onregelmatigheid kleven die veel verder gaat dan een „gewone” onregelmatigheid die het gevolg is van een onjuiste beoordeling van de feiten of een schending van het recht (zie 's Hofs arrest van 26 februari 1987, Consorzio cooperative d'Abruzzo, reeds aangehaald, en de conclusie van advocaatgeneraal Mischo in die zaak, Jurispr. 1987, blz. 1014, 1019).

85

Vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 is volgens verzoeker onwettig, omdat een bepaling van afgeleid recht is geschonden, te weten verordening nr. 3517/85. Bij deze verordening is wegens de specifieke situatie in verband met de toetreding van Spanje en Portugal tot de Gemeenschappen een tijdelijke aanwervingsregeling ingevoerd die afweek van bepaalde dwingende bepalingen van het Statuut betreffende, onder meer, het verbod rekening te houden met de nationaliteit van de kandidaten en betreffende de voorrang van interne aanwervingsprocedures. De eventuele schending van een dergelijke verordening, waarvan de strekking zowel in tijd als materieel beperkt is en die afwijkingen van bepaalde fundamentele beginselen van het Statuut inhoudt, behoort niet tot de uitzonderlijke gevallen waarin sprake is van een zo ernstige en flagrante onregelmatigheid, dat de betrokken handeling daardoor non-existent zou worden. Hieraan moet worden toegevoegd, dat eventuele onregelmatigheden betreffende de samenstelling van de jury en de wijze waarop deze zich van haar taak heeft gekweten, evenmin van dien aard zijn, dat zij de gehele procedure van een vergelijkend onderzoek non-existent maken.

86

Indien verzoeker het besluit tot het houden van het vergelijkend onderzoek of de inhoud van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek wilde aanvechten, had hij binnen drie maanden na de bekendmaking van die aankondiging een klacht moeten indienen (zie de arresten van 11 maart 1986, zaak 294/84, Adams, reeds aangehaald, blz. 988, en 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, reeds aangehaald, blz. 1429 e. v.). Het feit dat hij zich voor het litigieuze vergelijkend onderzoek kandidaat heeft gesteld en ook is toegelaten, zou daaraan niet in de weg hebben gestaan. Het is weliswaar juist, dat de verrichtingen van een vergelijkend onderzoek niet in hun geheel bezwarend kunnen zijn voor een kandidaat die met succes heeft deelgenomen aan de eerste twee fasen van dat vergelijkend onderzoek, waarvan hij de grondslag niet betwist (zie 's Hofs arrest van 6 juli 1988, zaak 164/87, Simonella, Jurispr. 1988, blz. 3807, 3817 e. v.). De specifieke situatie van verzoeker, die stelt dat het litigieuze vergelijkend onderzoek niet had behoren te worden georganiseerd voordat hij was bevorderd, ligt evenwel anders. Onder deze bijzondere omstandigheden had verzoeker een wettig belang om tegen de aankondiging van vergelijkend onderzoek op te komen, terwijl hij tegelijkertijd deelnam aan de verrichtingen daarvan ten einde zijn rechten veilig te stellen voor het geval zijn klacht zou worden afgewezen. Hij kon derhalve een klacht indienen tegen de aankondiging van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88.

87

De aankondiging van het betrokken vergelijkend onderzoek is op 25 oktober 1988 bekendgemaakt en verzoeker heeft zijn sollicitatie op 24 november 1988 ingediend. De klacht die verzoeker op 28 februari 1989 heeft ingediend en waarin hij nietigverklaring vorderde van de procedure van het vergelijkend onderzoek, is derhalve tardief.

88

Het argument dat verzoeker niet tijdig kon weten of het vergelijkend onderzoek al dan niet regelmatig zou verlopen, kan deze vertraging niet rechtvaardigen, aangezien het uitgaat van eventueel optredende onregelmatigheden in de verdere verrichtingen van het vergelijkend onderzoek. Dergelijke onregelmatigheden zouden hoe dan ook geen invloed hebben gehad op de vraag, of het besluit om een vergelijkend onderzoek te organiseren en de inhoud van de aankondiging van vergelijkend onderzoek al dan niet in overeenstemming met het Statuut waren. De gegevens voor de beantwoording van die tweeledige vraag waren ten tijde van de bekendmaking van de aankondiging bekend en verzoeker had ze binnen de geldende termijnen kunnen aanvoeren. Het zou in strijd zijn met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en met het beginsel van goed bestuur aan te nemen, dat verzoeker mocht wachten totdat de verrichtingen van het litigieuze vergelijkend onderzoek waren beëindigd en de uitslag bekend was alvorens op te komen tegen de handelingen betreffende de organisatie ervan.

89

Bijgevolg is de onderhavige vordering niet-ontvankelijk, voor zover deze strekt tot nietigverklaring van het besluit om vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 te organiseren en tot nietigverklaring van de aankondiging van het desbetreffende vergelijkend onderzoek.

90

Voor zover de onderhavige vordering daarentegen is gericht tegen de na het vergelijkend onderzoek vastgestelde lijst van geschikte kandidaten, moet worden geconstateerd dat een precontentieuze procedure niet noodzakelijk was (zie bij voorbeeld het arrest van 14 juni 1972, zaak 44/71, Marcato, Jurispr. 1972, blz. 427, 433 e. v.). Aangezien verzoeker evenwel toch een klacht heeft ingediend, is de beroepstermijn overeenkomstig artikel 91 van het Statuut pas ingegaan op de dag waarop hem kennis is gegeven van het op de klacht genomen besluit (arrest van 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, Jurispr. 1983, blz. 2421, 2434). Hieruit volgt, dat verzoeker binnen de statutaire termijn tegen de lijst van geschikte kandidaten is opgekomen.

91

Er moet evenwel worden onderzocht in hoeverre die lijst een voor verzoeker bezwarend besluit is. Vastgesteld moet worden dat een lijst van geschikte kandidaten het resultaat is van twee verschillende soorten besluiten van de jury. Enerzijds besluit zij bepaalde kandidaten op de lijst te plaatsen, anderzijds weigert zij de overige kandidaten die aan het vergelijkend onderzoek hebben deelgenomen, daarop te plaatsen.

92

Voor de op de lijst geplaatste kandidaten is die lijst ten opzichte van het benoemingsbesluit een voorbereidingshandeling (zie 's Hofs arrest van 6 februari 1986, zaak 143/84, Vlachou, Jurispr. 1986, blz. 459, 476). Wat de uitgesloten kandidaten betreft, brengt de plaatsing van de overige kandidaten op die lijst op zich geen wijziging in hun rechtspositie, die eerst wordt aangetast door de daadwerkelijke benoeming van een andere persoon op de post waarvoor het vergelijkend onderzoek werd georganiseerd. Daarentegen is het besluit, een kandidaat niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen een voor hem bezwarend besluit (zie 's Hofs arrest van 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, reeds aangehaald).

93

Bijgevolg is de vordering tot nietigverklaring van de procedure van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 ontvankelijk, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de weigering van de jury om verzoeker op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen.

b) Middelen tot staving van de vordering

aa) Ontoelaatbare middelen

94

Daar verzoeker heeft verzuimd tijdig op te komen tegen het besluit tot organisatie van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88, kan hij geen op de onregelmatigheid van dat besluit gebaseerde middelen aanvoeren om de nietigverklaring te vorderen van het besluit, hem niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen (zie de arresten van 11 maart 1986, zaak 294/84, Adams, reeds aangehaald, en 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, reeds aangehaald). De middelen betreffende schending van enerzijds het beginsel van goed bestuur en de artikelen 7 en 29 van het Statuut en anderzijds het vertrouwensbeginsel, die zich enkel keren tegen het besluit tot organisatie van het vergelijkend onderzoek en niet tegen de latere verrichtingen ervan, dienen derhalve in dit verband onbesproken te blijven.

95

Met betrekking tot het middel van schending van verordening nr. 3517/85 stelt verzoeker, dat artikel 1, lid 2, van die verordening, volgens hetwelk

„tot aanstelling in de rangen A 3, A 4, A 5, LA 3, LA 4, LA 5, B 1, B 2, B 3 en C 1 wordt besloten na een overeenkomstig bijlage III van het Statuut georganiseerd vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken”,

dwingend is en de mogelijkheid uitsluit gebruik te maken van vergelijkende onderzoeken op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen voor de aanstellingen in de hogere loopbanen van elke categorie; in plaats daarvan geeft het voorrang aan het vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken. Het Hof was volgens hem aan die verordening gebonden, hoewel die slechts tot en met 31 december 1988 van toepassing was en de op basis van het litigieuze vergelijkend onderzoek genomen benoemingsbesluiten pas in 1989 afkwamen, aangezien de betrokken posten sinds september 1987 vacant waren en hun bezetting ad interim in juni 1988 had moeten worden beëindigd.

96

Verweerder betwist dit middel met het argument, dat de bij verordening nr. 3517/85 vastgestelde uitzonderlijke benoemingsregeling facultatief en niet dwingend is. In dupliek voegde hij eraan toe, dat die verordening slechts ziet op de voorziening in de posten van ambtenaren door middel van algemene vergelijkende onderzoeken die openstaan voor kandidaten van buiten de communautaire instellingen. De machtiging in verordening nr. 3517/85 om van de statutaire bepalingen af te wijken, kon niet gelden voor vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88, aangezien dat een intern vergelijkend onderzoek was. Verweerder vestigt voorts de aandacht op het feit, dat geen enkele bepaling van hoofdstuk 3 („Beoordeling, plaatsing in een hogere salanstrap en bevordering”) is genoemd onder die waarvan het tot aanstelling bevoegde gezag krachtens verordening nr. 3517/85 mag afwijken.

97

Er zij op gewezen dat het middel ontleend aan schending van verordening nr. 3517/85 alleen betrekking heeft op het besluit tot organisatie van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88. Dientengevolge kan dit middel niet worden aangevoerd tegen het besluit van de jury, verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen. Daar de jury gebonden was aan de bepalingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88, valt niet in te zien, dat zij verzoeker op de lijst van geschikte kandidaten had moeten plaatsen op grond van een verordening betreffende de organisatie van vergelijkende onderzoeken op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken.

98

Hier moet hoe dan ook aan worden toegevoegd, dat de betrokken verordening de instellingen geenszins verplicht interne vergelijkende onderzoeken voor de onderdanen van de nieuwe Lid-Staten te organiseren. Volgens artikel 1 „kan” in ambten van de hogere rangen, bij voorbeeld van rang LA 5, worden voorzien na een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken. Het tot aanstelling bevoegde gezag van de afzonderlijke instellingen was derhalve niet verplicht automatisch dergelijke vergelijkende onderzoeken te organiseren. Verder verwijst de verordening slechts naar de „aanstellingen” in de ambten van de rang LA 5 zonder dat er over bevordering of over artikel 45 van het Statuut wordt gesproken. Bijgevolg had verzoeker, die reeds ambtenaar van het Hof van Justitie was, er geen recht op dat op basis van de betrokken verordening een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken werd georganiseerd.

bb) Het middel betreffende de samenstelling van de jury van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88

99

Verzoeker betoogt, dat de kandidaten — officieel — pas bij het begin van het schriftelijk examen op de hoogte zijn gesteld van de samenstelling van de jury. Die samenstelling was volgens hem in strijd met de letter en de geest van artikel 3, derde alinea, van bijlage III bij het Statuut, volgens hetwelk „de uit de ambtenaren gekozen juryleden (...) ten minste dezelfde rang (dienen) te hebben als aan het te bekleden ambt is verbonden”. Die bepaling dient als waarborg voor de bekwaamheid van alle juryleden om de geschiktheid van de kandidaten te beoordelen voor de uitoefening van de aan het te bekleden ambt verbonden taken. De aankondiging van het vergelijkend onderzoek verlangde van de kandidaten „een perfecte beheersing van het Spaans”. De voorzitter van de jury, Fell, met Duits als moedertaal, beheerste het Spaans niet perfect. Ook al bestond zijn taak als voorzitter van de jury voornamelijk in de harmonisatie van de toegepaste criteria, kon hij zich volgens verzoeker moeilijk van die taak kwijten met betrekking tot een taal „die hij niet beheerst”.

100

Verzoeker betwist eveneens de benoeming tot jurylid van Dastis, tijdelijk functionaris in de rang A 5, die als referendaris bij het kabinet van een lid van het Hof was tewerkgesteld. Uitgaande van het onderscheid dat artikel 45, lid 2, van het Statuut in samenhang met bijlage I bij dit Statuut maakt tussen de ambtenaren van de categorie A en die van de groep voor de talendienst, door een vergelijkend onderzoek verplicht te stellen voor de overgang naar een andere groep, stelt hij dat een ambtenaar van de rang A 5 en een ambtenaar van de rang LA 5 niet kunnen worden geacht dezelfde rang te hebben. Van de kandidaten voor ambten van de categorie A wordt nooit kennis van meer dan twee communautaire talen verlangd, terwijl van de juristen-reviseurs altijd kennis van ten minste drie talen wordt vereist. Ten slotte staat artikel 3, derde alinea, van bijlage III bij het Statuut niet toe, dat tijdelijke functionarissen deel uitmaken van de jury's van vergelijkende onderzoeken.

101

Uit het voorgaande leidt verzoeker af, dat de jury in werkelijkheid bestond uit één geldig aangewezen persoon, te weten het hoofd van de Spaanse vertaalafdeling. Deze kon volgens hem echter niet de noodzakelijke objectiviteit aan de dag leggen, aangezien hij de talencombinaties en het handschrift van de kandidaten kende. Ţer terechtzitting merkte verzoeker ter zake nog op, dat hij ten tijde van het schriftelijk examen van het vergelijkend onderzoek al meer dan een jaar reviseerde en dat de aard van dit werk zich niet leent voor het gebruik van een dicteerapparaat of schrijfmachine. Daar ook geen bijzitters waren aangewezen om deze verzuimen goed te maken, ontbraken in casu de voorwaarden voor de objectiviteit die artikel 3 van bijlage III bij het Statuut tracht te waarborgen; daaruit leidt verzoeker af, dat het litigieuze vergelijkend onderzoek van rechtswege nietig is.

102

Verweerder antwoordt om te beginnen dat de voorzitter van de jury, Feil, zijn proefschrift heeft geschreven over het Spaanse familierecht en dat hij gedurende een zekere tijd als juridisch assistent bij de Duitse Kamer van Koophandel te Madrid heeft gewerkt, zodat hij een goede kennis van de Spaanse taal in het algemeen alsmede van de Spaanse juridische terminologie heeft. Zijn taak als voorzitter van de jury van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 was er voor te zorgen, dat de voor de beoordeling van de kandidaten gebruikte criteria overeenkwamen met die welke in alle vergelijkende onderzoeken worden gebruikt. In elke jury dient een persoon te zijn die de waarden en tradities van de instelling en haar werkmethodes kent en Feil was gezien zijn lange ervaring met juridische vertalingen uitermate geschikt voor die taak.

103

Verder wijst verweerder erop dat Dastis, als carrièrediplomaat, in een moeilijk vergelijkend onderzoek blijk had gegeven van op zijn minst een uitstekende kennis van het Frans en het Engels alsmede van een goede juridische opleiding. Verzoeker kende die feiten en had zelf tegen zijn afdelingshoofd gezegd, dat Dastis één van de meest geschikte personen was om lid van de jury van het litigieuze vergelijkend onderzoek te zijn. Verweerder verzoekt het Gerecht het afdelingshoofd Cervera in verband met deze verklaringen als getuige te horen. Ten aanzien van de hoedanigheid van tijdelijk functionaris van Dastis verwijst verweerder naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke de voorzitter of de leden van de jury niet noodzakelijkerwijs ambtenaar behoeven te zijn (arresten van 16 oktober 1975, zaak 90/74, Deboeck, Jurispr. 1975, blz. 1123, 1136, en 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, reeds aangehaald).

104

Verweerder is van mening, dat in de stelling van verzoeker, dat de jury slechts uit één geldig aangewezen persoon bestond, opnieuw het argument opduikt dat verzoeker herhaaldelijk in verband met Cervera heeft genoemd, namelijk dat hij „niet de objectiviteit aan de dag kon leggen die het teleologisch kernpunt is van de vergelijkende onderzoeken op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen”, onder meer omdat hij het handschrift van elke kandidaat kende. Verweerder wil niet diep ingaan op die laatste stelling, waarbij hij aantekent dat de meeste kandidaten dicteren of een schrijfmachine gebruiken. In plaats daarvan legt hij de nadruk op ,s Hofs arrest van 28 februari 1981 (zaak 34/80, Authié, Jurispr. 1981, blz. 665, 681), waarin bezwaren werden afgewezen die zich eveneens toespitsten op één van de juryleden, en erop werd gewezen dat dergelijke bezwaren „(voorbij)gaan (...) aan het karakter van een jury van een vergelijkend onderzoek, een collegiaal samengesteld en geheel onafhankelijk functionerend orgaan (...)”.

105

Opdat de benoeming van een jury van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen als in overeenstemming met de bepalingen van het Statuut en met artikel 3 van bijlage III kan worden beschouwd, dient deze jury zodanig te zijn samengesteld, dat een objectieve beoordeling van de prestaties van de sollicitanten op de examens, in het licht van hun beroepsbekwaamheden, is gewaarborgd (zie het arrest van het Gerecht van 22 juni 1990, gevoegde zaken T-32/89 en T-39/89, Marcopoulos, Jurispr. 1990, blz. II-281).

106

Het Gerecht is van oordeel, dat de te stellen eisen aan de deskundigheid van de leden van een jury die de beroepsbekwaamheden van sollicitanten naar posten van jurist-reviseur moet beoordelen, weliswaar niet identiek, doch wel vergelijkbaar zijn met die genoemd in het arrest van het Gerecht van 22 juni 1990 (gevoegde zaken T-32/89 en T-39/89, Marcopoulos, reeds aangehaald). Ten eerste moeten de juryleden een goede kennis bezitten van de taal waarin de sollicitant zal moeten reviseren, hetgeen evenwel niet betekent dat alle leden die taal perfect moeten beheersen. Ten tweede moeten zij juridische kennis bezitten. Ten derde dient in de jury praktische ervaring met de revisie van juridische teksten aanwezig te zijn.

107

Hieraan moet worden toegevoegd, dat het tot aanstelling bevoegde gezag en het personeelscomité een ruime discretionaire bevoegdheid hebben bij de waardering van de deskundigheid van de personen die zij overeenkomstig artikel 3 van bijage III bij het Statuut als juryleden moeten aanwijzen en dat het Gerecht hun keuze slechts kan afkeuren, indien de grenzen van die bevoegdheid zijn overschre^

108

In casu was de moedertaal van twee juryleden het Spaans en had de derde een goede kennis van die taal. Twee juryleden hadden ervaring met het vertalen en reviseren van juridische teksten, terwijl het derde jurylid een jurist met Spaans als moedertaal was die als referendaris bij het kabinet van een lid van het Hof werkervaring had in een veeltalige omgeving waar regelmatig vertalingen worden gebruikt. Het Gerecht stelt vast, dat de samenstelling van een dergelijke jury in overeenstemming is met de hierboven in rechtsoverweging 106 uiteengezette eisen en een objectieve beoordeling van de prestaties van de kandidaten waarborgt.

109

Het feit dat één van de juryleden tijdelijk functionaris was, maakte de samenstelling van de jury met onregelmatig. Volgens 's Hofs rechtspraak verlangt artikel 3 van bijlage III bij het Statuut niet, dat de juryleden ambtenaar moeten zijn (arresten van 16 oktober 1975, zaak 90/74, Deboeck, en 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, reeds aangehaald). Bijgevolg hebben de opmerkingen van verzoeker over de geschiktheid van Dastis om lid te zijn van de jury, geen enkel belang voor de gegrondheid van dit middel. Derhalve is het niet nodig, te dien einde de door verweerder voorgestelde getuige te horen

110

Met betrekking tot de twijfels van verzoeker aan de objectiviteit van één van de juryleden, Cervera, omdat deze het handschrift en de talencombinaties van elke kandidaat kende, moet ten slotte worden opgemerkt dat verzoeker geen enkele omstandigheid heeft gesteld waaruit kan worden opgemaakt, dat Cervera tegen hem vooringenomen was. Hieraan moet worden toegevoegd, dat de nummering van het schriftelijke examen in de mate van het mogelijke de anonimiteit van de kandidaten waarborgde (zie 's Hofs arrest van 19 april 1988, zaak 149/86, Santarelli, Jurispr. 1988, blz. 1875, 1888, r. o. 25), die hoe dan ook geen onderdeel is van de in bijlage III bij het Statuut gestelde voorwaarden voor de procedure van vergelijkend onderzoek. De eventualiteit dat een jurylid de kandidaten aan de hand van hun handschrift en hun talencombinaties kon identificeren, is derhalve op zich alleen onvoldoende grond voor het Gerecht om vast te stellen, dat de samenstelling van de jury onwettig was of dat daardoor de objectieve beoordeling van de beroepsbekwaamheden van de deelnemers aan het vergelijkend onderzoek niet werd gewaarborgd.

111

Hieruit volgt, dat noch het tot aanstelling bevoegde gezag noch het personeelscomité de grenzen heeft overschreden van de beoordelingsbevoegdheid die artikel 3 van bijlage III bij het Statuut hun toekent en dat het middel betreffende de onregelmatige samenstelling van de jury van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 geen doel treft.

cc) De twee middelen volgens welke de keuze door de jury van de teksten voor het schriftelijk examen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 misbruik van bevoegdheid en een „ernstige fout” inhield

112

Hoewel verzoeker al zijn grieven betreffende de inhoud van de schriftelijke examenonderdelen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 onder het opschrift „misbruik van bevoegdheid” heeft samengebracht, heeft hij in datzelfde verband een tweede middel ontwikkeld, inhoudend dat de jury bij de keuze van de teksten voor die examens een „ernstige fout” zou hebben gemaakt. Aan het examenonderdeel dat bestond uit de vertaling in het Spaans van een in het Frans gestelde tekst, was niet naar behoren vorm gegeven, daar taalkundige moeilijkheden ontbraken en het een willekeurig karakter had. De uitgekozen tekst bestond uit enkele uit hun verband gerukte alinea's, die waren genomen uit een doctrinair werk waarin „een obscure administratieve rechtsnorm” werd becommentarieerd, en had niets te maken met het gemeenschapsrecht; de controle van kennis, waartoe dit onderdeel moest dienen, beperkte zich tot de bekendheid met twee of drie termen, die de sleutel tot de hele tekst waren. Bij het „kop of munt” karakter van deze toets kwam nog, dat dit onderdeel voor 60 punten telde, dat wil zeggen 37,5% van het totaal aantal punten voor de schriftelijke examenonderdelen. De voor de vertaling vanuit het Duits gekozen tekst daarentegen ging over een duidelijk communautair en gemakkelijk onderwerp voor deelnemers aan dergelijke interne vergelijkende onderzoeken en volgens enkele vertalers bevatte deze tekst evenmin grote taalkundige problemen. Dit examenonderdeel, dat voor 40 punten telde en waaraan hij niet had deelgenomen, bevoordeelde degenen die het hebben gemaakt. Ter terechtzitting voerde verzoeker aan, dat in het door verweerder op verzoek van het Gerecht overgelegde dossier van het litigieuze vergelijkend onderzoek de teksten van de schriftelijke examenonderdelen ontbraken, zodat hij niet kon bewijzen dat de moeilijkheidsgraad van die teksten onderling sterk afweek. Zijns inziens levert dit een onregelmatigheid op die het Gerecht verhindert de wanverhouding tussen de verschillende teksten te beoordelen.

113

In dit verband betoogt verzoeker nogmaals, dat de taalkeuze van elke kandidaat aan de jury bekend was en dat Cervera, het enige jurylid dat zijns inziens formeel daarvoor gekwalificeerd was, niet de vereiste objectiviteit bezat. Verzoeker verwondert zich erover dat de jury, hoewel hij voor het schriftelijk examen was geslaagd en tot het mondeling examen was toegelaten, waarvoor hij 30 op 40 punten behaalde, hem niet op de lijst van geschikte kandidaten heeft geplaatst, omdat het totaal aantal voor alle onderdelen behaalde punten onvoldoende zou zijn geweest. Dat resultaat verbaast hem des te meer, daar hij in de loop van meer dan twee jaar en na duizenden bladzijden revisie en vertaling aan vijf kwaliteitstests had voldaan, zoals hij heeft aangevoerd in verband met zijn middel inzake het vertrouwensbeginsel (zie hierboven r. o. 69).

114

Verzoeker concludeert hieruit, dat de keuze van de teksten voor de Franse en Duitse examenonderdelen een „ernstige materiële fout” inhield, die misbruik vooronderstelt van de door het tot aanstelling bevoegde gezag aan de jury toegekende bevoegdheid, waarvan het voornaamste doel was objectief de beste vertalers aan te wijzen om daarvan réviseurs te maken; dat was volgens hem onmogelijk met de tot jurylid gekozen personen en met de door hen gehanteerde selectiecriteria.

115

In repliek preciseerde verzoeker om te beginnen, dat hetgeen bij het voorgaande middel inzake de onregelmatige samenstelling van de jury is gesteld, eveneens in aanmerking moet worden genomen in het kader van het onderhavige middel inzake misbruik van bevoegdheid, 's Hofs arrest van 24 maart 1988 (zaak 228/86, Goossens, Jurispr. 1988, blz. 1819), volgens hetwelk de communautaire rechter zich niet kan mengen in de precieze inhoud van een examen, tenzij die buiten het kader van de aankondiging van vergelijkend onderzoek valt of geen verband houdt met de doelstellingen van het examen of van het vergelijkend onderzoek, is in casu niet relevant. Anders dan de verzoekers in voornoemde zaak Goossens, stelde hij niet, dat de moeilijkheidsgraad van het schriftelijk examen te hoog was in vergelijking met de te vervullen posten en met de vooraf georganiseerde opleiding, maar wel dat het examen ongeschikt was om de verschillen in talenkennis van de kandidaten duidelijk aan het licht te brengen, waardoor objectief de besten konden worden gekozen.

116

Verzoeker voegt eraan toe, dat als bewijs van de waarde van de bestreden examens niet kan worden aangevoerd, dat twee van de voor het bestreden vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaten de hoogste punten hadden behaald in een eerder vergelijkend onderzoek, dat was georganiseerd ter voorziening in posten van de rang LA 6. Zijns inziens is het in strijd met het arrest van het Hof van 28 april 1983 (zaak 143/82, Lipman, reeds aangehaald) een beroep te doen op gegevens van een vergelijkend onderzoek voor LA 6-posten ter fundering van een stelling betreffende een ander vergelijkend onderzoek dat is georganiseerd ter voorziening in posten van een hogere rang. Deze ontoelaatbare argumentatie is zijns inziens misschien wel de beste aanwijzing, dat er inderdaad misbruik van bevoegdheid is geweest en dat, voordat het vergelijkend onderzoek plaatsvond, reeds vaststond wie uiteindelijk zouden worden aangesteld.

117

In het verzoekschrift had verzoeker, voor het bewijs dat de teksten van de schriftelijke examens van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 ondeugdelijk waren, voorgesteld het advies in te winnen van een deskundige van de directie van de „Oficina de Interpretación de Lenguas del Ministerio de Asuntos Exteriores del Reino de España” (tolkenbureau van het Ministerie van Buitenlandse zaken van het Koninkrijk Spanje) over hun geschiktheid, met name wat de examenonderdelen Frans en Duits betreft, voor de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vermelde doelstellingen, dat wil zeggen toetsing van een „perfecte beheersing van het Spaans, een grondige kennis van het Frans en een goede kennis van twee andere officiële talen van de Gemeenschap”. In repliek heeft verzoeker echter afgezien van een dergelijk deskundigenadvies, op grond dat die teksten door het Gerecht konden worden beoordeeld.

118

Verweerder is van oordeel, dat verzoeker misbruik van bevoegdheid niet heeft aangetoond of zelfs maar heeft aangevoerd. De echte inhoud van dit middel bestaat volgens hem in kritiek op de inhoud van de schriftelijke examens van het vergelijkend onderzoek „met een enkele uitweiding (...) over een van de juryleden”. De naar zijn mening litteraire kritiek van verzoeker op de schriftelijke examens van het vergelijkend onderzoek behoeft niet te worden weerlegd. Daartoe haalt hij de rechtspraak van het Hof aan, dat de jury van een vergelijkend onderzoek over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt ten aanzien van de modaliteiten en de precieze inhoud van de examens (arresten van 24 maart 1988, zaak 228/86, Goossens, reeds aangehaald en 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, reeds aangehaald). De voor het litigieuze vergelijkend onderzoek gebruikte teksten beantwoorden aan de doelstellingen ervan en vallen niet buiten het kader van de aankondiging van vergelijkend onderzoek. Als aanwijzing voor de zorgvuldigheid waarmee de teksten van de examens werden gekozen, kan volgens verweerder dienen, dat twee van de geslaagde kandidaten voor vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 het hoogste aantal punten hadden behaald voor het vergelijkend onderzoek op de grondslag van bewijsstukken en een examen nr. CJ 160/86, dat was georganiseerd voor de aanwerving van Spaanstalige juristenvertalers; die sluit zijns inziens uit, dat de examens van het tweede vergelijkend onderzoek kunnen worden bestempeld als een „karikatuur van de selectiemethode, bekend als kop of munt”, zoals verzoeker doet.

119

Voor de beoordeling of het middel misbruik van bevoegdheid gegrond is, moet worden onderzocht of in casu de jury zijn bevoegdheid om de teksten voor de schriftelijke examens te kiezen heeft gebruikt voor een ander doel dan dat waarvoor die bevoegdheid haar was gegeven, te weten de selectie van de meest geschikte kandidaten om als reviseur te worden aangesteld.

120

Er moet worden opgemerkt, dat verzoeker zich over het volgens hem door de jury werkelijk nagestreefde doel beperkt tot vage toespelingen. Al laten enkele van zijn opmerkingen doorschemeren, dat de jury het voornemen zou hebben gehad hem van de lijst van geschikte kandidaten uit te sluiten dan wel andere kandidaten te bevoordelen, verzoeker heeft nochtans geen enkele uitdrukkelijke, concrete en nader gefundeerde stelling aangevoerd ten aanzien van de eventuele niet-statutaire bedoelingen van de jury. Het examenonderdeel Frans was verplicht voor alle kandidaten van het vergelijkend onderzoek, en er is geen enkele aanleiding te vermoeden dat met de gekozen tekst werd getracht verzoeker van de lijst van geschikte kandidaten uit te sluiten of andere kandidaten te bevoordelen. Door geen objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen aan te voeren, waaruit het bestaan van misbruik van bevoegdheid kan blijken, heeft verzoeker zijn desbetreffende stellingen niet voldoende onderbouwd (zie 's Hofs arrest van 13 juli 1989, zaak 361/87, Caturla-Poch en de la Fuente Pascual, Jurispr. 1989, biz. 2471, 2489). Dit middel moet derhalve worden afgewezen.

121

Met betrekking tot het middel, dat de jury een „ernstige fout” zou hebben gemaakt bij de keuze van de te vertalen teksten, met name die vanuit het Frans en het Duits, moet worden opgemerkt dat, zoals het Hof terecht heeft gedaan, de jury van een vergelijkend onderzoek over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt ten aanzien van de inhoud van de examens. Het is niet aan de communautaire rechter zich te mengen in de door de jury gedane keuze van de examens, tenzij die buiten het kader van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek valt of geen verband houdt met de doelstellingen van het examen of van het vergelijkend onderzoek (zie de arresten van het Hof van 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, en 24 maart 1988, zaak 228/86, Goossens, beide reeds aangehaald). Evenmin kan het Gerecht met betrekking tot de moeilijkheidsgraad van de examens zijn oordeel in de plaats stellen van dat van de jury (zie het arrest van het Hof van 1 oktober 1981, zaak 268/80, Guglielmi, Jurispr. 1981, blz. 2295,2303).

122

Naast het aantal verplichte schriftelijke examens vermeldde de aankondiging van het onderhavig vergelijkend onderzoek, dat die examens betrekking hadden op de vertaling van „juridische teksten”. Ten aanzien van het gestelde willekeurige karakter van het examen Frans stelt het Gerecht vast dat de betrokken tekst, ook al ging hij over een zeer specifiek onderwerp ogenschijnlijk zonder verband met het gemeenschapsrecht, nochtans een juridische tekst was aan de hand waarvan de beroepsbekwaamheden van een jurist-reviseur konden worden beoordeeld. Bijgevolg was de keuze van die tekst niet in strijd met de letter en de doelstelling van de aankondiging van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88. Hieruit volgt dat de jury met deze keuze de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden of haar discretionaire bevoegdheid kennelijk verkeerd heeft gebruikt.

123

Met betrekking tot de stelling van verzoeker, dat de voor de vertaling uit het Duits gekozen tekst in het voordeel was van de kandidaten die die taal hadden gekozen, zij opgemerkt, dat het gelijkheidsbeginsel inderdaad van zeer groot belang is bij de procedures van vergelijkend onderzoek (zie 's Hofs arrest van 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, reeds aangehaald) en dat de jury, die ter zake over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, erop toe moet zien dat de examens voor alle kandidaten ongeveer dezelfde moeilijkheidsgraad vertonen (zie het arrest van 24 maart 1988, zaak 228/86, Goossens, reeds aangehaald).

124

Verzoeker heeft evenwel geen enkel concreet element aangevoerd dat zou bewijzen, dat de jury de grenzen van die bevoegdheid heeft overschreden. Hierbij moet erop worden gewezen dat, voor de controle of het gelijkheidsbeginsel in casu werd geëerbiedigd, de tekst van het voor alle kandidaten verplichte examenonderdeel Frans niet kan worden vergeleken met die van het examenonderdeel Duits, waaraan slechts een deel van de kandidaten heeft deelgenomen. Alleen een wanverhouding tussen de onderdelen waarvoor de kandidaten de talen konden kiezen, had verzoeker kunnen benadelen ten opzichte van kandidaten met andere talencombinaties dan de zijne.

125

Ten aanzien van de teksten van de examenonderdelen die hij in andere talen dan het Frans aflegde (Engels, Portugees en Italiaans) betoogde verzoeker tijdens de schriftelijke behandeling alleen, dat zij geen verband hielden met het gemeenschapsrecht in tegenstelling tot de tekst van het examenonderdeel Duits, en dat de examens in hun geheel niet geschikt waren om de beste reviseurs te kiezen. Verzoeker heeft evenwel geen enkel concreet element aangevoerd met betrekking tot de examens waaraan hij zelf heeft deelgenomen. Hoewel hij de inhoud en de moeilijkheidsgraad ervan kende, heeft verzoeker zijn stelling niet onderbouwd, dat de tijdens die examens aan de kandidaten voorgelegde teksten geen verband hielden met de doelstellingen van het vergelijkend onderzoek. Aangaande het examenonderdeel Duits beperkte verzoeker zich tot de stelling, dat het geen belangrijke taalkundige moeilijkheden bevatte. Ook deze opmerking vormt geen bewijs, dat de jury de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden door de betrokken tekst te kiezen of dat er een wanverhouding bestond tussen die tekst en de teksten van de examenonderdelen Engels, Portugees en Italiaans. Voorts betoogde verzoeker in zijn klacht van 28 februari 1989 weliswaar, dat de Nederlandse tekst enigszins verband hield met het gemeenschapsrecht, aangezien deze betrekking had op het sociale-zekerheidsrecht, maar hij heeft geenszins gesteld dat de jury een of andere fout had gemaakt of met de keuze van die tekst een wanverhouding had gecreëerd. Gezien deze omstandigheden heeft het Gerecht verweerder gevraagd, het dossier van het vergelijkend onderzoek over te leggen met uitzondering van de examens van de kandidaten.

126

Ter terechtzitting voerde verzoeker aan, dat een en ander een onregelmatigheid in het verloop van de procedure vormde. Hij heeft evenwel zijn stelling met betrekking tot het bestaan van een wanverhouding tussen de inhoud van de schriftelijke examens niet nader toegelicht. Onder die omstandigheden was er voor het Gerecht geen aanleiding een maatregel van instructie te gelasten betreffende de bij de verschillende examenonderdelen aan de kandidaten voorgelegde teksten.

127

Hieruit volgt, dat het middel ontleend aan een kennelijke fout bij de keuze door de jury van de teksten voor de schriftelijke examens eveneens moet worden afgewezen.

dd) De motivering van het besluit

128

Verzoeker die in zijn klacht van 28 februari 1989 kritiek had geleverd op het ontbreken van een uitdrukkelijke motivering van het besluit, hem niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen, heeft dit in de schriftelijke behandeling niet formeel als middel voorgedragen. Hij heeft evenwel in het kader van het middel misbruik van bevoegdheid de geldigheid van het besluit van de jury in twijfel getrokken, op grond dat hij niet op de hoogte was van de precieze resultaten die hij voor het schriftelijk en het mondeling had behaald. Onder die omstandigheden moet eraan worden herinnerd, dat het Gerecht ambtshalve moet onderzoeken of is voldaan aan de verplichting tot motivering van het besluit om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen (zie 's Hofs arresten van 4 februari 1959, zaak 18/57, Nold, Jurispr. V, blz. 93, 114, en 1 juli 1986, zaak 185/85, Usinor, Jurispr. 1986, blz. 2079, 2098 alsmede het arrest van het Gerecht van 20 september 1990, zaak T-37/89, Hanning, reeds aangehaald).

129

Tijdens de mondelinge behandeling merkte verzoeker in antwoord op een desbetreffende vraag van het Gerecht op, dat hij de motivering van het bestreden besluit zoals die in de nota van 2 februari 1989 stond, ontoereikend achtte. Verweerder antwoordde daarop, dat de motiveringsplicht in het kader van een vergelijkend onderzoek vooral relevant is voor besluiten waarbij kandidaten niet tot het vergelijkend onderzoek worden toegelaten. Verweerder voegde eraan toe, dat verzoeker om opheldering had kunnen vragen, indien hij de motivering van het bestreden besluit ontoereikend achtte.

130

Ten aanzien van de motiveringsplicht jegens de afgewezen kandidaat van het besluit hem na een vergelijkend onderzoek niet op een lijst van geschikte kandidaten te plaatsen, zij opgemerkt, dat die verplichting niet onverenigbaar is met het feit dat de werkzaamheden van de jury ingevolge artikel 6 van bijlage III bij het Statuut geheim zijn. Deze geheimhouding brengt mee, dat de opvattingen van de individuele juryleden niet ruchtbaar mogen worden en dat gegevens over beoordelingen, de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten betreffend, niet aan de openbaarheid mogen worden prijsgegeven (zie 's Hofs arrest van 28 februari 1980, zaak 89/79, Bonu, Jurispr. 1980, blz. 553, 563). De plicht tot eerbiediging van dat geheim staat daarentegen niet eraan in de weg, dat iedere kandidaat in kennis wordt gesteld van de cijfers die hij zelf bij de beoordeling van zijn schriftelijke bewijsstukken of voor de examens heeft behaald (zie 's Hofs arresten van 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, reeds aangehaald, Jurispr. 1988, blz. 1439, en 14 juli 1983, zaak 144/82, Detti, Jurispr. 1983, blz. 2421, 2436). Hieruit volgt dat louter de algemene verwijzing naar de uitslag van de examens in de nota waarin verzoeker het besluit van de jury werd meegedeeld, geen toereikende motivering was. Ook de op 18 augustus 1989 door de president van het Hof aan verzoeker gerichte brief bevatte geen informatie over die behaalde punten.

131

Er moeţ echter op worden gewezen, dat verzoeker tijdens het mondeling examen in kennis werd gesteld van de punten die hij voor de verschillende examenonderdelen had behaald. Bijgevolg is verzoeker in staat gesteld te verifiëren, dat de punten die hem voor de schriftelijke examens waren toegekend, voldoende waren voor toelating tot het mondeling examen, maar dat zijn puntentotaal voor alle onderdelen te zamen niet het in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vereiste minimum bedroeg om op de lijst van geschikte kandidaten te kunnen worden geplaatst. De twijfels die hij hieromtrent had geuit zijn derhalve weggenomen. Voorts heeft verzoeker tijdens de mondelinge behandeling gelegenheid gehad, zijn opmerkingen te maken over de beoordeling van de jury van zijn examenwerk en zijn desbetreffende middelen aan te vullen.

132

Noch het onderzoek van de behaalde punten voor het vergelijkend onderzoek, zoals zij aan het Gerecht zijn meegedeeld, noch de opmerkingen van verzoeker ter terechtzitting hebben nieuwe elementen aan het licht gebracht, waardoor de regelmatigheid van de door de jury gevolgde procedure of van de resultaten waartoe zij heeft geleid in twijfel kunnen worden getrokken. Voorts heeft het Gerecht aan de hand van de medegedeelde punten de regelmatigheid kunnen controleren van de na het vergelijkend onderzoek vastgestelde lijst van geschikte kandidaten in zoverre als verenigbaar met de aan elke jury toegekende ruime vrijheid ten aanzien van haar waardeoordelen.

133

Daar de door verzoeker tegen het bestreden besluit voorgedragen materiële middelen ongegrond zijn gebleken, moet worden vastgesteld dat nietigverklaring van dat besluit wegens ontbrekende motivering slechts zou kunnen leiden tot vaststelling van een nieuw besluit dat inhoudelijk identiek is aan het nietigverklaarde besluit, maar waarvan de mededeling als aanvullende motivering de door de verzoeker behaalde punten zou bevatten. De jury zou in casu over geen enkele beoordelingsmarge beschikken en verweerder zou eenvoudigweg opnieuw mededeling moeten doen van de voor de examens behaalde punten. Onder die omstandigheden heeft verzoeker geen enkel wettig belang bij nietigverklaring van het betrokken besluit wegens vormgebrek (zie 's Hofs arresten van 20 mei 1987, zaak 432/85, Souna, Jurispr. 1987, blz. 2229, 2248, en 6 juli 1983, zaak 117/81, Geist, Jurispr. 1983, blz. 2191, 2207). Hieruit volgt, dat de ontoereikende motivering van het litigieuze besluit niet langer kan worden aangemerkt als een schending van een wezenlijk vormvoorschrift, die als zodanig de nietigverklaring ervan zou rechtvaardigen (zie 's Hofs arrest van 8 maart 1988, gevoegde zaken 64/86 71/86, 72/86, 73/86 en 78/86, Sergio, reeds aangehaald).

134

Mitsdien moet de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de jury, verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 te plaatsen, worden verworpen.

3. De vordering tot nietigverklaring van de benoemingsbesluiten die op grond van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 zijn genomen

135

Verweerder acht deze vordering niet-ontvankelijk, omdat verzoeker geen enkel wettig belang heeft meer te vragen dan de nietigverklaring van het jegens hem genomen besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek. Verzoeker is van mening, dat de benoemingsbesluiten die op grond van het litigieuze vergelijkend onderzoek zijn genomen, evenals alle overige op dat vergelijkend onderzoek gegronde handelingen, nietig moeten worden verklaard wegens de nietigheid van dat onderzoek.

136

Aangezien alle middelen van verzoeker tegen de verrichtingen van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 moeten worden afgewezen, heeft verzoeker geen enkel wettig belang bij nietigverklaring van de latere handelingen en met name van de benoemingen op grond van dat vergelijkend onderzoek (zie's Hofs arrest van 13 juli 1989, zaak 108/88, Jaenicke-Cendoya, Jurispr. 1989, blz. 2711, 2741 e. v.). Hieruit volgt, dat de onderhavige vordering niet-ontvankelijk is.

D — De vorderingen tot schadevergoeding

137

De onderdelen drie, vijf en zes van het petitum betreffen vier vorderingen tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden. Verzoeker vraagt in de eerste plaats, verweerder te gelasten om te erkennen dat hij hem niet aan vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 had moeten laten deelnemen; in de tweede plaats aanstelling met terugwerkende kracht als jurist-reviseur; in de derde plaats betaling, over de periode vanaf de beëindiging van zijn tewerkstelling als jurist-reviseur ad interim tot zijn definitieve aanstelling als zodanig, van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de bezoldiging die hij ontving en die welke hij als jurist-reviseur zou hebben gekregen; tot slot toekenning van een symbolische ECU ter vergoeding van de morele schade.

1. De vordering, „het tot aanstelling bevoegde gezag te gelasten om te erkennen dat het verzoeker niet aan vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 had moeten laten deelnemen”

a) Ontvankelijkheid

138

Het Hof stelt, dat deze vordering niet-ontvankelijk is. Zijns inziens is de enige betekenis die deze vordering kan hebben, dat daarmee wordt opgekomen tegen het besluit om genoemd vergelijkend onderzoek te organiseren, hetgeen verzoeker niet tijdig heeft gedaan.

139

Verzoeker is van oordeel, dat het derde onderdeel van zijn petitum, waarin deze vordering en die betreffende zijn aanstelling als jurist-reviseur zijn opgenomen, de eenvoudigste manier aangeeft waarop de door hem geleden schade kan worden vergoed, en dat het hoofdzakelijk berust op de stilzwijgende afwijzing door de administratie van zijn sollicitatie naar de bij kennisgeving CJ 41/88 vacant verklaarde post. Volgens hem is hij tijdig tegen dit stilzwijgend besluit tot afwijzing opgekomen. Zijn vordering, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de fout erkent die het heeft begaan door hem geen andere keuze te laten dan deel te nemen aan het litigieuze vergelijkend onderzoek, betreft minder de organisatie daarvan dan de uitlegging die het tot aanstelling bevoegde gezag heeft gegeven aan artikel 45 van het Statuut en „zijn hardnekkige weigering te erkennen dat een vergelijkend onderzoek voor een LA 3-post die uitdrukkelijk mede de kenmerken van een LA 5-post omvat, niet voldoende is om de bekwaamheden van een ‚bevorderbare’ ambtenaar te bevestigen”. Indien het tot aanstelling bevoegde gezag op dit punt in het gelijk werd gesteld, zou men de procedure laten prevaleren boven de grond van de zaak.

140

Allereerst moet worden onderzocht, of verzoeker het Gerecht met de onderhavige vordering niet vraagt om een principe-uitspraak over de geldigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88. Volgens 's Hofs rechtspraak zijn dergelijke conclusies ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk (zie de arresten van het Hof van 10 december 1969, zaak 12/69, Wonnerth, Jurispr. 1969, blz. 577, 584, en 13 juli 1989, Jaenicke-Cendoya, reeds aangehaald, Jurispr. 1989, blz. 2737).

141

Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat verzoeker met de onderhavige vordering in wezen beoogt een verklaring van het Gerecht te verkrijgen, dat verweerder een dienstfout heeft gemaakt door hem aan het vergelijkend onderzoek te doen deelnemen in plaats van hem te bevorderen. Een dergelijke vordering kan in het kader van een beroep tot schadevergoeding worden ingediend (zie de arresten van het Hof van 12 juli 1973, gevoegde zaken 10/72 en 47/72, Di Pillo, Jurispr. 1973, blz. 763, 765, en 772, en van 8 juli 1965, zaak 68/83, Luhleich, Jurispr. 1965, blz. 727, 755).

142

Het feit dat verzoeker zich zelf voor het litigieuze vergelijkend onderzoek kandidaat heeft gesteld, maakt de onderhavige vordering niet noodzakelijk niet-ontvankelijk. In een soortgelijk geval van een beroep tot nietigverklaring heeft het Hof een besluit waarom verzoeker zelf had gevraagd, als een bezwarend besluit aangemerkt op grond dat een onwettig besluit altijd het voorwerp van een beroep moet kunnen vormen (zie 's Hofs arrest van 2 juli 1969, zaak 20/68, Pasetti-Bombardella, Jurispr. 1969, blz. 235, 243). Evenzo moet een dienstfout, die op een verzoek van een ambtenaar is begaan, altijd het voorwerp van een beroep tot schadevergoeding kunnen vormen.

143

Daar het beroep zijn oorsprong vindt in de dienstbetrekking tussen verzoeker en verweerder, moet vervolgens worden onderzocht of de bepalingen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut zijn nageleefd (zie 's Hofs arresten van 22 oktober 1975, zaak 9/75, Meyer-Burckhardt, Jurispr. 1975, blz. 1171, 1181, en van 7 oktober 1987, zaak 401/85, Schina, Jurispr. 1987, blz. 3911, 3929). Dienaangaande zij opgemerkt, dat het door verzoeker gelaakte gedrag van de instelling tot uiting is gekomen enerzijds in de besluiten tot organisatie van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 en tot toelating van verzoeker tot dat onderzoek, en anderzijds in de stilzwijgende weigering hem te bevorderen naar een post van jurist-reviseur, omdat hij niet voor het vergelijkend onderzoek was geslaagd. Derhalve moet voor die drie elementen worden nagegaan, of een precontentieuze procedure overeenkomstig het Statuut heeft plaatsgehad.

144

In zoverre moet eraan worden herinnerd, dat verzoeker niet tijdig is opgekomen tegen het besluit tot organisatie van het litigieuze vergelijkend onderzoek (zie hierboven r. o. 86 tot en met 89). Bijgevolg kan hij zich in het kader van een schadevergoedingsactie niet beroepen op onwettigheid van dat besluit (zie het arrest van 7 oktober 1987, zaak 401/85, Schina, reeds aangehaald). Daarentegen blijkt uit de door verweerder overgelegde documenten, dat verzoeker bij een schrijven van de administratie van 9 december 1988 in kennis is gesteld van zijn toelating tot de examens van het vergelijkend onderzoek. Daar verzoeker in zijn klacht van 28 februari 1989 mede had gevorderd, dat „wordt erkend (...) dat men hem niet aan het vergelijkend onderzoek had moeten laten deelnemen (...)”, stelt het Gerecht vast, dat hij binnen de door het Statuut gestelde termijn is opgekomen tegen zijn toelating tot het vergelijkend onderzoek. Ten slotte heeft verzoeker een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediend, hem te bevorderen naar een post van jurist-reviseur, en is hij tijdig met een klacht ingevolge artikel 90, lid 2, van het Statuut opgekomen tegen de stilzwijgende afwijzing van dat verzoek. Bijgevolg is de onderhavige vordering ontvankelijk voor zover zij strekt tot vaststelling, dat een dienstfout werd gemaakt door verzoeker toe te laten tot het litigieuze vergelijkend onderzoek in plaats van hem overeenkomstig zijn verzoek te bevorderen naar een post van jurist-reviseur.

b) Ten gronde

145

Wat betreft het bestaan van een aan de instelling toerekenbare dienstfout dient om te beginnen erop te worden gewezen, dat artikel 4 van bijlage III bij het Statuut het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht aan de voorzitter van de jury de lijst toe te zenden van sollicitanten die voldoen aan de voorwaarden van artikel 28, sub a, b en c, van het Statuut om als ambtenaar te worden aangesteld. Deze bepaling laat het tot aanstelling bevoegde gezag geen enkele beoordelingsruimte om van die lijst personen uit te sluiten die aan de gestelde voorwaarden voldoen. Daar artikel 4 van bijlage III bij het Statuut aldus het tot aanstelling bevoegde gezag een gebonden bevoegdheid verleent, kan het feit dat het overeenkomstig die bepaling heeft gehandeld, geen dienstfout opleveren.

146

Met betrekking tot het besluit van de jury, verzoeker toe te laten tot de examens van het vergelijkend onderzoek, moet worden opgemerkt, dat ingevolge artikel 5, eerste alinea, van bijlage III bij het Statuut de jury verplicht is al degenen die voldoen aan de in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek gestelde voorwaarden op de lijst van sollicitanten te plaatsen. Verzoeker, die zelf ervan overtuigd is dat zijn schriftelijke bewijsstukken in casu voldeden aan de gestelde voorwaarden, heeft geenszins aangetoond dat de jury bij de beoordeling van zijn schriftelijke bewijsstukken een fout zou hebben gemaakt. Integendeel, vastgesteld moet worden dat de jury verplicht was hem op de lijst van tot de examens toegelaten kandidaten te plaatsen. Mitsdien kan dat besluit geen dienstfout opleveren.

147

Wat ten slotte het stilzwijgend besluit betreft om verzoeker niet te bevorderen naar een post van jurist-reviseur dan nadat hij voor het litigieuze vergelijkend onderzoek was geslaagd, behoeft er slechts op te worden gewezen, dat verzoeker niet voldeed aan de statutaire voorwaarden om die post te bekleden zonder daarvoor met succes aan een vergelijkend onderzoek te hebben deelgenomen.

148

Mitsdien is de vordering, vast te stellen dat verweerder zich aan een dienstfout heeft schuldig gemaakt door verzoeker te doen deelnemen aan vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 in plaats van hem te bevorderen, ongegrond.

2. De vordering, verzoeker met terugwerkende kracht tot 1 september 1988 als jurist-reviseur aan te stellen

149

Verweerder acht deze vordering niet-ontvankelijk. Hiervoor beroept hij zich op artikel 176 EEG-Verdrag, volgens hetwelk de instelling welke de vernietigde handeling heeft verricht, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij de nietigverklaring is uitgesproken. Zijns inziens volgt uit dat artikel en uit 's Hofs arrest van 8 juli 1965 (zaak 110/63, Willame, Jurispr 1965, blz. 902), dat het Gerecht buiten de nietigverklaring van een besluit een ambtenaar niet aan te stellen, niet diens aanstelling kan uitspreken of kan gelasten, dat verzoeker op de daartoe geëigende wijze wordt aangesteld.

150

De communautaire rechter kan niet zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van het administratief gezag een gemeenschapsinstelling bevelen geven. Deze regelleidt in het kader Van een beroep tot nietigverklaring niet alleen tot niet-ontvankehjkheid van de conclusies strekkende tot veroordeling van de instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest waarbij een besluit wordt nietigverklaard (zie 's Hofs arrest van 9 juni 1983, zaak 225/82, Verzyck, Jurispr. 1983, blz. 1991, 2005 e. v.), maar is in beginsel ook van toepassing in het kader van een beroep in volle omvang als bedoeld in artikel 91, lid 1, tweede zin van het Statuut (zie 's Hofs arrest van 1 juli 1964, zaak 26/63, Pistoj, Jurispr. 1964, blz. 703, 727 e. v.). Hieruit volgt, dat een verzoeker in het kader van een beroep tot schadevergoeding niet kan vorderen, dat de verweerder wordt veroordeeld om bepaalde maatregelen te nemen tot vergoeding van de gestelde schade. Mitsdien is de onderhavige vordering niet-ontvankelijk.

3. De vordering tot betaling van het verschil in bezoldiging

a) Ontvankelijkheid

151

De ontvankelijkheid van de onderhavige vordering, die ontspruit uit de dienstbetrekking van verzoeker, moet worden getoetst aan de artikelen 90 en 91 van het Statuut. Verzoeker heeft in zijn twee precontentieuze klachten niet verzocht om financiële vergoeding van schade die hij zou hebben geleden. Hij heeft evenwel het tot aanstelling bevoegde gezag in zijn klacht van 17 maart 1989 gevraagd, hem als jurist-reviseur aan te stellen „onder dezelfde voorwaarden” als de drie personen die voor vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 zijn geslaagd. De vordering om met terugwerkende kracht op dezelfde datum te worden aangesteld als de personen die voor het vergelijkend onderzoek zijn geslaagd, omvat impliciet een vordering tot betaling van het verschil in bezoldiging over de betrokken periode. Bijgevolg strekte de precontentieuze procedure zich tevens uit tot deze vordering van verzoeker (zie 's Hofs arrest van 14 februari 1989, zaak 346/87, Bossi, Jurispr. 1989, blz. 303, 334). Hieruit volgt, dat deze vordering ontvankelijk moet worden verklaard.

b) Ten gronde

152

Ter beoordeling van de gegrondheid van de onderhavige vordering tot schadevergoeding moet worden onderzocht, of verzoeker heeft aangetoond dat verweerder aansprakelijk is voor een jegens hem gemaakte dienstfout die hem de schade heeft berokkend waarvan hij vergoeding vordert.

153

Blijkens de overwegingen betreffende de vordering tot nietigverklaring van de afwijzing van de sollicitatie van verzoeker naar de in kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post kan geen enkele dienstfout in verband met dat besluit worden vastgesteld, aangezien verzoeker niet voldeed aan de in het Statuut gestelde voorwaarden om te worden bevorderd.

154

Verzoeker verwijt verweerder, juristen-reviseurs ad interim te hebben tewerkgesteld in plaats van een vergelijkend onderzoek te organiseren voor de aanstelling van réviseurs in vaste dienst en te lang te hebben gewacht met de organisatie van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88. Op dat punt werd reeds vastgesteld (zie hierboven r. o. 66), dat het tot aanstelling bevoegde gezag zich in overeenstemming met de statutaire bepalingen en het beginsel van goed bestuur heeft gedragen. Mitsdien kan in zoverre geen sprake zijn van een dienstfout.

155

Voorts heeft verweerder de tewerkstelling ad interim langer dan de ter zake in artikel 7 van het Statuut omschreven periode gehandhaafd. Niettemin moet worden vastgesteld, dat die verlenging verzoeker geen enkele schade heeft berokkend, maar hem eerder voordeel heeft bezorgd. Weliswaar had overeenkomstig artikel 7 van het Statuut de vergoeding die verzoeker ontving eerder moeten worden stopgezet, maar blijkens de voorgaande overwegingen (zie hierboven r. o. 61) gaf die bepaling hem geenszins recht op bevordering naar een post van jurist-reviseur en evenmin op de daaraan verbonden bezoldiging.

156

Aangaande het feit dat het tot aanstelling bevoegde gezag er de voorkeur aan gaf liever vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 te organiseren dan te wachten totdat verzoeker bevorderbaar was, zij eraan herinnerd dat verzoeker niet tijdig tegen het besluit tot organisatie van het vergelijkend onderzoek is opgekomen. Onder deze omstandigheden moet erop worden gewezen, dat een ambtenaar die niet tijdig is opgekomen tegen een door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen besluit, geen beroep kan doen op onwettigheid van dat besluit in het kader van een aansprakelijkheidsactie (zie 's Hofs arrest van 19 november 1981, zaak 106/80, Fournier, Jurispr. 1981, blz. 2759,2771).

157

Ten slotte volgt uit het overwogene omtrent de vordering tot nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 te plaatsen, dat het Gerecht in het verloop van dat vergelijkend onderzoek tot het tijdstip dat dat besluit werd genomen geen enkele onregelmatigheid heeft geconstateerd die een dienstfout zou kunnen vormen. De ontoereikende informatie over de redenen van dat besluit zou daarentegen wel een dienstfout kunnen opleveren. Die gedraging heeft weliswaar tot gevolg gehad, dat verzoeker opkwam tegen een besluit waarvan hij de motivering slechts onvoldoende kende, doch is niet de oorzaak geweest van de vermindering van de door verzoeker ontvangen bezoldiging.

158

Mitsdien is de vordering tot betaling van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de ontvangen bezoldiging en die welke hij als jurist-reviseur zou hebben ontvangen, niet gegrond.

4. De vordering tot betaling van het symbolische bedrag van een ECU ter vergoeding van de geleden morele schade

159

Verzoeker stelt aanzienlijke morele schade te hebben geleden door de wijze waarop hij door de verschillende administratieve diensten van het Hof was behandeld „vanaf het moment dat men begon zijn rechten te negeren”. Hij voelde zich gekrenkt en bedrogen en tevens geraakt in zijn beroepseer door een reeks handelingen en nalatigheden, te beginnen met het uitblijven van antwoord op zijn sollicitaties naar de in de kennisgevingen CJ 66/87 en 41/88 vacant verklaarde posten, in de tweede plaats de organisatie van het vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken en een examen nr. CJ 32/88 met de in de verschillende middelen uiteengezette fouten, in de derde plaats zijn uitsluiting van de lijst van geschikte kandidaten na wat volgens hem een karikatuur van een vergelijkend onderzoek was geweest — een uitsluiting die niet te rijmen was met een hele reeks handelingen van verschillende administratieve diensten —, en in de vierde plaats de beëindiging van zijn tewerkstelling als réviseur ad interim. Het antwoord van het tot aanstelling bevoegde gezag op zijn klacht betrof slechts de formele aspecten van de zaak. Er werd daarin gesproken van „begrip” voor de frustratie van verzoeker, hetgeen laatstgenoemde het toppunt van ironie vindt en absoluut ontoereikend na zoveel onachtzaamheid.

a) Ontvankelijkheid

160

Om te beginnen moet worden onderzocht, of de onderhavige vordering voorwerp is geweest van een precontentieuze procedure conform de artikelen 90 en 91 van het Statuut. Weliswaar heeft verzoeker in zijn twee klachten geen symbolische ECU ter vergoeding van zijn morele schade gevorderd, toch vertoont die vordering een nauwe band met de vorderingen tot nietigverklaring van de afwijzing van zijn sollicitatie naar de in kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post en van het besluit om hem niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88 te plaatsen, waarvoor wel een precontentieuze procedure overeenkomstig het Statuut heeft plaatsgehad. De onderhavige vordering kan dus ontvankelijk worden verklaard.

b) Ten gronde

161

Daar verzoeker niet is opgekomen tegen het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie naarde in kennisgeving CJ 66/87 vacant verklaarde post, kan verzoeker geen beroep doen op onwettigheid van dat besluit in het kader van de onderhavige vordering tot schadevergoeding (zie hierboven r. o. 156).

162

Ten aanzien van het uitblijven van antwoord op zijn sollicitatie naar de in kennisgeving van vacature CJ 41/88 bedoelde post, moet worden vastgesteld dat artikel 90, lid 1, van het Statuut het tot aanstelling bevoegde gezag de mogelijkheid biedt een verzoek stilzwijgend af te wijzen en laatstgenoemde derhalve niet verplicht uitdrukkelijk te antwoorden op de verzoeken die ambtenaren tot hem richten. Bijgevolg was het stilzwijgen van het tot aanstelling bevoegde gezag naar aanleiding van de sollicitatie van verzoeker geen dienstfout.

163

Blijkens het overwogene omtrent de vordering tot nietigverklaring van het besluit om verzoek niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek nr. ų 32/88 te plaatsen geldt hetzelfde voor zijn uitsluiting van die lijst. Wat de dienstfout betreft die in de gebrekkige mededeling van de motivering van dat besluit aan verzoeker zou kunnen schuilen, heeft verzoeker niet gesteld dat deze één van de oorzaken van zijn morele schade is geweest. De beroepseer van verzoeker is daardoor hoe dan ook niet geschaad. De beëindiging van de tewerkstelling ad interim kan op zich met als dienstfout worden beschouwd, aangezien de termijn gedurende welke die tewerkstelling overeenkomstig artikel 7, lid 2, van het Statuut kon worden gehandhaafd, was verstreken. Ten slotte bevat het antwoord van het tot aanstel ing bevoegde gezag op de klachten van verzoeker niets dat hem morele schade kan hebben berokkend en lijkt derhalve juist.

164

Mitsdien is de vordering tot vergoeding van de beweerdelijk door verzoeker geleden morele schade ongegrond.

165

Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

E — Kosten

166

Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Volgens artikel 70 van dat Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste. Voorts kan het Gerecht volgens artikel 69, paragraaf 3, eerste alinea, van dat Reglement wegens bijzondere redenen de proceskosten geheel oi gedeeltelijk compenseren. In zoverre dient rekening te worden gehouden met de ontoereikende informatie door verweerder over de redenen van het besluit, verzoeker uit te sluiten van de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek nr. CJ 32/88. Indien verzoeker de voor zijn examens behaalde punten had gekend, zou dat een belangrijk element voor hem zijn geweest bij de beoordeling van de regelmatigheid van het besluit waartegen hij is opgekomen, en waardoor hij misschien een gedeelte van het onderhavige beroep niet bij het Gerecht aanhangig had gemaakt. Daar deze gedraging aldus heeft bijgedragen tot het ontstaan van een gedeelte van het geschil, dient verweerder behalve in zijn eigen kosten in een vierde van de kosten van verzoeker te worden verwezen. Verzoeker zal drie vierde van zijn eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Vijfde kamer),

rechtdoende :

 

1)

Verwerpt het beroep.

 

2)

Verstaat, dat het Hof zijn eigen kosten zal dragen alsmede een vierde van de kosten van verzoeker, en dat verzoeker drie vierde van zijn eigen kosten zal dragen.

 

Briët

Kirschner

Biancarelli

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juni 1991.

De griffier

H. Jung

De president

C. P. Briët


( *1 ) Procesual: Spaans.