61989A0073

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 8 NOVEMBER 1990. - GIOVANNI BARBI TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - TE LAAT OPGESTELD BEOORDELINGSRAPPORT - DIENSTFOUT - HERSTEL VAN MATERIELE EN IMMATERIELE SCHADE. - ZAAK T-73/89.

Jurisprudentie 1990 bladzijde II-00619


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Opstelling - Te late opstelling - Ontoelaatbaarheid - Dienstfout die morele schade veroorzaakt

( Ambtenarenstatuut, artikel 43 )

2 . Ambtenaren - Beroep - Voorwerp - Bevel aan administratie - Niet-ontvankelijkheid - Veroordeling van administratie tot nieuw onderzoek van administratieve situatie van ambtenaar - In overweging te nemen wijze van herstel in geval van aansprakelijkheid van administratie - Ontvankelijkheid

( Ambtenarenstatuut, artikel 91 )

Samenvatting


1 . Een vertraging van drie jaar bij de opstelling van een beoordelingsrapport is onverenigbaar met het beginsel van goed bestuur . Het ontbreken van een directeur noch de herstructurering van een dienst kunnen een rechtvaardiging vormen voor een dergelijke overschrijding van de termijn gesteld in de door de verwerende instelling voor de beoordeling van de ambtenaren vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen .

Een dergelijke vertraging is een dienstfout die de ambtenaar morele schade berokkent door de onzekerheid en ongerustheid waarin deze laatste als gevolg van de onregelmatigheid en de onvolledigheid van zijn persoonsdossier verkeert .

2 . In het kader van een beroep tot nietigverklaring kan de communautaire rechter niet zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van het administratief gezag, een instelling veroordelen om de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van een arrest waarbij een besluit van deze instelling wordt nietigverklaard .

In het kader van een beroep in volle omvang moet daarentegen ontvankelijk worden geacht het verzoek van een ambtenaar ertoe strekkende de administratie in beginsel te veroordelen zijn administratieve situatie aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, wanneer een dergelijke maatregel geen afbreuk doet aan de beoordelingsvrijheid waarover het tot aanstelling bevoegd gezag dient te beschikken, en van dien aard lijkt, dat hij in voorkomend geval een passend herstel kan verzekeren van de schade die de betrokkene stelt te hebben geleden als gevolg van de te late opstelling van zijn beoordelingsrapport .

Partijen


In zaak T-73/89,

G . Barbi, ambtenaar van de wetenschappelijke groep van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Varese ( Italië ), vertegenwoordigd door G . Marchesini, advocaat bij de Corte di cassazione van de Italiaanse Republiek, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E . Arendt, advocaat aldaar, 4, avenue Marie-Thérèse,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd S . Fabro, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de door verzoeker gestelde materiële en immateriële schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

samengesteld als volgt : H . Kirschner, kamerpresident, C . P . Briët en J . Biancarelli, rechters,

griffier : B . Pastor, administrateur

gelet op de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 juni 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 Verzoeker, die aan de universiteit van Turijn een diploma industriële scheikunde behaalde, trad in 1961 in dienst bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek ( hierna : "het GCO ") te Ispra . Hij is thans ambtenaar van de rang A 5 bij de wetenschappelijke groep van de Commissie en bevindt zich sedert meer dan veertien jaar in de laatste salaristrap van zijn rang .

2 Zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 is niet tijdig - in casu vóór 30 november 1985 - opgesteld . Op 26 maart 1987 wendde verzoeker zich tot zijn hiërarchieke meerdere met een memorandum waarin hij die vertraging aan de kaak stelde .

3 Op 3 maart 1988 diende Barbi een verzoek in bij de Commissie . Hij bekloeg zich erover, dat de Commissie hem geen nieuwe onderzoekstaken had toegewezen na de beëindiging op 31 december 1983 van het meerjarenprogramma "Hydrogen production, energy storage and transportation", waaraan hij 80 % van zijn arbeidstijd had besteed . Hij zou gedurende verschillende jaren nagenoeg volledig zijn geïsoleerd, hetgeen bij hem "een gevoel van ontevredenheid, frustratie en psychisch leed" zou hebben opgewekt . Die situatie alsmede het ontbreken van een beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 zouden zijn loopbaan hebben geblokkeerd . Verzoeker vorderde, dat zijn arbeidsprestaties sedert 1 juli 1983 overeenkomstig het Statuut zouden worden beoordeeld ... en dat de ontwikkeling van zijn loopbaan bijgevolg aan een nieuw onderzoek zou worden onderworpen .

4 Bij nota van 3 mei 1988 liet de Commissie verzoeker weten, dat zijn verzoek aan de directeur-generaal Wetenschappen, onderzoek en ontwikkeling van het GCO was overgemaakt .

5 Op 18 mei 1988 formuleerde de directeur van het GCO een antwoord op het verzoek van Barbi . Hij wees erop, dat laatstgenoemde de hem door zijn afdelingshoofd voorgestelde nieuwe taken niet had aanvaard en evenmin zelf met andere voorstellen was gekomen . Wat de ontwikkeling van zijn loopbaan betreft, had verzoeker reeds van zijn afdelingshoofd te horen gekregen, dat hij op dat ogenblik niet op de eerste rij stond voor een bevordering tot de rang A 4 . Door een administratieve vergissing te wijten aan de herstructurering van het GCO en het vertrek van de directeur, werd dit antwoord niet aan verzoeker toegezonden .

6 Op 26 september 1988 diende verzoeker bij de Commissie een klacht in tegen het op een afwijzing van zijn verzoek van 3 maart 1988 neerkomende stilzitten van de Commissie . Daarin herhaalde hij de inhoud van zijn verzoek .

7 Op 16 november 1988 ondertekende de directeur van het GCO in zijn hoedanigheid van beoordelaar verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1985-1987 . Dit beoordelingsrapport werd door verzoeker op 2 december 1988 voor gezien getekend .

8 Op 30 november 1988 ondertekende dezelfde directeur verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 . Ter terechtzitting heeft verzoekers raadsman verklaard, dat zijn cliënt heeft geweigerd dit rapport voor gezien te tekenen .

9 Het Gerecht heeft ambtshalve vastgesteld, dat blijkens verzoekers persoonsdossier de Commissie diens klacht heeft afgewezen bij een besluit van 16 februari 1989 dat hem bij brief van de directeur-generaal Personeelszaken van 1 maart 1989 is meegedeeld . De Commissie verwees allereerst naar het hierboven ( in rechtsoverweging 5 ) genoemde antwoord van de directeur van 18 mei 1988 en concludeerde daaruit, dat de klacht te laat was ingediend . Zij voegde eraan toe, dat zij niettemin had besloten de klacht te beantwoorden . Met betrekking tot het eerste deel van de klacht - verzoekers vraag om beoordeling van zijn werkzaamheden - stelde zij, dat de klacht thans zonder voorwerp was aangezien de beoordelingsrapporten over de periode 1983-1985 en 1985-1987 intussen waren opgesteld . Wat het tweede deel van de klacht betreft, deelde de Commissie mee, dat zij had besloten daaraan geen gevolg te geven .

Het procesverloop

10 In die omstandigheden heeft Barbi bij een op 13 maart 1989 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep tegen de Commissie ingesteld .

11 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :

- vast te stellen dat de Commissie, door verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1983-30 juni 1985 met goed drie jaar vertraging op te stellen en ter kennis van verzoeker te brengen, heeft gehandeld in strijd met artikel 43 Ambtenarenstatuut en artikel 6 van de algemene bepalingen ter uitvoering daarvan, en het non-discriminatiebeginsel alsmede het beginsel van goed bestuur heeft geschonden;

- vast te stellen, dat de Commissie gehouden is, verzoekers situatie aan een nieuw oordeel te onderwerpen en te onderzoeken, of hij in aanmerking komt voor bevordering naar een hogere rang en voor toekenning van passende bevoegdheden, rekening houdend met de laat naar voren gebrachte beoordelingselementen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding .

12 In repliek concludeert verzoeker bovendien dat het het Gerecht behage vast te stellen :

- dat de Commissie in het onderhavige geval artikel 43 van het Statuut alsmede artikel 6 van de algemene bepalingen ter uitvoering daarvan, en derhalve ook artikel 45 van het Statuut, heeft geschonden;

- dat de Commissie gehouden is, verzoekers situatie aan een nieuw oordeel te onderwerpen en te onderzoeken, of hij in aanmerking komt voor bevordering naar een hogere rang en voor toekenning van passende bevoegdheden, en hem ter vergoeding van morele schade een naar billijkheid vast te stellen bedrag te betalen .

13 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage :

- vast te stellen dat verzoeker van de Commissie niets meer te vorderen heeft;

- over de kosten te beslissen als naar recht .

14 De schriftelijke behandeling heeft geheel voor het Hof plaatsgevonden . Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof de zaak naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen .

15 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht ( Vijfde Kamer ) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan . Het heeft partijen evenwel twee vragen gesteld over de woonplaats van verzoeker en over de ondertekening van het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 .

16 De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 1990 plaatsgehad . Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker verklaard, dat zijn cliënt geen financiële vergoeding voor de door hem geleden schade vordert, omdat zoiets "niet zijn stijl is en evenmin zijn uiteindelijk doel ". Wat verzoeker wenst, is zijn werk goed te kunnen verrichten, en daarom vordert hij een specifiek herstel in de vorm van een nieuw onderzoek van zijn administratieve situatie .

17 Daarop heeft de vertegenwoordiger van de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen het verzoek om een door het Gerecht naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor de morele schade . Dat verzoek is voor het eerst in repliek geformuleerd en zou derhalve niet-ontvankelijk zijn .

18 Het Gerecht heeft de raadsman van verzoeker verzocht zijn conclusies te preciseren, waarop deze laatste heeft verklaard, "het voor het eerst in repliek geformuleerde verzoek om vergoeding van de morele schade te laten vallen ".

19 Na de terechtzitting heeft de president de mondelinge behandeling gesloten verklaard .

Het eerste onderdeel van het beroep

De ontvankelijkheid

20 Het eerste onderdeel van het beroep betreft een verzoek aan het Gerecht om vast te stellen dat de Commissie een aantal bepalingen alsmede een aantal algemene beginselen van het gemeenschapsrecht heeft geschonden . Ofschoon de Commissie de ontvankelijkheid daarvan niet heeft betwist, is het niettemin de taak van het Gerecht bepaalde aspecten daarvan ambtshalve te onderzoeken .

21 Allereerst moet worden opgemerkt, dat dergelijke conclusies in het kader van een beroep tot schadevergoeding kunnen worden geformuleerd . Het Hof heeft reeds eerder verzoeken om vaststelling van een dienstfout van de administratie aanvaard ( zie het arrest van 12 juli 1973, gevoegde zaken 10/72 en 47/72, Di Pillo, Jurispr . 1973, blz . 763, 765, 772 ) en heeft ook in het dictum van zijn arrest van 8 juli 1965 het bestaan van een aan de verwerende instelling toe te rekenen dienstfout vastgesteld ( zaak 68/63, Luhleich, Jurispr . 1965, blz . 755, 785 ).

22 Aangezien het beroep voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen verzoeker en verweerster, moet worden nagegaan of de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ( hierna : "het Statuut ") in acht zijn genomen ( zie de arresten van het Hof van 22 oktober 1975, zaak 9/75, Meyer-Burckhardt, Jurispr . 1975, blz . 1171, 1181, en 7 oktober 1987, zaak 401/85, Schina, Jurispr . 1987, blz . 3911, 3929 ).

23 Uit de processtukken blijkt, dat verzoeker in maart 1988 een verzoek als bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Statuut bij de Commissie heeft ingediend . Daarin kloeg hij erover, dat het isolement waarin hij verkeerde, en het ontbreken van een beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 bij hem een "gevoel van ontevredenheid, frustratie en echt psychisch leed" had opgewekt, en verzocht hij de Commissie genoemd rapport op te stellen en de ontwikkeling van zijn loopbaan aan een nieuw onderzoek te onderwerpen .

24 Aangezien het door de directeur van het GCO op 18 mei 1988 voorbereide ontwerp van antwoord niet aan verzoeker is toegezonden, moet worden vastgesteld, dat dat verzoek in juli 1988 op een met afwijzing gelijkstaand stilzitten is gestuit . De klacht van 26 september 1988 is derhalve binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden ingediend .

25 De Commissie heeft het beoordelingsrapport opgesteld en derhalve op dit punt een gunstig gevolg gegeven aan de klacht . Op de andere onderdelen van de klacht heeft de Commissie niet binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van vier maanden gereageerd . Bijgevolg zijn de onderdelen van de klacht waarin verzoeker om een nieuw onderzoek van de ontwikkeling van zijn loopbaan verzocht, op een met afwijzing gelijkstaand stilzitten van de Commissie gestuit . Aangezien geen rekening moet worden gehouden met het na het verstrijken van de termijn van vier maanden genomen uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van de klacht, kan derhalve worden vastgesteld dat het beroep binnen de in artikel 91, lid 3, van het Statuut gestelde termijn is ingesteld . Bijgevolg is het eerste onderdeel van het beroep ontvankelijk .

Ten gronde

26 Tot staving van zijn beroep voert verzoeker allereerst aan, dat artikel 43 van het Statuut en artikel 6 van de door de Commissie vastgestelde algemene bepalingen ter uitvoering van dat artikel zijn geschonden . Dat zijn beoordelingsrapport met drie jaar vertraging is opgesteld, levert volgens verzoeker een schending van de in die bepalingen vervatte regels van dwingend recht op . Geen enkele bepaling van aanvullend recht laat zijns inziens een afwijking van het in die bepalingen neergelegde beoordelingssysteem toe . De betrokken vertraging zou niet door bijzondere omstandigheden worden gerechtvaardigd, daar hij jarenlang dezelfde hiërarchieke meerdere heeft gehad .

27 Verder beroept verzoeker zich op niet-inachtneming van het non-discriminatiebeginsel en van het beginsel van goed bestuur . De gelaakte vertraging van drie jaar zou hem hebben gediscrimineerd ten opzichte van de meeste andere ambtenaren, wier beoordelingsrapport weliswaar ook systematisch met ongerechtvaardigde vertraging werd opgesteld, doch nooit met een vertraging van meer dan om en bij een jaar .

28 In de derde plaats stelt verzoeker, dat artikel 45 van het Statuut en de procedureregels betreffende bevordering binnen dezelfde loopbaan zijn geschonden . Het beoordelingsrapport, dat ronduit gunstig voor hem zou zijn uitgevallen, kon niet in aanmerking worden genomen bij de bevorderingsprocedures voor de jaren 1986, 1987 en 1988 . Zijn geval is waarschijnlijk zonder meer voorbijgegaan of hoogstens onderzocht zonder rekening te houden met een essentieel beoordelingselement . Verzoeker is van oordeel dat, gezien het wetenschappelijk personeel van het GCO op verre na niet dezelfde wetenschappelijke produktie kon voorleggen, hij op basis van een regelmatig vergelijkend onderzoek van de verdiensten van alle kandidaten een bevoorrechte positie had moeten krijgen . Anders dan de Commissie stelt, mag de beoordeling van de verdiensten van een ambtenaar niet worden gebaseerd op andere elementen, zoals de rechtstreekse kennis die de hiërarchieke meerderen van hun ondergeschikten hebben . Een dergelijk beoordelingscriterium zou immers subjectieve en oncontroleerbare elementen bij de beoordeling betrekken, iets wat zich niet verdraagt met het in het Statuut bedoelde vergelijkend onderzoek van de verdiensten . Bovendien zouden verzoekers hiërarchieke meerderen blijk hebben gegeven van een volledig gebrek aan belangstelling voor zijn werkzaamheden en daarover nooit met hem hebben gesproken, zodat zij niet in geweten en met kennis van zaken konden oordelen, of hij in de jaren 1986, 1987 en 1988 voor bevordering in aanmerking kwam .

29 Nadat de Commissie het door de directeur van het GCO op 18 mei 1988 voorbereide antwoord op het verzoek van Barbi als bijlage bij haar verweerschrift had overgelegd, heeft laatstgenoemde in repliek de inhoud van die nota betwist . Hij zou, anders dan de directeur stelt, niet hebben geweigerd een studie over elektrochemische sensoren te verrichten . Verder verklaart verzoeker, dat hij, anders dan in de nota van 18 mei 1988 wordt gesteld, zijn hiërarchieke meerderen twee nieuwe onderzoeken heeft voorgesteld die hem na de beëindiging van het meerjarenprogramma hadden kunnen worden toevertrouwd .

30 Volgens verzoeker is het opstellen van een beoordelingsrapport drie jaar na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn een onregelmatigheid die de aansprakelijkheid van de Commissie meebrengt . Hij beroept zich dienaangaande op de rechtspraak waarin het Hof heeft erkend, dat een ambtenaar "morele schade lijdt doordat hij een ondeugdelijk en onvolledig persoonsdossier bezit" ( arrest van 14 juli 1977, zaak 61/76, Geist, Jurispr . 1977, blz . 1419, 1435 ).

31 Na kennis te hebben genomen van de uitleg die de betrokkene in repliek heeft verstrekt, heeft de Commissie niet langer staande gehouden dat verzoeker nieuwe taken had geweigerd . De vertraging bij het opstellen van het beoordelingsrapport was volgens de Commissie te wijten aan tweeërlei omstandigheden . Allereerst had het departement waartoe verzoeker behoorde, sedert 1985 geen directeur meer en werd die functie uitgeoefend door de directeur van het Centrum te Ispra, die voorheen directeur van dat departement was geweest . In de tweede plaats is het GCO in 1987 geherstructureerd . Tijdens een periode van herstructurering is het de hiërarchieke meerderen evenwel vaak onmogelijk "tijdig alle nodige besluiten te treffen ". Verzoeker was niet de enige ambtenaar die zich in een dergelijke situatie bevond : "de meeste van zijn collega' s hadden daaronder te lijden ".

32 De Commissie betwist, dat die vertraging verzoeker schade zou hebben berokkend doordat zij de ontwikkeling van zijn loopbaan zou hebben belemmerd . Haars inziens dient hier overeenkomstig de rechtspraak van het Hof onderscheid te worden gemaakt tussen twee soorten van bevorderingsprocedures . In het kader van artikel 29 van het Statuut is het comité belast met het opstellen van de beperkte lijst van kandidaten voor een vacant verklaarde post verplicht het beoordelingsrapport in aanmerking te nemen . In het kader van artikel 45 van het Statuut heeft het ontbreken van een beoordelingsrapport volgens de Commissie evenwel op zichzelf nooit geleid tot nietigverklaring van het besluit dat op basis van die procedure was genomen . Het besluit om een ambtenaar te bevorderen wordt door diens hiërarchieke meerderen genomen en kan derhalve gebaseerd zijn op de rechtstreekse kennis die die hiërarchieke meerderen van de verdiensten van de betrokkene hebben . Hieruit volgt, dat het beoordelingsrapport in geen enkele fase van de procedure onontbeerlijk is . In het onderhavige geval was de directeur waaronder verzoeker ressorteerde, tevens voorzitter van het comité belast met de opstelling van de eerste lijst van verdienstelijke kandidaten; ook verzoekers afdelingshoofd maakte deel uit van dit comité . De Commissie stelt dat het ontbreken van het beoordelingsrapport derhalve geen beslissende invloed heeft gehad die de geldigheid van de bevorderingsprocedures kon aantasten, en voegt eraan toe, dat verzoeker ook in 1989 niet voor bevordering is voorgedragen, ofschoon zijn nieuwe hiërarchieke meerderen over zijn beoordelingsrapport beschikten .

33 Volgens de Commissie had verzoeker tot staving van zijn stelling "dat hij een bevordering heeft gemist", moeten aantonen dat er een oorzakelijk verband bestond tussen het feit dat zijn naam niet voorkwam op de lijst van de ambtenaren die voor het begrotingsjaar 1988 het meest voor bevordering in aanmerking kwamen, en het ontbreken van zijn beoordelingsrapport . Hij had moeten aantonen, dat de verschillende comités die zich binnen het GCO met de bevorderingen naar de rang A 4 voor het betrokken begrotingsjaar hebben beziggehouden, niet hebben kunnen beschikken over in zijn beoordelingsrapport voorkomende gunstige beoordelingen . De Commissie wijst erop, dat verzoeker nooit heeft aangeboden dit bewijs te leveren .

34 Allereerst moet worden vastgesteld, dat het betrokken rapport niet binnen de gestelde termijn, dat wil zeggen uiterlijk op 30 november 1985, is opgesteld . De met de beoordeling belaste directeur heeft het pas op 30 november 1988 ondertekend, dat wil zeggen met drie jaar vertraging .

35 Die vertraging is onverenigbaar met het beginsel van goed bestuur ( zie het arrest van het Hof van 6 februari 1986, gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr . 1986, blz . 497, 526 ). Het ontbreken van een directeur noch de herstructurering van een dienst kunnen een rechtvaardiging vormen voor een dergelijke overschrijding van de in artikel 6 van de algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut gestelde termijn voor de opstelling van de periodieke beoordelingsrapporten van de ambtenaren . Zonder dat behoeft te worden nagegaan, of de Commissie ook de door verzoeker aangevoerde algemene rechtsbeginselen heeft geschonden, en zonder dat de - overigens onnauwkeurige - grieven die verzoeker jegens zijn hiërarchieke meerderen heeft geformuleerd ten gronde behoeven te worden onderzocht, moet worden vastgesteld, dat wij hier staan voor een aan de Commissie toe te rekenen dienstfout .

36 Verzoeker heeft het Gerecht uitdrukkelijk verzocht, in het dictum van zijn arrest vast te stellen dat de Commissie een aantal rechtsregels heeft geschonden . Er is evenwel geen enkele reden om in het dictum van dit arrest melding te maken van die dienstfout, aangezien het niet gaat om een element dat losstaat van het tweede deel van het beroep of daarvan kan worden losgemaakt .

Het tweede deel van het beroep

De ontvankelijkheid

37 Het tweede onderdeel van het beroep betreft het nieuwe onderzoek van de administratieve situatie van verzoeker en de schade die laatstgenoemde stelt te hebben geleden . Ofschoon de Commissie de ontvankelijkheid niet heeft betwist, is het niettemin de taak van het Gerecht ook hier bepaalde aspecten daarvan ambtshalve te onderzoeken .

38 In het kader van een beroep tot nietigverklaring kan het Hof niet zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van het administratief gezag, een gemeenschapsinstelling veroordelen om de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van een arrest waarbij een besluit wordt nietigverklaard ( zie het arrest van het Hof van 9 juni 1983, zaak 225/82, Verzyck, Jurispr . 1983, blz . 1991, 2005 ). In het onderhavige geval gaat het evenwel om een beroep in volle omvang . Het door verzoeker gevraagde nieuwe onderzoek lijkt een maatregel die in voorkomend geval een passend herstel van de door verzoeker gestelde schade kan verzekeren . Bovendien heeft verzoeker zich ertoe beperkt, in abstracto een nieuw onderzoek van zijn administratieve situatie te vragen, zonder de concrete modaliteiten ervan te preciseren . Aan de beoordelingsvrijheid waarover het tot aanstelling bevoegd gezag dient te beschikken, zal derhalve in het onderhavige geval geen afbreuk worden gedaan door een eventuele veroordeling van de instelling tot het verrichten van dat nieuwe onderzoek . Bijgevolg zijn de door verzoeker gevraagde maatregelen niet van dien aard, dat zij de ontvankelijkheid van dit onderdeel van het beroep in de weg staan .

39 Uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het beroep blijkt, dat het beroep is voorafgegaan door een precontentieuze procedure overeenkomstig de bepalingen van het Statuut . Het tweede onderdeel van het beroep is derhalve eveneens ontvankelijk .

Ten gronde

40 Tot staving van de gegrondheid van dit onderdeel van het beroep moet verzoeker aantonen, dat de door de Commissie begane dienstfout hem een schade heeft berokkend voor het herstel waarvan een nieuw onderzoek van zijn administratieve situatie noodzakelijk is . Bijgevolg dient allereerst te worden nagegaan of verzoeker een dergelijke schade heeft geleden .

41 Volgens de rechtspraak van het Hof kan een ambtenaar met een onregelmatig en onvolledig persoonsdossier morele schade lijden door de onzekerheid en ongerustheid over zijn ambtelijke toekomst ( zie de arresten van 14 juli 1977, zaak 61/76, Geist, Jurispr . 1977, blz . 1419, 1435, en 15 maart 1989, zaak 140/87, Bevan, Jurispr . 1989, blz . 701 ).

42 In het onderhavige geval heeft verzoeker gedurende drie jaar in een toestand van onzekerheid en ongerustheid verkeerd, daar zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 pas met aanzienlijke vertraging is opgesteld . Derhalve moet worden vastgesteld, dat de door de Commissie begane dienstfout hem daadwerkelijk morele schade heeft berokkend . Die morele schade heeft evenwel niet voortgeduurd na de opstelling van het beoordelingsrapport, dat wil zeggen na 30 november 1988 . Het herstel van die morele schade vergt op zichzelf dus geen nieuw onderzoek van de administratieve situatie van verzoeker voor de latere periode, daar zij de vorm van een financiële vergoeding kan aannemen .

43 Bijgevolg moest verzoeker tot staving van zijn principieel verzoek om een nieuw onderzoek van zijn administratieve situatie aantonen, dat de door de Commissie begane dienstfout hem niet alleen een zekere maar ook een vaststaande schade heeft berokkend .

44 Verzoeker betoogt dienaangaande, dat het ontbreken van het periodiek beoordelingsrapport hem heeft belet te worden bevorderd en na de gemiste bevordering te worden bekleed met nieuwe bevoegdheden overeenkomende met een post van een hogere rang .

45 Verzoeker heeft evenwel niet kunnen aantonen, dat er enig oorzakelijk verband bestond tussen het ontbreken van het periodiek beoordelingsrapport en de besluiten betreffende de bevorderingen voor de jaren 1986, 1987 en 1988 . De algemene argumenten die hij dienaangaande heeft aangevoerd, zijn ontoereikend . De Commissie heeft terecht opgemerkt, dat verzoeker op concrete en specifieke wijze had moeten aantonen dat er een oorzakelijk verband bestond tussen het feit dat hij niet voorkwam op de voor het begrotingsjaar 1988 opgestelde lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren en het ontbreken van een beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 . Hetzelfde geldt voor de begrotingsjaren 1986 en 1987 .

46 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het ontbreken van een periodiek beoordelingsrapport gevolgen heeft gehad voor de betrokken bevorderingsprocedures, en derhalve evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij een schade heeft geleden die een nieuw onderzoek van zijn administratieve situatie noodzakelijk maakt . Mitsdien moet zijn verzoek om een nieuw onderzoek worden afgewezen .

47 Aangezien het Gerecht heeft vastgesteld dat verzoeker morele schade heeft geleden, dient evenwel te worden nagegaan, of hij subsidiair vergoeding van die schade heeft gevorderd en op welke wijze die schade kan worden vergoed .

48 Ter terechtzitting heeft verzoeker zijn vordering strekkende tot veroordeling van de Commissie tot "betaling van een naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor morele schade" laten vallen, omdat zij voor het eerst in repliek was ingesteld . Die afstand betrof evenwel slechts het verzoek om een financiële vergoeding . Derhalve moet worden aangenomen, dat een verzoek om toekenning van een symbolisch bedrag, dat geen financiële vergoeding is, daar niet onder valt .

49 Bijgevolg moet de inhoud van de klacht en van het beroep worden onderzocht om na te gaan of verzoeker een dergelijke vergoeding heeft gevorderd . Ofschoon verzoeker geen formele conclusies in die zin heeft geformuleerd, heeft hij in zijn verzoek aan de Commissie en in zijn klacht melding gemaakt van een "gevoel van frustratie en psychisch leed ". Verder heeft hij in zijn beroepschrift geklaagd over zijn isolement en in algemene bewoordingen vergoeding van de geleden schade gevorderd . Verzoekers formele conclusie - een nieuw onderzoek van zijn administratieve situatie - ziet niet uitdrukkelijk op vergoeding van die schade door toekenning van een symbolisch bedrag . Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat niettegenstaande het ontbreken van een formele daartoe strekkende conclusie de aangehaalde passages van het beroepschrift moeten worden uitgelegd als een subsidiair verzoek om een dergelijk herstel ( zie het arrest van het Hof van 10 december 1957, zaak 8/56, ALMA, Jurispr . 1957, blz . 191, 203 ).

50 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de door de Commissie begane dienstfout verzoeker morele schade heeft berokkend . Die morele schade kan niet worden geacht volledig te zijn vergoed door het enkele feit dat het Gerecht dit in het onderhavige arrest heeft vastgesteld . Bijgevolg moet de Commissie worden veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een symbolisch bedrag overeenkomend met één ecu, ter vergoeding van de door laatstgenoemde geleden morele schade .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

51 Opgemerkt zij, dat verzoeker ten dele in het ongelijk is gesteld . Uit het bovenstaande blijkt evenwel, dat het instellen van het beroep het gevolg was van een dienstfout die verweerster is toe te rekenen . Derhalve zijn er termen aanwezig om de Commissie overeenkomstig artikel 69 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in de kosten van het geding te verwijzen ( zie het arrest van het Hof van 15 juli 1972, zaak 79/71, Heinemann, Jurispr . 1972, blz . 579, 591 ).

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vijfde Kamer ),

rechtdoende :

1 ) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een bedrag overeenkomend met één ecu, ter vergoeding van de door verzoeker geleden morele schade .

2 ) Verwerpt het beroep voor het overige .

3 ) Verwijst de Commissie in de kosten van het geding .