61989A0058

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 7 FEBRUARI 1991. - CALVIN WILLIAMS TEGEN REKENKAMER VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - HERINDELING - ONTVANKELIJKHEID - NIEUWE FEITEN - BEVORDERINGSPROCEDURE EN PROCEDURE VAN VERGELIJKEND ONDERZOEK. - ZAAK T-58/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde II-00077


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Termijnen - Verval van recht - Heropening - Voorwaarden - Nieuw feit

( Ambtenarenstatuut, art . 90 en 91 )

Samenvatting


Ook al kan ingevolge artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut iedere ambtenaar bij het tot aanstelling bevoegd gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen, hij mag van deze mogelijkheid geen gebruik maken om de in de artikelen 90 en 91 vastgestelde klacht - en beroepstermijnen te ontduiken door bij wege van een verzoek indirect de wettigheid van een eerder, niet binnen de gestelde termijn bestreden besluit te betwisten . Om herziening van een dergelijk besluit kan enkel worden verzocht, wanneer zich belangrijke nieuwe feiten voordoen .

Aangezien de regels betreffende de indeling, die van toepassing zijn op degenen die zijn geslaagd voor een vergelijkend onderzoek, verschillen van de regels betreffende de indeling bij bevordering, kan een ambtenaar de indeling van enkele bevorderde collega' s, niet doen gelden als een nieuw feit om zijn indeling na een vergelijkend onderzoek ter discussie te stellen .

Partijen


In zaak T-58/89,

C . Williams, ambtenaar van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, woonachtig te Luxemburg, aanvankelijk vertegenwoordigd door V . Biel en vervolgens door J.-P . Noesen, advocaten te Luxemburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van laatstgenoemde, avenue Victor Hugo 38,

verzoeker,

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M . Becker en M . Ekelmans, als gemachtigden, leden van haar juridische dienst, en tijdens de mondelinge behandeling door M . Becker en J.-M . Stenier, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg te harer vestiging, rue Alcide De Gasperi 12, Kirchberg ,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer houdende weigering om verzoekers indeling in heroverweging te nemen,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vierde kamer ),

samengesteld als volgt : R . Schintgen, kamerpresident, D . A . O . Edward en R . García-Valdecasas, rechters,

griffier : B . Pastor, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 3 oktober 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 C . Williams werd in oktober 1974 door de controlecommissie, het financieel controleorgaan van de Raad van de Europese Gemeenschappen, als tijdelijk functionaris in de rang A7 in dienst genomen; bij besluit van de Raad van 16 december 1976 werd hij met ingang van 1 oktober 1976 als ambtenaar van die commissie met indeling in de rang A7 aangesteld . Na de oprichting van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen ( hierna : de Rekenkamer ) werd verzoeker met ingang van 1 mei 1978 in de rang A7 naar die instelling overgeplaatst . Vervolgens werd verzoeker met ingang van 1 mei 1979 naar de rang A6 bevorderd .

2 Tussen 1979 en 1983 diende verzoeker zonder succes zijn sollicitatie in voor 29 interne of interinstitutionele vergelijkende onderzoeken die door de Rekenkamer ter bezetting van ambten in de rang A5, A4 of A3 werden georganiseerd .

3 Op 1 oktober 1982 besloot de Rekenkamer, intern vergelijkend onderzoek nr . CC/A/17/82 te organiseren ter voorziening in een vacature van hoofdadministrateur, belast met het verrichten van werkzaamheden met een scheppend en analyserend karakter en betrekking hebbend op de afdeling intern beheer en op begrotingsvraagstukken . Volgens de aankondiging van het vergelijkend onderzoek zou de aanstelling in beginsel geschieden in de aanvangsrang van de loopbaan A5 . Na afloop van haar werkzaamheden stelde de jury een lijst van geschikte kandidaten op, waarop Schwiering als eerste was geplaatst en verzoeker de tweede plaats innam . Bij besluit van 24 maart 1983 stelde de Rekenkamer Schwiering aan als hoofdadministrateur met indeling in de rang A5 . Op 18 november 1983 stelde Williams bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ( hierna : het Hof ) beroep in tegen het besluit tot aanstelling van Schwiering met het betoog, dat deze laatste niet voldeed aan de voorwaarden om tot het betrokken vergelijkend onderzoek te worden toegelaten . Bij arrest van 16 oktober 1984 ( zaak 257/83, Williams, Jurispr . 1984, blz . 3547 ) besliste het Hof dat het beroep van verzoeker gegrond was en verklaarde het nietig de besluiten van de Rekenkamer van 24 maart 1983 houdende aanstelling van Schwiering en van 5 september 1983 houdende afwijzing van verzoekers klacht .

4 Ter uitvoering van dit arrest, en gelet op de naar aanleiding van intern vergelijkend onderzoek nr . CC/A/17/82 opgestelde lijst van geschikte kandidaten alsmede besluit nr . 81-5 van de Rekenkamer van 3 december 1981 betreffende de criteria voor de aanstelling in rang en de indeling in salaristrap van het personeel ( hierna : besluit nr . 81-5 ), stelde de president van de Rekenkamer in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag verzoeker op 18 oktober 1984 per 16 oktober 1984 aan als hoofdadministrateur in de rang A5, derde salaristrap . Verzoeker betwistte zijn indeling niet .

5 Op 3 januari 1985 richtte verzoeker zich overeenkomstig artikel 25 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen ( hierna : Ambtenarenstatuut ) tot de president van de Rekenkamer met het verzoek, de datum van ingang van zijn aanstelling in rang A5 te bepalen op de dag waarop de jury van intern vergelijkend onderzoek nr . CC/A/17/82 de lijst van geschikte kandidaten definitief had opgesteld, namelijk op 17 december 1982 . Een antwoord van het tot aanstelling bevoegde gezag op dit verzoek bleef uit en tegen het aldus jegens verzoeker stilzwijgend genomen afwijzende besluit werd geen klacht ingediend .

6 Overeenkomstig artikel 59, lid 2, Ambtenarenstatuut werd verzoeker van 12 juni 1987 tot 12 juni 1988 ambtshalve met verlof gezonden .

7 Op 2 september 1988 diende verzoeker bij het tot aanstelling bevoegde gezag van de Rekenkamer volgens zijn eigen woorden "een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut" in met het verzoek om overeenkomstig artikel 3 van besluit nr . 81-5 in de rang A4 te worden aangesteld . Hij betoogde dat, gelet op de afwijkende indelingscriteria die bij de bevordering van andere ambtenaren van de Rekenkamer, in het bijzonder de heren Ruppert en Beurotte, waren toegepast, zijn eigen indeling, zoals vastgesteld in het aanstellingsbesluit van 18 oktober 1986, onjuist was .

8 Ruppert was bij besluit van 1 augustus 1980 en Beurotte bij besluit van 1 juli 1982 aangeworven en als ambtenaar aangesteld . Eerstgenoemde werd bij besluit van 23 oktober 1986 naar de rang A3 bevorderd . Tegen dit bevorderingsbesluit werd op 24 juni 1987 door een andere ambtenaar van de Rekenkamer beroep ingesteld, dat bij arrest van het Hof van 4 juli 1989 werd verworpen ( zaak 198/87, Kerzmann, Jurispr . 1989, blz . 2083 ). De mededeling van de instelling van dat beroep werd op 28 juli 1987 in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt ( PB 1987, C 200, blz . 7 ). Beurotte werd op 15 december 1987 naar de rang A5 bevorderd .

9 In 1988 werd verzoeker tot lid van het personeelscomité van de Rekenkamer gekozen, waarvan hij vanaf 30 maart 1988 lid was .

10 In zijn antwoord van 13 september 1988 wees het tot aanstelling bevoegde gezag het verzoek van verzoeker af . Het behield zich het recht voor, de tuchtrechtelijke maatregelen te treffen waartoe zijns inziens de door verzoeker in zijn nota van 2 september 1988 tegen de Rekenkamer en haar personeelsleden geuite beschuldigingen aanleiding gaven . Die tuchtprocedure werd inderdaad tegen verzoeker ingeleid .

Het procesverloop

11 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 30 november 1988, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 13 september 1988 tot afwijzing van zijn klacht . Het beroep werd ingeschreven onder nummer 349/88 .

12 De schriftelijke procedure heeft geheel voor het Hof plaatsgehad en is regelmatig verlopen .

13 Krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft het Hof ( Eerste kamer ) de zaak bij beschikking van 15 november 1989 naar het Gerecht verwezen, waar zij onder nummer T-58/89 is ingeschreven .

14 Alvorens haar middelen ten gronde uiteen te zetten, heeft verweerster in haar verweerschrift een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen .

15 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht ( Vierde kamer ) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en deze in dit stadium te beperken tot de ontvankelijkheid van het beroep, overeenkomstig artikel 92, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing is bij het Gerecht .

16 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 1990 . De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun mondelinge opmerkingen en antwoorden op de door het Gerecht gestelde vragen gehoord .

17 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :

- de Rekenkamer te gelasten de persoonsdossiers van J.-J . Beurotte en E . Ruppert over te leggen;

- het beroep ontvankelijk te verklaren;

- het besluit tot afwijzing van zijn klacht nietig te verklaren;

- de zaak naar het tot aanstelling bevoegde gezag van de Rekenkamer te verwijzen, ter uitvoering van het te wijzen arrest;

- verweerster in de kosten te verwijzen .

18 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage :

- het beroep niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren;

- verzoeker in de kosten te verwijzen .

19 Ter terechtzitting heeft het Gerecht de vertegenwoordigers van de Rekenkamer verzocht, de notulen over te leggen van de vergaderingen van het personeelscomité en van de andere comités waarvan verzoeker lid was, die vanaf april 1988 zijn gehouden in de periode waarin verzoeker ambtshalve met verlof was . De Rekenkamer heeft aan dit verzoek gevolg gegeven op 10 oktober 1990 . Uit de hem ter inzage gegeven notulen heeft het Gerecht opgemaakt, dat verzoeker gedurende de bewuste periode alleen de vergadering van het personeelscomité van 30 maart 1988 heeft bijgewoond .

Ontvankelijkheid

20 Tot staving van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verweerster twee middelen aangevoerd, te weten niet-uitputting van de administratieve procedure en te late indiening van de op 2 september 1988 ingediende klacht .

Het eerste middel : niet-uitputting van de administratieve procedure

21 Verweerster stelt dat het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 18 oktober 1984 tot aanstelling van verzoeker als hoofdadministrateur met indeling in de rang A5, door verzoeker vóór zijn nota van 2 september 1988 niet is betwist, voor zover daarin zijn indeling in rang werd bepaald .

22 Ofschoon verzoeker zijn nota van 2 september 1988 als "klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut" betitelt, gaat het hier in werkelijkheid, aldus verweerster, om een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut . Verweerster baseert deze stelling op de daadwerkelijke strekking van de nota, waarbij verzoeker vraagt om herindeling in rang op grond van een beweerdelijk nieuw feit, dat een hernieuwd onderzoek van de in het besluit van 18 oktober 1984 vastgestelde indeling zou rechtvaardigen .

23 Verweerster betoogt dat het reeds bestaan van een bezwarend besluit, in casu het besluit van 18 oktober 1984 tot indeling van verzoeker in de rang A5, niet volstaat om de nota van 2 september 1988 als klacht en niet als verzoek te beschouwen .

24 Verweerster herinnert eraan, dat volgens artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut iedere ambtenaar bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek kan indienen om jegens hem een besluit te nemen . Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag een ambtenaar van deze bevoegdheid evenwel geen gebruik maken om de in de artikelen 90 en 91 vastgestelde klacht - en beroepstermijnen te ontduiken door bij wege van een verzoek indirect de wettigheid van een eerder, niet binnen de gestelde termijn bestreden besluit te betwisten; om herziening van een dergelijk besluit kan enkel worden verzocht, wanneer zich belangrijke nieuwe feiten voordoen ( arrest van 26 september 1985, zaak 231/84, Valentini, Jurispr . 1985, blz . 3027, r.o . 14 ).

25 Verweerster herinnert voorts aan het arrest van het Hof van 4 februari 1987 ( zaak 302/85, Pressler-Hoeft, Jurispr . 1987, blz . 513 ), volgens hetwelk "een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut, dat wordt ingediend na de termijn waarbinnen tegen het bezwarend besluit moet worden opgekomen, slechts toelaatbaar is in geval van een nieuw feit dat een hernieuwd onderzoek van de situatie rechtvaardigt ".

26 Volgens verweerster heeft verzoeker op 2 september 1988 dan ook een verzoek ingediend met een beroep op nieuwe feiten, ten einde van het tot aanstelling bevoegde gezag een besluit tot herindeling in de rang A4 te verkrijgen . Haars inziens is ingevolge artikel 91, lid 2, Ambtenarenstatuut een beroep op het Hof evenwel slechts ontvankelijk, indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegde gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2 . Verweerster concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep op grond dat verzoeker geen klacht tegen de uitdrukkelijke afwijzing van zijn verzoek heeft ingediend .

27 Verzoeker betoogt, dat het onderhavige beroep niet op een louter formele grond niet-ontvankelijk kan worden verklaard, daar een formeel verzoek krachtens artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut, gevolgd door een afzonderlijke klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut, geen nuttig effect zou hebben gesorteerd . Voorts betoogt hij, dat zijn formulering duidelijk was en dat verweerster zijn woorden niet moet verdraaien .

28 Om de nota van 2 september 1988 te kunnen kwalificeren dringt zich allereerst een onderzoek op van de bewoordingen van het omstreden document, dat door verzoeker zelf als "klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut" wordt gekwalificeerd . Ofschoon in de nota het woord klacht noch het woord verzoek voorkomt, bevat zij wel een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut . Volgens het Gerecht is dit laatste element voldoende om deze nota als klacht en niet als verzoek te kunnen aanmerken . De omstandigheid dat verzoeker het woord "plainte" in plaats van "réclamation" heeft gebruikt, is irrelevant en heeft derhalve geen gevolgen .

29 Aangaande het voorwerp van deze klacht stelt het Gerecht vast, dat verzoeker de in het besluit van 18 oktober 1984 vastgestelde indeling aan de orde stelt met het verzoek om overeenkomstig artikel 3 van besluit nr . 81-5 in de rang A4 te worden ingedeeld . Verweerster stelt ten onrechte, dat dit niet het voorwerp van een klacht kan zijn . De door haar dienaangaande aangehaalde rechtspraak heeft immers niet alleen betrekking op gevallen waarin ambtenaren een klacht hadden ingediend tegen herindelingsbesluiten, maar ook op gevallen waarin het Hof nota' s waarin om herindeling werd gevraagd en die door de verzoekers als verzoek waren gekwalificeerd, als klachten heeft aangemerkt ( arresten van 7 mei 1986, zaak 191/84, Barcella, Jurispr . 1986, blz . 1541, en 4 februari 1987, zaak 302/85, Pressler-Hoeft, reeds aangehaald ).

30 Bijgevolg heeft verzoeker de in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut voorziene precontentieuze procedure geëerbiedigd .

31 Uit het voorgaande volgt, dat het eerste door verweerster tot staving van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid aangevoerde middel niet kan slagen .

Het tweede middel : te late indiening van de nota van 2 september 1988

32 Verweerster betoogt dat, zo de nota van 2 september 1988 al kan worden gekwalificeerd als een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut, die klacht had moeten worden ingediend binnen drie maanden na de dag waarop verzoeker kennis had genomen van het bezwarende besluit, dat wil zeggen het besluit van 18 oktober 1984, waarbij zijn indeling in de rang A5 werd vastgesteld .

33 Zij herinnert er nogmaals aan, dat een ambtenaar na het verstrijken van die termijn van drie maanden weliswaar een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut kan indienen, maar dat dit verzoek slechts toelaatbaar is in geval van een nieuw feit, dat een hernieuwd onderzoek van de situatie rechtvaardigt . Alleen indien verzoeker een nieuw feit kan aantonen, zou in casu van de statutaire regel kunnen worden afgeweken .

34 Verweerster stelt, dat verzoeker het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 23 oktober 1986 tot bevordering van Ruppert naar de rang A3 en dat van 15 december 1987 tot bevordering van Beurotte naar de rang A5 ten onrechte als nieuwe feiten aanmerkt . Deze bevorderingsbesluiten zouden zijn genomen op basis van artikel 45 Ambtenarenstatuut en derhalve geen maatregelen zijn in de zin van besluit nr . 81-5, dat betrekking heeft op de aanstelling in rang en indeling in salaristrap van de geslaagden voor een vergelijkend onderzoek; zij kunnen derhalve evenmin de stelling wettigen, dat aan voornoemd besluit voortaan een andere toepassing zou worden gegeven .

35 Daarenboven betwist verweerster de stelling van verzoeker, dat hij pas in de zomer 1988 kennis zou hebben genomen van de bevorderingsbesluiten van oktober 1986 en december 1987 . Meer in het bijzonder ten aanzien van het bevorderingsbesluit van 23 oktober 1986 merkt verweerster op, dat dit gedurende één maand, waarin verzoeker normaal zijn werkzaamheden uitoefende, in het gebouw van de Rekenkamer was aangeplakt . Zij herinnert eraan, dat dit besluit voor het Hof is aangevochten door een andere ambtenaar van de Rekenkamer onder aanvoering van nagenoeg dezelfde argumenten als waarop verzoeker zich thans beroept . Daar de mededeling van de instelling van dat beroep in het Publikatieblad van 28 juli 1987 is bekendgemaakt, heeft verzoeker noodzakelijkerwijs uiterlijk op 28 juli 1987 van dat besluit kennis moeten nemen . Ten aanzien van het bevorderingsbesluit van 15 december 1987 merkt verweerster op, dat verzoeker vanaf april 1988 zitting had in het personeelscomité, waardoor hij op de hoogte kon zijn van de bevorderingsbesluiten van december 1987 .

36 Verweerster concludeert dat het beroep hoe dan ook niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld . Verzoeker zou geen nieuwe feiten hebben aangevoerd die heropening van de beroepstermijn zouden rechtvaardigen, althans geen klacht hebben ingediend binnen drie maanden na kennisgeving van zogenaamd nieuwe feiten .

37 Verzoeker stelt dat de bevordering van Ruppert naar de rang A3 en die van Beurotte naar de rang A5, door middel van een zeer "milde" toepassing van besluit nr . 81-5 door het tot aanstelling bevoegde gezag of door de vaststelling van nieuwe criteria, nieuwe feiten vormen die hernieuwd onderzoek van zijn situatie rechtvaardigen .

38 Aangaande de datum waarop hij van deze nieuwe feiten kennis heeft genomen betoogt verzoeker, dat hij op 28 juli 1987 ambtshalve met verlof was en onder die omstandigheden geen toegang had tot het Publikatieblad; daar komt bij dat, zo hij de mededeling in het Publikatieblad betreffende het door een collega ingestelde beroep al had gelezen, zulks nog niet zou betekenen dat hij kennis had genomen van de omstandigheden waaronder tot bevordering van Ruppert was besloten . Verzoeker betoogt dat hij pas op 2 september 1988 heeft vernomen, dat Beurotte ten tijde van zijn bevordering in december 1987 niet de voor bevordering vereiste ervaring bezat en geen op het niveau van licenciaat erkend universitair diploma had . De klacht van 2 september 1988, zo voegt hij hieraan toe, is ingesteld binnen drie maanden na hervatting van zijn werkzaamheden, nadat hij een jaar, van 12 juni 1987 tot 12 juni 1988, ambtshalve met verlof was geweest .

39 Gelijk het Hof herhaalde malen heeft opgemerkt, kan ingevolge artikel 90, lid 1, Ambtenarenstatuut iedere ambtenaar bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen, maar mag de ambtenaar van deze mogelijkheid geen gebruik maken om de in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut vastgestelde klacht - en beroepstermijnen te ontduiken door bij wege van een verzoek indirect de wettigheid van een eerder, niet binnen de gestelde termijn bestreden besluit te betwisten . Om herziening van een dergelijk besluit kan enkel worden verzocht, wanneer zich belangrijke nieuwe feiten voordoen ( arresten van 14 juni 1988, zaak 161/87, Muysers e.a ., Jurispr . 1988, blz . 3037, en 13 november 1986, zaak 232/85, Becker, Jurispr . 1986, blz . 3401 ).

40 In casu beweert verzoeker, dat de wijze waarop het tot aanstelling bevoegde gezag besluit nr . 81-5 bij de bevorderingen van Ruppert en Beurotte heeft toegepast, een nieuw feit is dat herziening van zijn indeling rechtvaardigt .

41 Ter beoordeling van de gegrondheid van deze stelling dienen allereerst voorwerp en strekking van besluit nr . 81-5 te worden onderzocht . Dit besluit stelt de "criteria voor de aanstelling in rang en de indeling in salaristrap van het personeel van de Rekenkamer" vast . Het is gebaseerd op de artikelen 29, 30 en 32 Ambtenarenstatuut, betreffende de aanwerving . Het beoogt "gelijke criteria vast te stellen voor de indeling van geslaagden voor vergelijkende onderzoeken" en bepaalt dat "dezelfde criteria moeten worden toegepast bij de indeling van tijdelijke functionarissen ". Het berust op de overweging, dat het beleid inzake de indeling van geslaagden voor vergelijkende onderzoeken van de Rekenkamer een belangrijk element van haar personeelsbeleid vormt . Uit de formulering van het besluit blijkt duidelijk, dat het alleen betrekking heeft op de aanstelling in rang en de indeling in salaristrap van geslaagden voor een vergelijkend onderzoek - ongeacht of het gaat om een intern, interinstitutioneel of extern vergelijkend onderzoek, want het maakt dienaangaande geen onderscheid - maar dat het daarentegen niet bestemd is om te worden toegepast op bevorderingen .

42 Dienaangaande zij herinnerd aan het onderscheid tussen bevordering en vergelijkend onderzoek, tussen de bepalingen betreffende bevorderingen en die betreffende vergelijkende onderzoeken . Artikel 45, lid 1, eerste alinea, Ambtenarenstatuut luidt als volgt :

"Bevordering vindt plaats bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag . Zij brengt voor de betrokken ambtenaar aanstelling mede in de eerstvolgende hogere rang van de categorie of groep waartoe hij behoort . Bevordering geschiedt uitsluitend bij keuze uit die ambtenaren welke reeds een minimumdiensttijd in hun rang hebben, na een onderzoek waarbij de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling worden vergeleken ."

43 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft beslist, hebben de bepalingen betreffende bevordering tot doel, de doorstroming in hun onderscheiden categorieën of groepen te regelen van personeelsleden van de Gemeenschappen die op het ogenblik van de bevordering reeds ambtenaar zijn ( arrest van 12 juli 1984, zaak 17/83, Angelidis, Jurispr . 1984, blz . 2907 ) en in het verloop van de loopbaan van een ambtenaar de grootst mogelijke continuïteit in de ontwikkeling van zijn anciënniteit en salaris te waarborgen ( arresten van 29 januari 1985, zaak 273/83, Michel, Jurispr . 1985, blz . 347, en 14 juni 1988, zaak 47/87, Lucas, Jurispr . 1988, blz . 3019 ).

44 De bevorderingsprocedure en de procedure voor vergelijkende onderzoeken vertonen een aantal verschillen . Bij bevordering van een ambtenaar spelen diverse beoordelingsfactoren een rol : het algemene niveau van de door de ambtenaar bij de vervulling van zijn werkzaamheden verrichte prestaties ( arresten van 17 maart 1983, zaak 280/81, Hoffmann, Jurispr . 1983, blz . 889, en 14 juli 1983, zaak 9/82, OEhrgaard, Jurispr . 1983, blz . 2379 ), bekwaamheid, leeftijd en anciënniteit in de rang of in de dienst ( arrest van 24 maart 1983, zaak 298/81, Colussi, Jurispr . 1983, blz . 1131 ). Hieruit volgt het belang van het beoordelingsrapport, als onontbeerlijk beoordelingscriterium wanneer het hiërarchiek gezag een besluit moet nemen dat de loopbaan van een ambtenaar raakt ( arrest van 10 juni 1987, zaak 7/86, Vincent, Jurispr . 1987, blz . 2473 ).

45 Bij vergelijkende onderzoeken vormt de aankondiging van het vergelijkend onderzoek de norm waarbij de criteria en de aan de kandidaten gestelde eisen worden vastgesteld . De bepalingen van het Ambtenarenstatuut betreffende de indeling in salaristrap bij aanstelling moeten het tot aanstelling bevoegde gezag onder meer de mogelijkheid bieden, rekening te houden met de opleiding en bijzondere beroepservaring van de kandidaat vóór zijn indiensttreding .

46 Hieruit volgt dat het bij vergelijkende onderzoeken en bevorderingen gaat om verschillende procedures, die door onderscheiden statutaire bepalingen worden beheerst en die elk aan eigen criteria beantwoorden .

47 In casu was besluit nr . 81-5, dat alleen betrekking heeft op de indeling van geslaagden voor een intern, interinstitutioneel of extern vergelijkend onderzoek, niet toepasselijk op de besluiten tot bevordering van Ruppert en Beurotte . Laatstgenoemde besluiten kunnen derhalve niet worden aangemerkt als belangrijke nieuwe feiten met betrekking tot de toepassing van besluit nr . 81-5, op grond waarvan verzoeker zou kunnen vragen om herziening van de wijze waarop dat besluit op hem is toegepast bij zijn aanstelling in de rang A5 na een intern vergelijkend onderzoek .

48 Uit het voorgaande volgt, dat verzoeker geen belangrijke nieuwe feiten heeft aangevoerd die heropening rechtvaardigen van de in de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut voorziene termijnen voor de instelling van beroep tegen het besluit waardoor hij zich bezwaard acht, te weten het besluit van 18 oktober 1984 waarbij hij in de rang A5 is aangesteld . Bijgevolg moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

49 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd . Volgens artikel 70 van genoemd Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden der Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste .

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ( Vierde kamer ),

rechtdoende :

1 ) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk .

2 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen .