61989A0026

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (DERDE KAMER) VAN 17 OKTOBER 1991. - HENRI DE COMPTE TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - AMBTENAAR - TUCHTREGELING - SANCTIE VAN DEGRADATIE. - ZAAK T-26/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde II-00781


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Ambtenaren - Tuchtregeling - Inleiding van tuchtprocedure - Verjaringstermijn - Afwezigheid - Bestaan van termijn voor verlenen van kwijting aan rekenplichtigen - Geen invloed

(Ambtenarenstatuut, art. 86 tot en met 89; bijlage IX; Financieel Reglement, art. 72)

2. Ambtenaren - Tuchtregeling - Tuchtprocedure - Heropening na nietigverklaring in rechte van tuchtmaatregel wegens procedurefout - Hervatting van procedure vanaf stadium van vormfout

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

3. Ambtenaren - Tuchtregeling - Procedure voor tuchtraad - Termijnen, gesteld bij artikel 7 van bijlage IX - Plicht van administratie binnen redelijke termijn te handelen - Niet-naleving - Gevolgen

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX, art. 7)

4. Ambtenaren - Tuchtregeling - Tuchtprocedure - Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

5. Ambtenaren - Tuchtregeling - Procedure voor tuchtraad - Inzage verlenen van volledig dossier aan betrokkene - Geen verplichting bij gebreke van verzoek van betrokkene

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX, art. 2 en 7, eerste alinea)

6. Begroting van de Europese Gemeenschappen - Uitvoering - Voorschotregeling - Beheer - Respectieve verantwoordelijkheden van rekenplichtige en beheerder van gelden ter goede rekening - Onderscheid

(Financieel Reglement, art. 17, derde alinea, 20, 49, 63 en 70)

7. Ambtenaren - Tuchtregeling - Tuchtmaatregel - Wettigheid - Besluit genomen na procedure tegen andere ambtenaar - Geen invloed

(Ambtenarenstatuut, art. 86)

8. Ambtenaren - Tuchtregeling - Tuchtmaatregel - Beoordelingsbevoegdheid van tot aanstelling bevoegd gezag - Rechterlijke toetsing - Draagwijdte - Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 86 tot en met 89)

Samenvatting


1. Waar het Ambtenarenstatuut in de artikelen 86 tot en met 89 en in bijlage IX de op de ambtenaren toepasselijke tuchtregeling vastlegt, stelt het voor de inleiding van een tuchtprocedure geen enkele verjaringstermijn. Om te beantwoorden aan zijn doel, de bevordering van de rechtszekerheid, moet een verjaringstermijn vooraf door de gemeenschapswetgever zijn vastgesteld.

Bij gebreke van een dergelijke termijn in het Ambtenarenstatuut kan niet worden aanvaard, dat bij het verstrijken van de in artikel 72 van het Financieel Reglement gestelde termijn voor het verlenen van kwijting aan de rekenplichtigen, ieder recht om deze laatsten tuchtrechtelijk te vervolgen, verjaart. De tuchtprocedure, die los staat van andere administratieve procedures, heeft immers tot doel, de interne orde binnen het ambtenarenapparaat te handhaven, terwijl de in artikel 72 van het Financieel Reglement voorziene verlening van kwijting de juistheid en de regelmatigheid van de rekeningen, en meer bepaald de rekening en verantwoording en het nazien der rekeningen beoogt te controleren, zodat een einde wordt gemaakt aan de onzekerheid over de verantwoordelijkheid van de betrokken rekenplichtige voor een bepaald begrotingsjaar.

Dat deze twee procedures los staan van elkaar, betekent echter niet, dat wat de grond van de zaak betreft, in het kader van de tuchtprocedure geen rekening mag worden gehouden met de vaststellingen en beoordelingen die aan het besluit over de kwijting ten grondslag liggen.

2. Wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag de tuchtprocedure opnieuw inleidt nadat de rechter een besluit van dat gezag waarbij tegen een ambtenaar een tuchtmaatregel was getroffen, wegens een vormfout in de tuchtprocedure nietig heeft verklaard, dient deze heropening niet te worden beschouwd als een opnieuw aanhangig maken van de zaak bij de bevoegde instanties, maar als een hervatting van de procedure vanaf het stadium van de door de rechter geconstateerde vormfout.

3. Hoewel de in artikel 7 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut gestelde termijnen voor het uitbrengen van het met redenen omkleed advies van de tuchtraad en voor het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag geen fatale termijnen zijn, vormen zij niettemin een regel van goed bestuur, die zowel in het belang van het bestuur als in dat van de ambtenaren moet voorkomen dat het besluit waarmee de tuchtprocedure wordt afgesloten, zonder geldige reden wordt vertraagd. Derhalve hebben de met de tuchtprocedure belaste autoriteiten de plicht de tuchtprocedure met voortvarendheid af te wikkelen en zodanig te werk te gaan, dat elk onderdeel van de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn op de vorige handeling volgt. De niet-naleving van deze termijn - die enkel aan de hand van de bijzondere omstandigheden van elke procedure kan worden beoordeeld - kan niet enkel tot aansprakelijkheid van de instelling leiden, maar tevens de nietigheid van het te laat genomen besluit meebrengen.

4. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is niet van toepassing op de tuchtregeling voor ambtenaren, daar een tuchtprocedure geen "strafvervolging" is als bedoeld in dat artikel.

5. Uit de artikelen 2 en 7, eerste alinea, van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut volgt, dat de ambtenaar tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid en zijn raadslieden kennis kunnen nemen van alle feitelijke gegevens waarop het tuchtrechtelijk besluit is gebaseerd, en zulks tijdig genoeg om hun opmerkingen te kunnen maken. Uit het Ambtenarenstatuut kan echter niet worden afgeleid, dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij gebreke van een verzoek van de betrokkene verplicht is, de ambtenaar in kwestie inzage te verlenen van het volledige dossier.

6. De respectieve bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de rekenplichtige en van de beheerder van gelden ter goede rekening met betrekking tot het beheer van een voorschotregeling zijn met name omschreven in de artikelen 17, derde alinea, 20, 49, 63 en 70 van het Financieel Reglement, alsmede in de relevante artikelen van de uitvoeringsvoorschriften van dat reglement. Volgens deze bepalingen beslissen de begrotingsautoriteiten over de invoering, en bijgevolg ook over de wijziging, van een voorschotregeling. De beheerder voert de boekhouding van de voorschotregeling en van de uitgaven volgens de aanwijzingen van de rekenplichtige, tegenover wie hij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de betalingen. De rol van de rekenplichtige, die erin bestaat de schuldvorderingen van de instelling te innen en haar betalingen te verrichten, is in dat verband niet beperkt tot het geven van aanwijzingen. Hij moet, in het algemeen ter plaatse en zonder aankondiging, de aanwezigheid van de aan de beheerder toevertrouwde middelen en de desbetreffende boekhouding verifiëren.

Uit deze verdeling van verantwoordelijkheden tussen de rekenplichtige en de beheerder van gelden ter goede rekening blijkt, dat laatstgenoemde als eerste verantwoordelijk is voor de voorschotregeling en dat hij slechts van zijn verantwoordelijkheid kan worden ontslagen indien hij van de rekenplichtige tegenstrijdige aanwijzingen heeft gekregen. Daarentegen is de rekenplichtige medeverantwoordelijk indien hij, na van mogelijke onregelmatigheden in kennis te zijn gesteld, niet de passende maatregelen treft of indien hij nalaat, gewone en bijzondere controles op de boekhouding van de voorschotregeling te verrichten.

Daaruit volgt ook, dat in de eerste plaats de beheerder van gelden ter goede rekening verantwoordelijk is voor de overlegging en bewaring van de bewijsstukken van de voorschotregeling. De rekenplichtige, die de boekhouding van de voorschotregeling moet controleren en de beheerder aanwijzingen moet geven, wordt echter medeverantwoordelijk vanaf het moment waarop hij nalaat passende aanwijzingen te geven voor de bewaring van die stukken.

7. Daar elke tuchtprocedure op zichzelf staat en een verzoeker zich niet ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren, kan een ambtenaar het feit dat tegen een andere ambtenaar tegen wie een tuchtprocedure was ingeleid wegens feiten die verband hielden met die welke hemzelf ten laste waren gelegd, geen tuchtmaatregel is getroffen, niet inroepen om de tegen hemzelf getroffen tuchtmaatregel te betwisten.

8. Wanneer de tegen de ambtenaar aangevoerde feiten zijn komen vast te staan, staat de keuze van een passende strafmaatregel aan het tot aanstelling bevoegd gezag. Nu de artikelen 86 tot en met 89 Ambtenarenstatuut niet voorzien in een vaste verhouding tussen de aldaar genoemde strafmaatregelen en de diverse niet-nakomingen waaraan een ambtenaar zich schuldig kan maken, moet de vaststelling van de op te leggen straf gebaseerd zijn op een beoordeling door het tot aanstelling bevoegd gezag van alle concrete feiten en verzwarende of verzachtende omstandigheden van elk individueel geval. Het Gerecht mag zijn beoordeling niet voor die van de tuchtoverheid in de plaats stellen, tenzij er sprake zou zijn van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid.

Partijen


In zaak T-26/89,

Henri de Compte, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Luxemburg, vertegenwoordigd door E. Lebrun, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Schiltz, advocaat aldaar, Boulevard Grande-Duchesse Charlotte 83,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur J. Campinos en P. Kyst, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij zijn secretariaat-generaal, Kirchberg,

verweerder,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van 18 januari 1988 waarbij de voorzitter van het Parlement de heer De Compte bij wege van tuchtmaatregel heeft teruggezet van de rang A 3, salaristrap 8, naar de rang A 7, salaristrap 6,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: C. Yeraris, president, A. Saggio en B. Vesterdorf, rechters,

griffier: B. Pastor, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19 maart 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten en het procesverloop

1 In juli 1981 ging de Rekenkamer overeenkomstig artikel 206 bis, lid 4, EEG-Verdrag over tot een controle van de kas voor de afgevaardigden van het Europees Parlement (hierna: "Parlement"). Haar eerste conclusies, die in oktober 1981 en april 1982 ter kennis van het Parlement werden gebracht, waren uiterst kritisch.

2 Op 30 april 1982 werd verzoeker, op dat ogenblik ambtenaar in de rang A 3 in de functie van rekenplichtige van het Parlement, overgeplaatst.

3 Op 6 juli 1982 stelde de Rekenkamer een "Speciaal verslag over de kas voor de afgevaardigden van het Europees Parlement" op (PB 1982, C 202, blz. 1), waarin zij ernstige inbreuken constateerde op het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB 1977, L 356, blz. 1; hierna: "Financieel Reglement") en het Parlement uitnodigde, de nodige voorzieningen te treffen om de onregelmatige rekenplichtige handelingen te vereffenen, de verschuldigde bedragen in te vorderen en de eventuele verantwoordelijkheden van de rekenplichtige, de kassier en de financieel controleur vast te stellen.

4 De door de Rekenkamer geconstateerde onregelmatigheden werden bevestigd in een verslag dat op verzoek van het Parlement werd opgsteld door een onafhankelijk accountantskantoor.

5 Bij brief van 30 september 1982 deelde de voorzitter van het Parlement, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, de voorzitter van de tuchtraad mee, dat hij had besloten om krachtens artikel 87, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Ambtenarenstatuut") en artikel 71 van het Financieel Reglement tegen verzoeker een tuchtprocedure in te leiden.

6 Nadat verzoeker er op had gewezen, dat hij niet overeenkomstig artikel 87, tweede alinea, Ambtenarenstatuut vooraf was gehoord, deelde de voorzitter van het Parlement hem bij brief van 14 januari 1983 mee, dat hij had besloten deze procedure stop te zetten. In dezelfde brief liet hij verzoeker weten, dat was gebleken van bepaalde feiten in verband met het beheer voor de kas voor de afgevaardigden, die aanleiding konden zijn om tegen hem een tuchtprocedure in te leiden.

7 Op 28 januari 1983 werd verzoeker overeenkomstig artikel 87, tweede alinea, Ambtenarenstatuut gehoord door de directeur-generaal Administratie, personeel en financiën van het Parlement.

8 Op 13 april 1983 legde de voorzitter van het Parlement overeenkomstig artikel 87 Ambtenarenstatuut en artikel 1 van bijlage IX bij dit statuut (hierna: "de bijlage") aan de tuchtraad een rapport voor waarin de tegen verzoeker aangevoerde grieven waren geformuleerd. De tuchtraad kwam verschillende keren bijeen tussen 2 juni 1983 en 10 februari 1984.

9 Op laatstgenoemde datum stelde de tuchtraad in een met redenen omkleed advies met drie tegen twee stemmen voor, verzoeker bij wege van tuchtmaatregel een berisping te geven. De twee leden van de tuchtraad die tegen die maatregel waren gekant, verklaarden zich er voorstander van, de beschuldigde ambtenaar zonder meer vrijuit te laten gaan.

10 Intussen had het Parlement bij besluit van 18 mei 1983 zijn voorzitter kwijting verleend voor het begrotingsjaar 1981, maar de kwijting voor de rekenplichtige uitgesteld, ten einde het de commissie voor begrotingscontrole mogelijk te maken nog enige werkzaamheden te verrichten (PB 1983, C 161, blz. 98).

11 Op 16 maart 1984 besloot de voorzitter van het Parlement verzoeker tuchtrechtelijk te ontslaan zonder vermindering of intrekking van het recht op ouderdomspensioen; dit besluit berustte op een aantal grieven tegen verzoeker met betrekking tot diverse onregelmatigheden die deze in het kader van zijn beheer als rekenplichtige zou hebben begaan.

12 Op 21 maart 1984 diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht in tegen het besluit tot tuchtrechtelijk ontslag van 16 maart 1984. Deze klacht werd op 11 april 1984 aangevuld met een tweede klacht, die in hoofdzaak was gebaseerd op de omstandigheid dat het Parlement hem intussen kwijting had verleend voor het begrotingsjaar 1981, het begrotingsjaar waarin de hem verweten feiten zich zouden hebben voorgedaan.

13 Bij besluit van 10 april 1984 had het Parlement de rekenplichtige van de instelling inderdaad kwijting verleend voor het begrotingsjaar 1981. Na in de punten E, F en G te hebben verwezen naar het speciale verslag van de Rekenkamer over de kas voor de afgevaardigden, naar het besluit van het Parlement van 18 mei 1983 waarbij aan de voorzitter kwijting werd verleend en de kwijting voor de rekenplichtige werd uitgesteld en naar de brief van de voorzitter van het Parlement van 6 juni 1983 waarin de redenen werden uiteengezet die deze ertoe hadden gebracht te verzoeken het besluit tot verlening van kwijting voor 1981 uit te stellen, preciseerde voornoemd besluit van 10 april 1984 in zijn eerste overweging echter, "dat in de context van de kwijting voor 1982 alle elementen, waaronder de correspondentie van 6 juni 1983, in aanmerking zullen worden genomen" (PB 1984, C 127, blz. 43).

14 Op 24 mei 1984 besloot de voorzitter van het Parlement in antwoord op de bij hem ingediende klacht en aanvullende klacht, het tuchtrechtelijk ontslag om te zetten in een andere sanctie, te weten terugzetting naar de rang A 7, salaristrap 6. Ter motivering van dit besluit werd verwezen naar de gronden waarop de aanvankelijke sanctie, het tuchtrechtelijk ontslag, berustte.

15 Op 4 juni 1984 ging verzoeker over tot:

- de indiening van een klacht bij de voorzitter van het Parlement tegen het nieuwe besluit van 24 mei 1984;

- de instelling van beroep bij het Hof tot nietigverklaring van voornoemd besluit van 24 mei 1984 tot terugzetting in rang;

- de instelling van beroep in kort geding, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van dat besluit tot na de uitspraak van het Hof in de hoofdzaak.

16 Bij beschikking van 3 juli 1984 (zaak 141/84 R, De Compte, Jurispr. 1984, blz. 2575) gelastte de president van de Derde kamer van het Hof de opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van 24 mei 1984 tot na de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak.

17 Bij besluit van 4 juli 1984 wees de voorzitter van het Parlement de door verzoeker op 4 juni 1984 ingediende klacht af.

18 Bij arrest van 20 juni 1985 (zaak 141/84, De Compte, Jurispr. 1985, blz. 1951) stelde het Hof vast, dat de procedure voor de tuchtraad door een wezenlijk gebrek was aangetast (getuigenverhoor in afwezigheid van de beschuldigde ambtenaar of diens raadsman) en verklaarde het bijgevolg het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 24 mei 1989 nietig.

19 Bij brief van 24 juli 1985 zond de voorzitter van het Parlement de Rekenkamer een verzoek van de commissie voor begrotingscontrole van het Parlement, strekkende tot het verkrijgen van een nieuw advies over de meest geschikte manier om het tekort van de kas voor de afgevaardigden over het begrotingsjaar 1982 te vereffenen.

20 Op 7 november 1985 bracht de Rekenkamer haar advies uit waarin zij concludeerde, dat de rekenplichtige en de beheerder van gelden ter goede rekening aansprakelijk waren ingevolge artikel 70 van het Financieel reglement.

21 Bij besluit van 11 juli 1986 verleende het Parlement zijn voorzitter kwijting voor het begrotingsjaar 1982 en machtigde het hem, zijn rekenplichtigen kwijting te verlenen voor hetzelfde begrotingsjaar, "met uitzondering van de somma van 91 263 ECU en de desbetreffende kwesties, zoals uiteengezet in de brief van de president van de Rekenkamer". Voorts droeg het zijn voorzitter op, de nodige maatregelen te nemen om de nog hangende kwesties op te lossen (PB 1986, C 227, blz. 154).

22 Bij brief van 9 december 1986 deelde de voorzitter van het Parlement verzoeker mee, dat hij voornemens was de tuchtprocedure tegen hem te heropenen, en verzocht hij hem zijn opmerkingen te maken over het rapport waarin de hem ten laste gelegde feiten waren vermeld en waarmee de toenmalige voorzitter zich op 13 april 1983 tot de tuchtraad had gewend, over het advies van de Rekenkamer van 7 november 1985 en over het besluit van het Parlement van 11 juli 1986.

23 Verzoeker werd op 12 januari en 23 februari 1987 gehoord en diende op 30 januari en 11 februari 1987 zijn schriftelijke opmerkingen in, overeenkomstig artikel 87, tweede alinea, Ambtenarenstatuut.

24 Bij brief van 24 juni 1987 aan de voorzitter van de door de instelling aangewezen tuchtraad, heropende de voorzitter van het Parlement de tuchtprocedure die voorheen tegen verzoeker was ingeleid op basis van het rapport dat op 13 april 1983 aan de vorige tuchtraad was voorgelegd.

25 De tuchtraad kwam verschillende keren bijeen tussen 9 juli 1987 en 27 november 1987. Op laatstgenoemde datum bracht hij een met redenen omkleed advies uit waarin hij de voorzitter van het Parlement unaniem adviseerde, verzoeker - gelet op de ernst van de in aanmerking genomen grieven en op de verzachtende omstandigheden - bij wege van tuchtmaatregel terug te zetten in rang.

26 Overeenkomstig artikel 7, derde alinea, van de bijlage werd verzoeker op 16 december 1987 gehoord en diende hij bij brief van 7 december 1987 zijn eindopmerkingen in.

27 Bij besluit van 18 januari 1988, dat verzoeker bij brief van dezelfde datum werd meegedeeld en dat per 1 februari 1988 moest ingaan, zette de voorzitter van het Parlement verzoeker bij wege van tuchtmaatregel terug van rang A 3, salaristrap 8, naar rang A 7, salaristrap 6.

28 Onder deze omstandigheden vocht verzoeker op 10 februari 1988 het besluit van de voorzitter van het Parlement aan door:

- bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut in te dienen;

- het onderhavige beroep tot nietigverklaring in te stellen;

- een beroep in kort geding in te stellen, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit tot na de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak.

29 Bij beschikking van 16 maart 1988 (zaak 44/88 R, De Compte, Jurispr. 1988, blz. 1669) wees de president van de Vierde kamer van het Hof het verzoek in kort geding af met de overweging, dat verzoeker het door artikel 83, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geëiste spoedeisende karakter niet aannemelijk had weten te maken.

30 Bij besluit van 27 mei 1988 verwierp de voorzitter van het Parlement verzoekers klacht van 10 februari.

31 De schriftelijke behandeling, die geheel voor het Hof heeft plaatsgevonden, heeft een normaal verloop gehad.

32 Krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft het Hof de zaak bij beschikking van 15 november 1989 naar het Gerecht verwezen.

33 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en tegelijk het Parlement te verzoeken bepaalde preciseringen te verstrekken die het voor het geven van een beslissing noodzakelijk achtte.

34 Op 15 februari 1991 heeft het Parlement de gevraagde stukken overgelegd en de schriftelijke vragen van het Gerecht beantwoord.

35 De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 1991 plaatsgehad. De vertegenwoordigers van partijen zijn in hun pleidooien gehoord en hebben geantwoord op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

36 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

- het besluit van 18 januari 1988, waarbij de voorzitter van het Parlement hem bij wege van tuchtmaatregel van rang A 3, salaristrap 8, naar rang A 7, salaristrap 6, heeft teruggezet, nietig te verklaren; en

- het Parlement te verwijzen in de kosten van het geding.

In repliek heeft verzoeker subsidiair aanvullend geconcludeerd tot:

- het aanwijzen van een college van drie deskundigen, met als opdracht een met redenen omkleed advies over de tegen hem in aanmerking genomen grieven uit te brengen en alle door partijen te stellen relevante vragen te beantwoorden;

- in dat geval, de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep van verzoeker te verwerpen;

- verzoeker krachtens artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te verwijzen in de kosten van het geding.

Door het tot aanstelling bevoegde gezag in aanmerking genomen grieven

37 Uit het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag en het met redenen omkleed advies van de tuchtraad blijkt, dat de tegen verzoeker in aanmerking genomen grieven in drie groepen kunnen worden onderverdeeld:

a) opening op 21 juli 1981 van een rentedragende zichtrekening bij de Midland Bank te Londen en plaatsing op deze rekening van 400 000 UKL tegen een rente van 16 % per jaar, zonder voorafgaande toestemming, zonder registratie van deze verrichtingen in de boekhouding en zonder inschrijving van de rente in de boeken van het Parlement in 1980 en 1981. Dit zou een schending vormen van de artikelen 20 en 70, lid 1, derde alinea, van het Financieel reglement wat de opening van de rekening betreft, en van de artikelen 63 van het Financieel reglement en 50 en 51 van de verordening (Euratom, EGKS, EEG) van de Commissie van 30 juni 1975 houdende uitvoeringsvoorschriften betreffende een aantal bepalingen van het financieel reglement van 25 april 1973 (PB 1975, L 170, blz. 1; hierna: "uitvoeringsvoorschriften") wat de niet-inschrijving in de boeken betreft (punten 127 tot en met 156 van het met redenen omkleed advies en bladzijde 3 van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag);

b) inning, op 4 september 1981 en 11 november 1981, zonder duidelijke en geldige motivering, van twee cheques getrokken op de Midland Bank ten bedrage van 17 189,15 UKL respectievelijk 35 176,98 UKL, die door de bank Sogenal (Société générale alsacienne de banque) te Luxemburg als volgt in contanten werden uitgekeerd: 2 700 000 BFR, 30 000 DM en 100 000 FF. Niet-inschrijving van deze verrichtingen in de boeken van het Parlement in het begrotingsjaar 1981. Inschrijving in de boekhouding van de kas voor de afgevaardigden met zes maanden vertraging (28 februari 1982) van een totaal bedrag van 4 136 125 BFR, dat echter in verschillende valuta' s was uitgekeerd. Een en ander is in strijd met de verplichting de betalingskredieten volgens de regels te beheren, zoals bepaald in de artikelen 20, tweede alinea, 63, 64, tweede alinea, en 70, lid 1, derde alinea, van het Financieel Reglement (punten 157 tot en met 186 van het met redenen omkleed advies en bladzijden 4 en 5 van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag);

c) niet-nakoming van de verplichting van de rekenplichtige om slechts uitgaven te verrichten na overlegging van deugdelijke bewijsstukken en te waken over het behoud van de middelen van het Parlement. Het ontbreken van bewijsstukken heeft betrekking op een verschil tussen de werkelijke inhoud van de kas voor de afgevaardigden en de algemene boekhouding voor een bedrag van 4 100 000 BFR, dat is gebleken na de boeking van het bedrag van 4 136 125 BFR betreffende de inning van de twee cheques getrokken op de Midland Bank. Dit vormt een grove nalatigheid van de rekenplichtige, waarvoor deze aansprakelijk is ingevolge artikel 70, lid 1, tweede alinea, van het Financieel reglement (punten 187 tot en met 215 van het met redenen omkleed advies en bladzijde 5 en 6 van het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag).

38 Na te hebben verklaard dat het alle stukken van het dossier, het advies van de tuchtraad en verzoekers standpunt zorgvuldig had onderzocht, overwoog het tot aanstelling bevoegde gezag dat verzoeker, zelfs in de gunstigste interpretatie die aan de feiten kon worden gegeven, ernstig tekort was geschoten in zijn verplichtingen als rekenplichtige van het Parlement en, meer in het algemeen, als ambtenaar van de Europese Gemeenschappen. Rekening houdend met de door de tuchtraad in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden - waaronder de gebrekkige organisatie van de financiële diensten van het Parlement ten tijde van de ten laste gelegde feiten - besloot het tot aanstelling bevoegde gezag verzoeker terug te zetten in rang.

Historisch overzicht van het beheer van de bankrekeningen bij de Midland Bank te Londen.

39 De tegen verzoeker in aanmerking genomen grieven hebben betrekking op het beheer van een bankrekening die werd gevoed met gelden uit de voorschotregeling voor de betaling van verschillende vergoedingen en de terugbetaling van reiskosten van de leden van het Parlement. De feiten betreffende het beheer van deze bankrekening, zoals vastgesteld in het advies van de Rekenkamer van 7 november 1985 en in het met redenen omkleed advies van de tuchtraad (punten 127 tot en met 155), worden hierin uiteengezet. Verzoeker heeft de juistheid van deze feiten niet betwist.

40 Op 16 mei 1980 deelde de Midland Bank te Londen het Parlement schriftelijk mee, dat aanzienlijke bedragen die op dat ogenblik op zijn rekening-courant nr. 618094 stonden, beter in deposito konden worden gegeven, zodat zij rente zouden opbrengen.

41 Bij brief van 21 juli 1980, ondertekend door de heer Offermann, beheerder van gelden ter goede rekening, ambtenaar bij de afdeling "thesaurie en boekhouding", en door mevrouw Cesaratto, ambtenaar bij diezelfde afdeling, werd bij voornoemde bank een rentedragende zichtrekening (nr. 1777912) geopend; op deze rekening werd een bedrag van 400 000 UKL overgeschreven tegen 16 % rente per jaar.

42 Volgens de verklaringen die verzoeker voor de tuchtraad heeft afgelegd, werd hij van meet af aan op de hoogte gebracht van deze briefwisseling en van het besluit een rentedragende rekening te openen. Het bedrag van 400 000 UKL is gedurende dertien maanden blijven staan; deze verrichtingen zijn in de boeken van het Parlement niet geregistreerd.

43 In augustus 1981 werd bedoeld kapitaal op verzoek van de rekenplichtige (verzoeker) en van de beheerder van gelden ter goede rekening, de heer Offermann, weer overgeschreven naar rekening-courant nr. 618094. Daarentegen bleef de rente, die op dat ogenblik 50 347,59 UKL bedroeg, op de rentedragende zichtrekening nr. 1777912 staan. Deze rente werd evenmin ingeschreven in de boekhouding van het Parlement, in 1980 noch in 1981.

44 Rekening nr. 1777912 werd vervolgens opnieuw gecrediteerd voor een bedrag van 9 152,85 UKL, zijnde de interest voor het tweede semester van 1981, hetgeen de totale rente en daarmee het saldo van deze rekening op 59 500,44 UKL bracht. Daarvan werd destijds in de boeken van het Parlement geen melding gemaakt.

45 Op 4 september 1981 en 11 november 1981 keerde de bank Sogenal te Luxemburg verzoeker in diens opdracht de volgende bedragen in contanten uit: 2 700 000 BFR, 30 000 DM en 100 000 FF. In ruil voor deze bedragen legde verzoeker twee op de Midland Bank te Londen getrokken cheques over ter waarde van respectievelijk 17 189,15 UKL en 35 176,89 UKL.

46 De Midland Bank weigerde deze cheques te verzilveren uit de rentedragende rekening (nr. 1777912), daar voor deze rekening geen cheques konden worden uitgeschreven en er derhalve niet rechtstreeks geld van kon worden opgenomen. De Midland Bank vulde het nummer van de oorspronkelijke rekening-courant (618094) weer in en de twee cheques werden op het debet van deze rekening geboekt. Geen van beide cheques werd in het begrotingsjaar 1981 echter in de boekhouding van het Parlement ingeschreven.

47 Op zondag 28 februari 1982 werden de twee cheques in de boekhouding van de kas voor de afgevaardigden ingeschreven bij de rekening bij de Midland Bank, voor een totaal bedrag van 4 136 125 BFR.

48 Klaarblijkelijk werden op diezelfde dag vier formulieren "thesaurieverrichting" voor deze cheques opgesteld, die echter werden geantidateerd op 16 september 1981 en 26 november 1981.

49 Intussen was op 24 februari 1982, na een telefoongesprek met de Midland Bank te Londen, een bedrag van 19 000 UKL overgeschreven van de rentedragende rekening naar de rekening-courant, waardoor het saldo van de rentedragende rekening werd teruggebracht tot 40 500,44 UKL.

50 Op 18 maart 1982 verrichtte de Rekenkamer een controle, waarbij de boeking betreffende de 4 136 125 BFR niet uit de bescheiden bleek. Toen hij op 23 oktober 1987 door de tuchtraad werd gehoord, kon de vertegenwoordiger van de Rekenkamer dan ook verklaren dat de boeking van 28 februari 1982 in werkelijkheid na deze controle was verricht.

51 Op 30 maart 1982 erkende verzoeker in een brief aan de voorzitter van het Parlement, dat het bedrag van 4 121 573 BFR niet als uitgave was geboekt.

52 In antwoord op een verzoek dat tot haar was gericht met het oog op een verificatie van de bedragen die zij op naam van het Parlement onder zich had, stelde de Midland Bank de Rekenkamer in april 1982 in kennis van het bestaan van rekening nr. 1777912.

53 Na de overplaatsing van verzoeker op 30 april 1982 werd de rentedragende rekening in opdracht van de nieuwe rekenplichtige afgesloten en werd het saldo op 20 mei 1982 naar de rekening-courant overgeschreven.

54 Na interne controles door de financiële diensten van het Parlement werd op 31 augustus 1982 een tegenboeking van 4 136 125 BFR in de algemene boekhouding van het Parlement verricht.

Ten gronde

55 Tot staving van zijn beroep tot nietigverklaring voert verzoeker in de eerste plaats acht middelen betreffende de formele wettigheid aan, die betrekking hebben op de regelmatigheid van de tuchtprocedure en die als volgt kunnen worden samengevat:

- het bestreden besluit is genomen na afloop van de in artikel 7, derde alinea, van de bijlage gestelde termijn;

- de tuchtprocedure is ingeleid na afloop van de in artikel 72 van het Financieel Reglement gestelde verjaringstermijn;

- de tuchtprocedure was niet-ontvankelijk, daar verzoeker voor het begrotingsjaar 1981 kwijting was verleend;

- de heropening van de tuchtprocedure heeft plaatsgevonden in strijd met het beginsel van een redelijke termijn;

- de tuchtprocedure tegen verzoeker was niet-ontvankelijk wegens miskenning van de in artikel 86 van het Ambtenarenstatuut neergelegde "ne bis in idem"-regel;

- de tuchtprocedure is gebrekkig wegens vormfouten met betrekking tot het inleidend rapport en het zittingsverslag van 26 november 1987;

- het recht van verweer is verschillende keren geschonden, met name doordat bepaalde stukken verzoeker niet zijn meegedeeld;

- de onafhankelijkheid van de tuchtraad en de vrijheid van de verdediging zijn in het gedrang gebracht door bepaalde verklaringen van een toenmalig vice-voorzitter van het Parlement.

56 In de tweede plaats voert verzoeker tot staving van zijn conclusies drie middelen betreffende de materiële wettigheid aan, die betrekking hebben op de gegrondheid van het betwiste besluit en die als volgt kunnen worden samengevat:

- schending van artikel 86 Ambtenarenstatuut en van de artikelen 70 en 72 van het Financieel Reglement, en miskenning van het rechtsbeginsel volgens hetwelk iedere administratieve handeling moet zijn omkleed met wettig aanvaardbare redenen, die niet tegenstrijdig zijn en niet gebrekkig zijn wegens dwaling ten aanzien van het recht en/of de feiten;

- subsidiair: schending van de artikelen 86, lid 1, Ambtenarenstatuut en van de artikelen 70, lid 1, en 71 van het Financieel Reglement, miskenning van het gelijkheidsbeginsel, het billijkheidsbeginsel en het beginsel van verdelende rechtvaardigheid, evenals misbruik van bevoegdheid;

- schending van het evenredigheidsbeginsel, gezien de ernst van de aangevoerde grieven in verhouding tot de ernst van de sanctie.

A - Middelen betreffende de formele wettigheid

Niet-naleving van de in artikel 7, derde alinea, van de bijlage gestelde termijn

57 In repliek heeft verzoeker van dit middel afstand gedaan.

Verstrijken van de verjaringstermijn

58 Verzoeker stelt, dat de tuchtprocedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, is ingeleid na het verstrijken van de verjaringstermijn gesteld in artikel 72 van het Financieel Reglement, volgens hetwelk "iedere Instelling (...) binnen twee jaar na de overlegging van de jaarrekening (beslist) over de kwijting welke aan de rekenplichtigen wordt gegeven voor de door hen verrichte daden van beheer ten aanzien van deze rekening".

59 Na het verstrijken van deze termijn van twee jaar, aldus verzoeker, en bij gebreke van een voordien expliciet verleende of geweigerde kwijting, is er wettelijk gezien sprake van een impliciete kwijting, daar de rekenplichtige niet het slachtoffer mag zijn van het stilzitten van de administratie. Artikel 37, lid 2, van het Financieel Reglement, volgens hetwelk de bewijsstukken betreffende de boekhouding gedurende een periode van vijf jaar na het in artikel 85 bedoelde besluit waarbij kwijting wordt verleend voor de uitvoering van de begroting, moeten worden bewaard, is daarmee niet in strijd, daar dit artikel slechts een verplichting oplegt voor de periode na vorenbedoeld besluit.

60 De impliciete kwijting, zo vervolgt verzoeker, kan geen andere betekenis hebben dan de erkenning van de regelmatigheid en de juistheid van de rekeningen, hetgeen de rekenplichtige definitief ontslaat van een zekere aansprakelijkheid, namelijk die betreffende de formele regelmatigheid van de rekeningen. Nu de kwijting in ieder geval deze betekenis heeft, moet een eventuele tuchtprocedure waarin enkel formele grieven worden aangevoerd, op straffe van verjaring eveneens binnen een termijn van twee jaar worden ingeleid. Krachtens de artikelen 73 en 77 van het Financieel Reglement vangt deze termijn uiterlijk aan op 31 mei van het jaar volgend op het betrokken begrotingsjaar.

61 Verzoeker betoogt, dat de tuchtprocedure in casu is ingeleid op 24 juni 1987 en derhalve na het verstrijken van voormelde termijn van twee jaar, zowel met betrekking tot zijn beheer in het begrotingsjaar 1981 - termijn die uiterlijk op 31 mei 1984 is verstreken - als, subsidiair, met betrekking tot zijn beheer in het begrotingsjaar 1982 - termijn die uiterlijk op 31 mei 1985 is verstreken -, daar hij vanaf 30 april 1982 de functie van rekenplichtige niet meer heeft uitgeoefend. Verzoeker merkt voorts op, dat de op 24 juni 1987 ingeleide procedure geenszins kan worden beschouwd als de heropening van een vroegere tuchtprocedure, daar de eerste procedure, ingeleid op 30 september 1982, niet is voortgezet, en de tweede, van 13 april 1983, heeft geleid tot het besluit van 24 mei 1984 dat door het Hof bij het arrest van 20 juni 1985 (reeds aangehaald) is nietigverklaard.

62 Met betrekking tot de mogelijke band tussen de artikelen 72 en 85 van het Financieel Reglement merkt verzoeker op, dat de wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid om de in artikel 72 gestelde termijn voor de verlening van kwijting te verlengen, zoals hij dat voor het in artikel 85 vermelde besluit tot kwijting wel heeft gedaan. Derhalve moet de in artikel 72 gestelde termijn als een vervaltermijn worden beschouwd. Evenmin mag uit het oog worden verloren, dat de termijn van artikel 85 meer dan een jaar vóór de termijn van artikel 72 verstrijkt.

63 Verweerder betoogt, dat het Ambtenarenstatuut hoe dan ook niet toelaat, een verband te leggen tussen de verlening van de kwijting en de tuchtprocedure. Dit zou duidelijk blijken uit de in dezelfde zaak gegeven beschikking in kort geding van 3 juli 1984. De beweerde verjaring moet uitdrukkelijk in de wet zijn geregeld (arrest van het Hof van 15 juli 1970, zaak 41/69, ACF Chemiefarma, Jurispr. 1970, blz. 661, r.o. 18 tot en met 20), hetgeen niet het geval is in artikel 72 van het Financieel reglement.

64 Waar artikel 37, lid 2, van het Financieel Reglement voorschrijft dat de bewijsstukken gedurende een periode van vijf jaar moeten worden bewaard, wordt impliciet erkend dat een tuchtprocedure kan worden ingeleid gedurende een langere periode dan de twee jaar voor verlening van de kwijting. Het rechtsgevolg van de kwijting bestaat erin, dat de met de begrotingscontrole belaste instantie door het geven van kwijting verklaart geen bezwaren te hebben betreffende de rekening en verantwoording. De kwijting vormt echter geen beletsel voor de inleiding van een tuchtprocedure wanneer lopende onderzoeken in verband met een dergelijke procedure nieuwe elementen, met name fraude, aan het licht brengen.

65 Het Parlement betoogt voorts, dat de kwijting enkel uitdrukkelijk kan worden gegeven. De termijn van twee jaar die daarvoor in artikel 72 van het Financieel Reglement is gesteld, kan niet worden uitgelegd als een vervaltermijn na afloop waarvan aan de rekenplichtige impliciet kwijting zou zijn gegeven. Het besluit over de kwijting van de rekenplichtige kan eerst worden genomen na de kwijting voor de uitvoering van de begroting. Daar de in artikel 85 van het Financieel Reglement gestelde termijn voor de stemming over de kwijting voor de uitvoering van de begroting geen vervaltermijn is, is dit evenmin het geval voor de in artikel 72 gestelde termijn.

66 Dienaangaande merkt verweerder op, dat de tuchtprocedures van 30 september 1982 en van 13 april 1983 hoe dan ook vóór 31 mei 1984 zijn ingeleid en dat de termijnen derhalve zijn geëerbiedigd. Na de uitspraak van het arrest van het Hof van 20 juni 1985, waarbij het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 24 mei 1984 is nietigverklaard, moest de tuchtprocedure weliswaar worden heropend, maar dit neemt volgens verweerder niet weg dat de inleiding van de vroegere tuchtprocedures de eventuele verjaring heeft gestuit (arresten van het Hof van 14 juli 1967, gevoegde zaken 5/66, 7/66 en 13/66 tot en met 24/66, Kampffmeyer, Jurispr. 1967, blz. 305; en van 5 april 1973, zaak 11/72, Giordano, Jurispr. 1973, blz. 417). Overigens, aldus verweerder, had het tot aanstelling bevoegde gezag het recht om met inachtneming van de wezenlijke vormvoorschriften die waren geschonden, een besluit te nemen identiek aan het besluit dat wegens vormgebreken was nietigverklaard (arrest van het Hof van 30 september 1982, zaak 108/81, Amylum, Jurispr. 1982, blz. 3107).

67 Bovendien, zo vervolgt het Parlement, is aan verzoeker, anders dan hij beweert, nooit impliciet kwijting verleend. Het verduidelijkt dienaangaande het volgende. Het besluit van 14 januari 1983 waarbij het Parlement verzoeker kwijting heeft verleend, had betrekking op het begrotingsjaar 1980 en hield geen rekening met de tegen hem geuite grieven. Ofschoon het Parlement verzoeker bij besluit van 10 april 1984 kwijting heeft verleend voor het begrotingsjaar 1981, heeft het de beslissing over de grond van de problemen in verband met de tegen verzoeker ingeleide tuchtprocedures uitdrukkelijk uitgesteld tot de kwijting voor 1982. Wat deze laatste kwijting betreft, heeft het Parlement zijn voorzitter bij besluit van 11 juli 1986 gemachtigd, zijn rekenplichtigen kwijting te verlenen voor het begrotingsjaar 1982, met uitzondering van het verschil van 4 136 125 BFR tussen de kas en de algemene boekhouding.

68 Aangaande dit middel merkt het Gerecht in de eerste plaats op, dat waar het Ambtenarenstatuut in de artikelen 86 tot en met 89 en in bijlage IX de op de ambtenaren van de Gemeenschap toepasselijke tuchtregeling vastlegt, het geen enkele verjaringstermijn stelt voor de inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar die ervan wordt beschuldigd niet aan zijn statutaire verplichtingen te hebben voldaan. Om te beantwoorden aan zijn doel, de bevordering van de rechtszekerheid, moet een verjaringstermijn vooraf zijn vastgesteld (zie het arrest van het Hof van 15 juli 1970, zaak 41/69, ACF Chemiefarma, reeds aangehaald). Bij gebreke van een uitdrukkelijke verjaringstermijn in het hoofdstuk van het Ambtenarenstatuut betreffende de tuchtregeling voor de ambtenaren, kan niet worden aanvaard, dat bij het verstrijken van de in artikel 72 van het Financieel Reglement gestelde termijn voor het verlenen van kwijting aan de rekenplichtigen, ieder recht om deze laatsten tuchtrechtelijk te vervolgen, verjaart.

69 In dit verband moet in de tweede plaats worden herinnerd aan het beginsel, dat de tuchtprocedure los staat van andere administratieve procedures. De tuchtprocedure heeft immers tot doel, de interne orde binnen het ambtenarenapparaat te handhaven. De in artikel 72 van het Financieel Reglement voorziene verlening van kwijting beoogt daarentegen de juistheid en de regelmatigheid van de rekeningen, en meer algemeen de rekening en verantwoording en het nazien der rekeningen te controleren, zodat een einde wordt gemaakt aan de onzekerheid over de verantwoordelijkheid van de betrokken rekenplichtige voor een bepaald begrotingsjaar. Met het oog hierop heeft de president van de Derde kamer van het Hof in zijn beschikking in kort geding in deze zaak van 3 juli 1984 onderscheid gemaakt tussen beide procedures. Bijgevolg vormt de beweerde impliciete kwijting na ommekomst van een termijn van twee jaar geen beletsel voor de inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker.

70 Bovendien moet worden opgemerkt, dat zelfs indien de stelling van verzoeker op dit punt zou worden aanvaard, het onderhavige middel ongegrond moet worden verklaard. Het Parlement stelt immers terecht, dat de betrokken tuchtprocedure is ingeleid vóór 31 mei 1984, de datum waarop volgens verzoeker impliciet kwijting is verleend voor het begrotingsjaar 1981. De tuchtprocedure tegen verzoeker moet worden geacht uiterlijk te zijn ingeleid op 13 april 1983, op welke datum de voorzitter van het Parlement het rapport met de tegen verzoeker ingebrachte grieven aan de tuchtraad ter behandeling heeft voorgelegd. Deze procedure leidde tot het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 24 mei 1984, waarbij verzoeker bij wege van tuchtmaatregel in rang werd teruggezet. Nadat dit besluit door het Hof bij arrest van 20 juni 1985 wegens procedurefouten was nietigverklaard, heeft de voorzitter van het Parlement de zaak op grond van hetzelfde rapport op 24 juni 1987 opnieuw aan de tuchtraad voorgelegd. Onder die omstandigheden kan de heropening van de tuchtprocedure niet worden beschouwd als een opnieuw aanhangig maken van de zaak bij de bevoegde instanties, maar als een hervatting van de procedure vanaf het stadium van de door het Hof geconstateerde vormfout. In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat de administratie in beginsel een administratieve handeling die voordien wegens vormgebreken was nietigverklaard, alsnog kan hernemen indien zij deze keer de formaliteiten die waren miskend, in acht neemt.

71 Uit het voorgaande volgt, dat het middel betreffende het verstrijken van de beweerdelijk in artikel 72 van het Financieel Reglement voorziene verjaringstermijn ongegrond moet worden verklaard.

Verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 1981

72 Verzoeker stelt, dat het Parlement hem op basis van het verslag van de commissie voor begrotingscontrole van 21 maart 1984 bij besluit van 10 april 1984 kwijting heeft verleend voor het begrotingsjaar 1981. Hij betoogt, dat dit besluit de onderhavige tuchtprocedure niet-ontvankelijk en derhalve nietig maakt, daar de tegen hem aangevoerde grieven uitsluitend betrekking hebben op de formele regelmatigheid van de rekeningen.

73 In zijn verzoekschrift stelt verzoeker bovendien, dat het feit dat hem voor het begrotingsjaar 1982 kwijting is verleend behalve voor hetgeen de kern van deze zaak vormt, namelijk de kwestie inzake 4 miljoen BFR, geen enkel belang heeft. Dienaangaande betoogt hij primair, dat dit laatste probleem is opgelost door de kwijting voor 1981, subsidiair, dat hij kwijting heeft gekregen voor het begrotingsjaar 1982, en meer subsidiair, dat bij zijn overplaatsing op 30 april 1982 en zijn vervanging door een nieuwe rekenplichtige, geen rekening en verantwoording der rekeningen is afgelegd, zodat het tot aanstelling bevoegde gezag het zich onmogelijk heeft gemaakt om voor het begrotingsjaar 1982 vast te stellen, wat tot verzoekers verantwoordelijkheid respectievelijk tot die van zijn opvolger behoort.

74 In repliek voert verzoeker twee feiten aan die hij essentieel acht, te weten het besluit van 18 mei 1983 waarbij het Parlement zijn voorzitter kwijting heeft verleend voor het begrotingsjaar 1981 en voornoemd besluit van het Parlement van 10 april 1984. Dienaangaande betoogt hij in de eerste plaats, dat de kwijting die het Parlement op 18 mei 1983 aan zijn voorzitter heeft verleend, impliciet ook kwijting van de rekenplichtige meebrengt; in de tweede plaats, dat geen gedeeltelijke kwijting kan worden verleend; in de derde plaats, dat de draagwijdte van een besluit waarbij kwijting wordt verleend, niet kan worden beperkt door een considerans van dat besluit. Voor het geval de kwestie van de kwijting voor 1982 van belang zou zijn, merkt verzoeker subsidiair op dat hij moet worden geacht die te hebben gekregen. In dit verband herhaalt hij zijn betoog, dat de kwijting die het Parlement aan zijn voorzitter heeft gegeven - in casu het besluit van het Parlement van 11 juli 1986 voor het begrotingsjaar 1982 - de kwijting van de rekenplichtige impliceert.

75 Ter weerlegging van verzoekers betoog herhaalt verweerder zijn opmerkingen met betrekking tot het middel inzake het verstrijken van de verjaringstermijn, namelijk dat aan verzoeker steeds kwijting is geweigerd voor de handelingen die aan de orde waren in de tuchtprocedure. Hij merkt daarenboven op, dat zelfs indien kwijting was verleend, zulks de inleiding van een tuchtprocedure geenszins zou beletten.

76 In dupliek heeft hij bovendien voorbehoud gemaakt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen in verzoekers repliek, namelijk het verband tussen de door het Parlement aan zijn voorzitter verleende kwijting en de aan de rekenplichtige van de instelling te verlenen kwijting, de ondeelbaarheid van de kwijting en de weerslag van een considerans op de draagwijdte van een besluit waarbij kwijting wordt verleend. De instelling is van oordeel, dat het hier drie nieuwe middelen betreft.

77 Het Parlement betoogt voorts, dat deze middelen ongegrond zijn. Het benadrukt, dat er twee verschillende procedures zijn voor de decharge van de voorzitter en de kwijting van de rekenplichtige, hetgeen betekent dat de ene de andere niet wordt geacht te dekken. De decharge is "noodzakelijk", maar niet "voldoende" om kwijting te verlenen; de praktijk van de instellingen heeft zich in die zin ontwikkeld. Om deze redenen ook vermeldt artikel 13 van de interne voorschriften betreffende de uitvoering van de begroting van het Parlement enkel, dat de decharge de "toestemming" impliceert om de rekenplichtige kwijting te verlenen, en niet dat zij automatisch de kwijting impliceert. Door decharge te verlenen aan zijn voorzitter en tegelijk de kwijting aan verzoeker te onthouden, heeft het Parlement derhalve stellig niet de verantwoordelijkheid van laatstgenoemde willen dekken. In dit verband heeft het Parlement in antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht een toelichting gegeven op zijn interne voorschriften en zijn administratieve praktijk betreffende de kwijting voor de uitvoering van de begroting van de instelling (artikel 85 van het Financieel Reglement) en de kwijting van de rekenplichtigen (artikel 72 van dit reglement).

78 Het Gerecht stelt vast, dat verzoeker met dit derde middel in hoofdzaak betoogt, dat hem expliciet kwijting is verleend voor het begrotingsjaar 1981 en, subsidiair, voor het begrotingsjaar 1982, zodat de tegen hem ingeleide tuchtprocedure niet-ontvankelijk zou zijn.

79 Zoals bij de behandeling van het vorige middel reeds is gebleken, staat de in het Ambtenarenstatuut vastgelegde tuchtprocedure los van de procedure voor de verlening van kwijting als bepaald in het Financieel Reglement. Zelfs indien verzoeker voor het begrotingsjaar 1981 kwijting zou zijn verleend, zou dit derhalve geen beletsel vormen om tegen hem een tuchtprocedure in te leiden, te meer daar de inleiding van deze procedure, die plaatsvond op 13 april 1983, in elk geval van eerdere datum is dan de besluiten van het Parlement van 18 mei 1983 en 10 april 1984, die volgens de stelling van verzoeker moeten worden geacht hem impliciet of expliciet kwijting te hebben verleend voor het begrotingsjaar 1981.

80 Voorts moet worden opgemerkt, dat ook bij aanvaarding van verzoekers stelling dat het verlenen van kwijting een beletsel vormt voor de inleiding van een tuchtprocedure, dit middel niet kan slagen. Voor zover verzoeker zich immers, voor het eerst in repliek, beroept op het besluit van 18 mei 1983 waarbij het Parlement zijn voorzitter kwijting heeft verleend, ten betoge dat dit automatisch de kwijting van de rekenplichtige van de instelling impliceert, moet dit onderdeel van het middel - afgezien van de twijfel die de ontvankelijkheid ervan oproept - ongegrond worden verklaard. In voornoemd besluit van 18 mei 1983 heeft het Parlement uitdrukkelijk de verlening van kwijting aan de rekenplichtige uitgesteld "aangezien de Commissie voor begrotingscontrole nog enige werkzaamheden ((moest)) verrichten". Voor zover verzoeker zich in het kader van hetzelfde middel beroept op het besluit van het Parlement van 10 april 1984, is dit onderdeel van het middel evenmin gegrond. Ten einde de draagwijdte van dit besluit te kennen, moet immers rekening worden gehouden met de considerans ervan; meer bepaald volgt uit de punten G en I van de considerans, dat het Parlement zich het recht heeft voorbehouden zich in het kader van de kwijting voor 1982 uit te spreken over de elementen betreffende verzoekers verantwoordelijkheid, waarvoor de voorzitter van het Parlement bij brief van 6 juni 1983 om uitstel van het besluit over de kwijting voor het begrotingsjaar 1981 had gevraagd.

81 Bovendien moet worden opgemerkt, dat het begrotingsjaar 1981 niet als relevant kan worden beschouwd voor het onderzoek van de litigieuze vragen. Zoals blijkt uit de stukken in het dossier, is er in het gehele begrotingsjaar 1981 geen boeking, noch van betaling, noch van invordering, verricht met betrekking tot het bedrag van 4 136 125 BFR, zodat bij de controle van het beheer aan het eind van dit begrotingsjaar geen overschot of een tekort kon worden vastgesteld. Bijgevolg moet het begrotingsjaar 1982 als relevant worden beschouwd voor het onderzoek van verzoekers verantwoordelijkheid als rekenplichtige van het Parlement. Bij besluit van 11 juli 1986 heeft het Parlement zijn voorzitter weliswaar gemachtigd om zijn rekenplichtigen voor dit begrotingsjaar kwijting te verlenen, maar het heeft, juist wegens het intussen geconstateerde verschil tussen de activa van de kas voor de afgevaardigden en de algemene boekhouding, "de somma van 91 263 ECU en de desbetreffende kwesties" daarvan uitdrukkelijk uitgezonderd.

82 Daaruit volgt, dat ook dit middel hoe dan ook moet worden verworpen.

Schending van het beginsel van een redelijke termijn

83 Verzoeker, die dit middel subsidiair aanvoert, met name ten opzichte van het middel inzake het verstrijken van de verjaringstermijn, betoogt dat er volgens een algemeen aanvaard beginsel van mag worden uitgegaan dat een tuchtprocedure wordt ingeleid binnen een redelijke termijn nadat de aangevoerde feiten aan het licht zijn gekomen en ook binnen een redelijke termijn wordt voortgezet, zowel om redenen van rechtszekerheid als van behoorlijk bestuur.

84 In dit verband merkt verzoeker op, dat voor de tuchtprocedure zoals zij in het Ambtenarenstatuut is geregeld, gewoonlijk vrij korte termijnen gelden. In het onderhavige geval zou de procedure met een onredelijke vertraging zijn ingeleid en voortgezet. Tot staving van deze stelling herinnert hij eraan, dat de tuchtprocedure is ingeleid, althans heropend, op 24 juni 1987, terwijl de dies a quo 31 december 1981 is (einde van het begrotingsjaar 1981) of, subsidiair, 30 april 1982 (datum van zijn overplaatsing) of, meer subsidiair, 20 juni 1985 (datum van het arrest van het Hof waarbij de tuchtmaatregel van 24 mei 1984 nietig is verklaard).

85 In repliek reconstrueert verzoeker de feiten die zich hebben voorgedaan sinds hij in 1982 in staat van beschuldiging werd gesteld, ten bewijze dat de vijf jaar die zijn verstreken tussen de ten laste gelegde feiten en de inleiding van de laatste tuchtprocedure een redelijke termijn overschrijden. Hierbij beroept hij zich in de eerste plaats op schending van artikel 6, lid 1, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat zijns inziens van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige zaak. In de tweede plaats leidt hij uit de argumenten van verweerder af, dat deze het beginsel dat een tuchtprocedure binnen een redelijke termijn moet worden ingeleid en voortgezet, niet betwist. De instelling zou enkel betwisten, dat voor de inleiding van een tuchtprocedure een verjaringstermijn geldt, en het bestaan van een redelijke termijn, die van andere aard is, niet ontkennen. Hij voegt hieraan toe, dat het advies van de tuchtraad gewag maakt van verzachtende omstandigheden wegens de buitengewoon lange termijn die is verstreken tussen de mededeling van de grieven door het tot aanstelling bevoegde gezag en het afsluiten van de tuchtprocedure. Door dit advies te volgen, zou het tot aanstelling bevoegde gezag het bestaan hebben erkend van een te lange termijn, die niet aan verzoeker te wijten is. Wat in de derde plaats de feitelijke argumentatie van verweerder betreft, betoogt verzoeker dat het enige relevante discussiepunt betrekking heeft op het anderhalve jaar dat is verstreken tussen 20 juni 1985, datum van de uitspraak van het arrest van het Hof, en 9 december 1986, op welke datum het tot aanstelling bevoegde gezag hem schriftelijk meedeelde, dat het van plan was de tuchtprocedure te heropenen en het hem uitnodigde zijn opmerkingen kenbaar te maken over het rapport waarin de tegen hem aangevoerde grieven waren vermeld en dat voor de eerste keer op 13 april 1983 aan de tuchtraad was toegezonden.

86 Verweerder herhaalt zijn standpunt, dat het Ambtenarenstatuut voor de inleiding van een tuchtprocedure geen verjaringstermijn stelt. Hij meent, dat men hem hoe dan ook niet kan verwijten, bij het voeren van de tuchtprocedure tegen verzoeker onvoldoende ijver aan de dag te hebben gelegd, vooral indien men rekening houdt met de uiterst grote complexiteit van de feiten en met de ernst van de tegen verzoeker uitgebrachte beschuldigingen. Het lange feitenrelaas dat de instelling gedetailleerd uiteen zet, zou de juistheid van dit argument aantonen. Voorts zou de lange duur van het onderzoek zijn veroorzaakt door de vele incidenten waarmee verzoeker en zijn raadslieden de tuchtprocedure constant hebben verlengd en door het aantal rechterlijke procedures waartoe deze zaak aanleiding heeft gegeven, namelijk vijf beschikkingen in kort geding en één arrest. Ten slotte merkt verweerder op, dat verzoeker zelf de draagwijdte van zijn grief aanzienlijk beperkt door zijn verklaring, dat de enige relevante vraag in deze zaak betrekking heeft op de periode van twee jaar die is gevolgd op de uitspraak van het arrest van het Hof van 20 juni 1985, en door te erkennen, dat in die periode een vertraging van een half jaar aan hem zelf te wijten is. Het zou derhalve de vraag zijn, of de overblijvende termijn van anderhalf jaar al dan niet gerechtvaardigd is.

87 Wat meer bepaald deze periode van anderhalf jaar betreft, zo vervolgt verweerder, heeft het tot aanstelling bevoegde gezag het gelet op de opmerkingen van de president van de Derde kamer in de beschikking van 3 juli 1984 niet opportuun geoordeeld, de tuchtprocedure dadelijk te heropenen, maar er de voorkeur aan gegeven het besluit van het Parlement over de kwijting voor het begrotingsjaar 1982 af te wachten. In dit verband herinnert verweerder eraan, dat op het ogenblik van de uitspraak van het arrest van het Hof, op 20 juni 1985, de commissie voor begrotingscontrole op 18 juni 1985 reeds de procedure voor het verlenen van deze kwijting had ingeleid. Op een desbetreffend verzoek van de commissie voor begrotingscontrole, heeft de voorzitter van het Parlement bij brief van 24 juli 1985 de Rekenkamer om een nieuw advies gevraagd over de meest geschikte manier om het tekort dat voor het begrotingsjaar 1982 in de kas voor de afgevaardigden was vastgesteld, te vereffenen. Alvorens de tuchtprocedure te heropenen, heeft het tot aanstelling bevoegde gezag gewacht op het advies van de Rekenkamer, dat werd gegeven op 7 november 1985, en vervolgens op het besluit van het Parlement van 11 juli 1986 over de kwijting voor het begrotingsjaar 1982. Hoewel verweerder ontkent, dat een eventuele kwijting een beletsel kan vormen voor het instellen van tuchtrechtelijke vervolging, meent hij, dat het zorgvuldig onderzoek van het beheer van verzoekers rekeningen door de commissie voor begrotingscontrole van het Parlement, een nieuw licht kon werpen op de zaak. Verweerder concludeert dat dit motief, dat alleen het belang van verzoeker dient, een geldige reden vormt ter rechtvaardiging van de termijn van anderhalf jaar die is verstreken tussen de nietigverklaring door het Hof en de heropening van de tuchtprocedure.

88 Met betrekking tot dit middel moet worden opgemerkt, dat hoewel het Ambtenarenstatuut geen verjaringstermijn stelt voor de inleiding van een tuchtprocedure, het in bijlage IX, en meer bepaald in artikel 7, voor het uitbrengen van het met redenen omkleed advies van de tuchtraad een termijn voorschrijft van één maand (verlengd tot drie maanden in geval van een contradictoir onderzoek) en eveneens een termijn van één maand waarbinnen het tot aanstelling bevoegde gezag zijn besluit moet nemen. Hoewel deze termijnen niet fataal zijn, geven zij niettemin een regel van behoorlijk bestuur waarmee moet worden voorkomen, zowel in het belang van het bestuur als in dat van de ambtenaren, dat het besluit waarmee de tuchtprocedure wordt afgesloten, zonder geldige reden wordt vertraagd (zie de arresten van het Hof van 4 februari 1970, zaak 13/69, Van Eick, Jurispr. 1970, blz. 3; 29 januari 1985, zaak 228/83, F., Jurispr. 1985, blz. 275; 19 april 1988, gevoegde zaken 175/86 en 209/86, M., Jurispr. 1988, blz. 1891). Uit de zorg voor een behoorlijk bestuur waarvan de gemeenschapswetgever blijk heeft gegeven, volgt dat de met de tuchtprocedure belaste autoriteiten de plicht hebben de tuchtprocedure met voortvarendheid af te wikkelen en zodanig te werk te gaan, dat elk onderdeel van de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn op de vorige handeling volgt. De niet-naleving van deze termijn - die enkel aan de hand van de bijzondere omstandigheden van de zaak kan worden beoordeeld - kan niet enkel tot aansprakelijkheid van de instelling leiden, maar tevens de nietigheid van het te laat genomen besluit meebrengen. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0026.1

89 In casu blijkt uit een onderzoek van de opeenvolgende handelingen die in het kader van de tegen verzoeker gevoerde procedure vanaf 13 april 1983 zijn verricht en die hiervóór in het onderdeel "De feiten en het procesverloop" zijn vermeld, dat de tuchtprocedure in beginsel een regelmatig verloop heeft gehad. Na aftrek van de tijd die verzoeker heeft benut om zich voor het Hof te verdedigen moet echter worden vastgesteld dat de vraag of een redelijke termijn in acht is genomen, in twee opzichten kan worden gesteld. In de eerste plaats de periode van acht maanden gedurende welke de zaak aan de eerste tuchtraad was voorgelegd (van 2 juni 1983 tot 10 februari 1984), en in de tweede plaats de achttien maanden die zijn verstreken tussen de nietigverklaring door het Hof en het versturen van de brief van de voorzitter van het Parlement waarbij verzoeker overeenkomstig artikel 87, lid 2, Ambtenarenstatuut werd uitgenodigd zijn opmerkingen te maken (van 20 juni 1985 tot 9 december 1986).

90 Zoals het Parlement in zijn verweerschrift heeft betoogd en zoals ook blijkt uit het met redenen omkleed advies van de eerste tuchtraad van 10 februari 1984, is de duur van de werkzaamheden van deze laatste enerzijds te wijten aan het feit dat verzoeker in totaal vier maanden op medische gronden afwezig was en anderzijds aan het feit dat een contradictoir onderzoek moest worden gelast. Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de termijn van acht maanden die de eerste tuchtraad nodig heeft gehad om zijn met redenen omkleed advies uit te brengen, een redelijke termijn niet te buiten gaat.

91 Aangaande de periode van achttien maanden die is verstreken tussen de nietigverklaring door het Hof en de heropening van de tuchtprocedure, stelt verweerder, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de uitkomst van de reeds gestarte parlementaire procedure voor het verlenen van kwijting voor het begrotingsjaar 1982 heeft moeten afwachten. Alvorens een oordeel uit te spreken over dit argument, moet worden herinnerd aan bepaalde bijzondere omstandigheden rondom het ontstaan van het onderhavige geschil.

92 Zoals hiervoor reeds is vermeld, heeft de Rekenkamer in juli 1982 een speciaal verslag over de werking van de kas voor de afgevaardigden vastgesteld, waarin ernstige schendingen van het Financieel Reglement werden geconstateerd. Deze onregelmatigheden zijn bevestigd in een rapport van een onafhankelijk accountantskantoor, dat gewag maakt van een "gat" van ongeveer 4 miljoen BFR, "gegraven" tijdens de voorgaande jaren. Hieraan moet worden toegevoegd, dat de inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker in het Parlement aanzienlijke reacties en levendige debatten heeft uitgelokt, waarvan melding is gemaakt in de internationale pers, die liet verstaan dat een omvangrijk schandaal was ontdekt. Verzoeker gaf te kennen dat hij het slachtoffer was van de administratieve, materiële en menselijke omgeving waarin hij werkte en beschuldigde zijn hiërarchieke meerderen ervan, als enigen verantwoordelijk te zijn voor de aan het licht gekomen anomalieën. Daarop hebben de bevoegde instanties van het Parlement zich aanvankelijk nogal dubbelzinnig uitgesproken over verzoekers verantwoordelijkheid. Op rapport van de commissie voor begrotingscontrole heeft het Parlement zich in zijn besluit waarbij aan de rekenplichtige van de instelling kwijting werd verleend voor het begrotingsjaar 1981, het recht voorbehouden de vraag betreffende het tekort te onderzoeken in het kader van de kwijting voor 1982. De tuchtraad was het oordeel toegedaan, dat het tot aanstelling bevoegde gezag verzoeker terecht een reeks ernstige nalatigheden in de uitoefening van zijn werkzaamheden had verweten, maar dat verzachtende omstandigheden, die vooral verband hielden met de slechte algemene organisatie van de directie waartoe hij behoorde, niet toelieten alle verantwoordelijkheid bij verzoeker te leggen. De meerderheid van de tuchtraad stelde voor, hem een berisping te geven, de minderheid wilde hem zonder meer vrijuit laten gaan. Het tot aanstelling bevoegde gezag besloot uiteindelijk hem tuchtrechtelijk te ontslaan. In zijn beschikking in kort geding van 3 juli 1984, waarbij de opschorting van de tenuitvoerlegging van de eerste tuchtmaatregel werd gelast, overwoog de president van de Derde kamer van het Hof, dat de procedure van kwijting weliswaar te onderscheiden is van de tuchtprocedure, maar dat de commissie voor begrotingscontrole tot heel andere conclusies was gekomen over verzoekers verantwoordelijkheid dan het tot aanstelling bevoegde gezag. In het beroep tot nietigverklaring dat hij tegelijkertijd tegen genoemde tuchtmaatregel had ingesteld, voerde verzoeker bovendien als middel aan, dat de tuchtraad had geweigerd zijn werkzaamheden op te schorten in afwachting van de besluiten van de commissie voor begrotingscontrole. De voorzitter van het Parlement, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, zag zich daardoor niet alleen gesteld tegenover een technisch uiterst ingewikkeld dossier, maar ook tegenover een gevoelige en zeer omstreden zaak, waarover het Parlement zich in het kader van de procedure voor de verlening van kwijting nog niet had uitgesproken. Daarenboven moet rekening worden gehouden met de bijzondere positie van het tot aanstelling bevoegde gezag in deze zaak - een probleem dat zich bij de andere instellingen van de Gemeenschap niet voordoet -, namelijk dat de voorzitter van het Parlement, die zowel de functie van tot aanstelling bevoegd gezag als die van voorzitter van de parlementaire vergadering bekleedt, zich moest uitspreken over een probleem waarvan de kern, zij het in een andere context, ook door die vergadering moest worden onderzocht.

93 Gelet op de hiervoor uiteengezette elementen feitelijk en rechtens, moet worden erkend, dat de complexiteit van de zaak, die zeer gevoelig ligt en het prestige van het Parlement raakt, de specifieke positie van het tot aanstelling bevoegde gezag binnen deze instelling, de in de beschikking van het Hof van 3 juli 1984 neergelegde overwegingen aangaande de conclusies waartoe de parlementaire commissie voor begrotingscontrole was gekomen, alsmede de dubbelzinnigheid rond de omvang en de verdeling van de verantwoordelijkheden van de beschuldigde ambtenaren en personeelsleden, bijzondere omstandigheden zijn die in casu een rechtvaardiging vormen voor het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, de uitslag van de parlementaire procedure betreffende de kwijting voor het begrotingsjaar 1982 af te wachten alvorens de tuchtprocedure tegen verzoeker te heropenen. Anders dan verzoeker beweert, is dit niet in strijd met het beginsel dat de tuchtprocedure los staat van de procedure voor de verlening van kwijting. Hoewel krachtens dit beginsel de verlening van kwijting formeel geen beletsel vormt voor de inleiding van een tuchtprocedure tegen de betrokken ambtenaar, impliceert het niet dat, wat betreft de grond van de zaak, in het kader van de tuchtprocedure geen rekening mag worden gehouden met de vaststellingen en beoordelingen die aan het besluit over de kwijting ten grondslag liggen. Mitsdien moet worden vastgesteld, dat met het tijdvak van achttien maanden dat is verstreken vóór de heropening van de tuchtprocedure, een redelijke termijn niet is overschreden.

94 Aangaande de analoge toepassing van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, waarop verzoeker zich in repliek heeft beroepen, moet worden gepreciseerd, dat voor zover deze bepaling zou worden ingeroepen als een nieuw argument ter ondersteuning van het onderhavige middel, betreffende de schending van het beginsel van een redelijke termijn, er gezien de voorgaande overwegingen geen specifiek antwoord op hoeft te worden gegeven. Zo verzoeker aan schending van deze bepaling een middel zou willen ontlenen dat los staat van het middel inzake de schending van het beginsel van een redelijke termijn, moet dit op verschillende gronden worden verworpen. In de eerste plaats zou het niet-ontvankelijk zijn doordat het is voorgedragen in de loop van het geding, meer bepaald voor het eerst in repliek. In de tweede plaats zou het rechtens ongegrond zijn. Het volstaat in dit verband op te merken, dat artikel 6 van het Verdrag niet van toepassing is op de tuchtregeling voor ambtenaren. De Europese Commissie voor de rechten van de mens heeft verschillende verzoekschriften waarin werd gevraagd om toepassing van artikel 6 op een tuchtprocedure, niet-ontvankelijk verklaard op grond dat een dergelijke procedure geen "strafvervolging" is als bedoeld in dat artikel (beslissingen van 8 maart 1976, verzoekschrift nr. 7374/76, X/Denemarken, D. R. 5, blz. 157; 8 oktober 1980, verzoekschrift nr. 8496/79, X/Verenigd Koninkrijk, D. R. 21, blz. 168).

95 Uit een en ander volgt, dat het middel inzake schending van het beginsel van een redelijke termijn moet worden verworpen.

Miskenning van de "ne bis in idem"-regel

96 Verzoeker betoogt, dat het besluit om hem ambtshalve over te plaatsen, dat op 30 april 1982 werd genomen, een tuchtmaatregel is, en dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 86, lid 3, Ambtenarenstatuut, op grond waarvan in tuchtaangelegenheden de "ne bis in idem"-regel moet worden toegepast. Dit artikel zou overigens ook zijn geschonden doordat de administratie voordien had geweigerd hem ad personam naar rang A 2 te bevorderen.

97 Het feit dat overplaatsing niet voorkomt op de lijst van tuchtmaatregelen en in beginsel geen tuchtmaatregel is, is volgens verzoeker niet doorslaggevend, daar zij een straf kan verbergen wanneer zij van disciplinaire aard is. In een circulaire die tijdens de plenaire zitting van het Parlement in juli 1982 aan de afgevaardigden werd rondgedeeld, zou het tot aanstelling bevoegde gezag trouwens hebben erkend dat het om een tuchtmaatregel ging. Evenzo zou de instemming van verzoeker met zijn overplaatsing irrelevant zijn, daar de instemming met een tuchtmaatregel de aard daarvan niet kan wijzigen.

98 Met betrekking tot zijn niet-bevordering ad personam naar rang A 2 stelt verzoeker voorts, dat het besluit daaromtrent niet behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegde gezag, maar veeleer voortvloeit uit een gebonden bevoegdheid. Het tot aanstelling bevoegde gezag zou immers gebonden zijn aan algemene regels, te weten de objectieve voorwaarden betreffende leeftijd en diensttijd in de rang en in de dienst, waaraan verzoeker sinds 1986 voldeed. Bovendien zou bevordering ad personam niet vereisen, dat een post is opengevallen.

99 Verweerder wijst verzoekers betoog af met te stellen, dat overplaatsing van een ambtenaar in het belang van de dienst niet bezwarend kan zijn en in elk geval tot de beoordelingsbevoegdheid van de administratie behoort. Daarenboven zou het betrokken besluit zijn genomen overeenkomstig de wens van verzoeker en een bewarende maatregel zijn geweest die verzoeker destijds niet heeft betwist. Het Parlement merkt voorts op, dat overplaatsing niet voorkomt op de uitputtende lijst van tuchtmaatregelen in artikel 86 Ambtenarenstatuut. In ieder geval, aldus de instelling, zou volgens het arrest van het Hof van 13 februari 1969 (zaak 14/68, Wilhelm, Jurispr. 1969, blz. 1) de "ne bis in idem"-regel niet beletten, dat twee parallelle tuchtprocedures worden ingeleid ter verwezenlijking van verschillende doelstellingen.

100 Wat verzoekers niet-bevordering ad personam betreft, betoogt de instelling dat het besluit daaromtrent met des te meer reden geheel tot de beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegde gezag behoort en dat voor bevordering een post beschikbaar moet zijn. Volgens verweerder heeft verzoeker niet alleen geen formeel verzoek om bevordering ingediend, maar beschikt het tot aanstelling bevoegde gezag op dit punt bovendien over een ruime beoordelingsvrijheid (arrest van het Hof van 15 maart 1964, zaak 27/63, Raponi, Jurispr. 1964, blz. 263).

101 Het Gerecht stelt in de eerste plaats vast, dat tot de in artikel 86, lid 2, Ambtenarenstatuut opgesomde tuchtmaatregelen noch overplaatsing, noch niet-bevordering behoort, terwijl artikel 86, lid 3, de regel poneert, dat "één fout (...) slechts tot één tuchtmaatregel (kan) leiden".

102 Voorts blijkt uit artikel 7 Ambtenarenstatuut, dat overplaatsing een gewone herplaatsing binnen de loopbaan van een ambtenaar vormt, die kan plaatsvinden in het belang van de dienst of op verzoek van de betrokken ambtenaar. Volgens vaste rechtspraak valt overplaatsing in het belang van de dienst in beginsel onder de discretionaire bevoegdheid van de administratie om haar diensten in te richten (arrest van het Hof van 5 mei 1966, gevoegde zaken 18/65 en 35/65, Gutmann, Jurispr. 1966, blz. 149).

103 In casu is verzoeker op 30 april 1982 van de afdeling "Thesaurie en boekhouding", waarvan hij de leiding had, naar een andere dienst overgeplaatst ter vergemakkelijking van het onderzoek dat aan de gang was naar de door de Rekenkamer in de boekhouding van de kas voor de afgevaardigden geconstateerde onregelmatigheden. Deze maatregel is derhalve getroffen in het belang van de dienst en was, anders dan verzoeker beweert, geen verkapte tuchtmaatregel. Hieraan moet worden toegevoegd, dat bij onderzoek van de circulaire van de voorzitter van het Parlement aan de leden van juli 1982, niet blijkt van enig element op grond waarvan de aard van deze maatregel, waarmee verzoeker bovendien had ingestemd, anders zou moeten worden beoordeeld.

104 Met betrekking tot de bevordering ad personam waarvan verzoeker meent, dat deze hem ten onrechte is geweigerd, volstaat het op te merken, dat verzoeker nooit te kennen heeft gegeven of hij het tot aanstelling bevoegde gezag had verzocht een daartoe strekkend besluit te nemen, noch of een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing van dat verzoek is genomen. Nu deze grief derhalve niet met feiten wordt gestaafd, kan zij niet worden aanvaard.

105 Bijgevolg moet het middel inzake de miskenning van de "ne bis in idem"-regel ongegrond worden verklaard.

Vormgebreken in de tuchtprocedure

- Ondertekening noch datering van het door het tot aanstelling bevoegde gezag aan de tuchtraad gezonden rapport

106 Volgens verzoeker is de niet-ondertekening en niet-datering van het rapport waarbij de tuchtprocedure is ingeleid, in strijd met de vormvereisten van artikel 1, eerste alinea, van de bijlage, en moet dit rapport bijgevolg nietig worden geacht, met als gevolg nietigheid van de hele procedure en van het ter afsluiting ervan genomen besluit. Het feit dat de brief waarbij het rapport is verzonden, door het tot aanstelling bevoegde gezag was gedateerd en ondertekend, zou dit gebrek niet kunnen verhelpen.

107 Volgens verweerder daarentegen, toont de ondertekening van de begeleidende brief duidelijk aan, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zich bij de inhoud van het rapport, waaronder trouwens de datum 12 april 1983 en de naam van de voorzitter vermeld stonden, heeft aangesloten.

108 Artikel 1 van de bijlage luidt als volgt: "Aan de tuchtraad wordt een rapport van het tot aanstelling bevoegde gezag ter behandeling voorgelegd, waarin de ten laste gelegde feiten en zo nodig de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgehad, duidelijk zijn omschreven. Dit rapport wordt overgelegd aan de voorzitter van de tuchtraad, die het ter kennis van de leden van deze raad en van de ambtenaar brengt."

109 Uit de stukken in het dossier blijkt, dat de voorzitter van het Parlement, als tot aanstelling bevoegd gezag, de zaak aan de tuchtraad heeft voorgelegd bij brief van 13 april 1983, waar het op 12 april 1983 gedateerde rapport betreffende de tegen verzoeker geformuleerde grieven was bijgevoegd. Nadat het Hof de tuchtmaatregel van 16 maart 1984 had nietigverklaard, heeft de voorzitter van het Parlement bij naar behoren ondertekende brief van 24 juni 1987 de zaak opnieuw aan de tuchtraad voorgelegd. In deze brief, gericht tot de voorzitter van de tuchtraad, gaf het tot aanstelling bevoegde gezag een kort historisch overzicht van de zaak met de mededeling, dat verzoeker overeenkomstig artikel 87, lid 2, Ambtenarenstatuut was verzocht zijn opmerkingen kenbaar te maken over het dossier van de tuchtprocedure, te weten het "rapport dat voorzitter Dankert op 13 april 1983 aan de tuchtraad ter behandeling had voorgelegd ", het advies van de Rekenkamer van 7 november 1985 en het besluit van het Parlement inzake de kwijting voor het begrotingsjaar 1982. In deze brief verklaarde het tot aanstelling bevoegde gezag tevens dat het, na verzoeker te hebben gehoord, had besloten de tuchtprocedure tegen hem te heropenen en "het rapport van 12 april 1983 over de tegen de heer De Compte geformuleerde grieven opnieuw aan de tuchtraad toe te sturen". Ten slotte verzocht het tot aanstelling bevoegde gezag de voorzitter van de tuchtraad, de tuchtraad bijeen te roepen en de leden daarvan en de betrokken ambtenaar het bij de brief gevoegde dossier te doen toekomen. Onder punt A van de lijst der bijlagen staat vermeld: "rapport van 12 april 1983 over de tegen de heer De Compte geformuleerde grieven".

110 Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de door het tot aanstelling bevoegde gezag ondertekende brief van 24 juni 1987 samen met het bijgevoegde rapport één document vormt, dat geen enkele twijfel laat bestaan over de inhoud of de datum ervan, noch over de instantie waarvan het uitgaat. Met dit document is de zaak overeenkomstig artikel 1 van de bijlage regelmatig aan de tuchtraad voorgelegd. Het andersluidende betoog van verzoeker is derhalve ongegrond.

- Goedkeuring van het verslag van de vergadering van 26 november 1987 nadat het met redenen omkleed advies was uitgebracht

111 Verzoeker betoogt voorts, dat het met redenen omkleed advies van de tuchtraad van 27 november 1987 een vormgebrek vertoont, daar het verslag van de vergadering van 26 november 1987 is gedateerd op 30 november 1987 en derhalve is opgesteld nadat het met redenen omkleed advies was uitgebracht, dat wil zeggen op een datum waarop de tuchtraad de zaak niet meer in behandeling had. Dit gebrek brengt de nietigheid mee van de hele tuchtprocedure en van het door het tot aanstelling bevoegde gezag op basis van het advies genomen besluit.

112 Volgens verweerder verplicht niets de tuchtraad, bij het uitbrengen van zijn met redenen omklede adviezen de verslagen van de vergaderingen in aanmerking te nemen; hij zou zich mogen baseren op de hem voorgelegde stukken, rekening houdend met de verklaringen van de betrokkene en van de getuigen, evenals met de resultaten van het onderzoek. Het betrokken zittingsverslag is een zuiver intern document en hoefde derhalve niet ter ondertekening aan verzoeker te worden voorgelegd. De instelling beroept zich in dit verband op het duidelijke onderscheid in de rechtspraak tussen dergelijke zittingsverslagen en de verslagen van getuigenverhoren, die de getuigen door ondertekening moeten goedkeuren en die voor partijen dus een duidelijk belang hebben (arrest van 29 januari 1985, zaak 228/83, F., reeds aangehaald).

113 Het Gerecht stelt vast, dat blijkens de stukken van het dossier de tuchtraad bijeen is gekomen in de ochtend van 26 november, in aanwezigheid van verzoeker en diens raadsman. Op deze vergadering heeft de raad het verslag van de vorige vergadering goedgekeurd, akte genomen van een verklaring van zijn voorzitter betreffende de overlegging van bepaalde documenten door het tot aanstelling bevoegde gezag, en heeft hij geïnformeerd naar verzoekers onderzoek van het origineel van een document. Vervolgens hebben de leden van de raad met verzoekers raadsman van gedachten gewisseld over zijn verweerschrift en is besloten, dat de raad die namiddag en op vrijdag 27 november 1987 gedurende de hele dag met gesloten deuren zou vergaderen. Het verslag van deze vergadering is op maandag 30 november goedgekeurd en is die zelfde dag aan verzoeker betekend.

114 Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de grief volgens welke het met redenen omkleed advies een vormgebrek vertoont op grond dat het zittingsverslag na afsluiting van de procedure voor de tuchtraad is goedgekeurd, ongegrond is. De wettigheid van het met redenen omkleed advies kan immers niet worden betwist op de enkele grond dat het verslag van de vergadering van 26 november 1987 op een latere datum is goedgekeurd. Hoewel artikel 9, eerste alinea, van de bijlage bepaalt, dat "de secretaris (...) van de zittingen van de tuchtraad een verslag (opstelt)", verlangt het geenszins, dat de verslagen onmiddellijk na de vergadering van dit college worden ondertekend.

115 Uit het voorgaande volgt, dat het onderhavige middel in al zijn onderdelen moet worden verworpen.

Inbreuken op het recht van verweer

- Niet-mededeling van bepaalde stukken

116 Volgens verzoeker heeft de administratie hem een hele reeks stukken waarom hij had gevraagd om zijn verdediging te kunnen voorbereiden, niet tijdig ter hand gesteld, en had zijn raadsman hierover in een brief van 20 november 1987 aan de voorzitter van de tuchtraad reeds zijn beklag gedaan.

117 In repliek preciseert verzoeker evenwel, dat het hier een afzonderlijke grief betreft die ondergeschikt is aan de ernstige inbreuken op het recht van verweer die op algemene wijze resulteren uit feiten als zijn overplaatsing van 30 april 1982 en de weigering, hem vrije toegang tot de boekhouding te verlenen. Onder die omstandigheden, aldus verzoeker, moet de instelling de verweten niet-nakomingen bewijzen, daar het hem zelf materieel onmogelijk is de voor zijn verdediging noodzakelijke documenten te identificeren. Hij voegt daaraan toe, dat dit probleem zich niet zou hebben voorgedaan, indien hij voor zijn verdediging vrije toegang tot de boekhouding zou hebben gehad.

118 Verweerder antwoordt, dat de tuchtraad stelselmatig gunstig gevolg heeft gegeven aan ieder verzoek om inzage in de stukken; hij verwijst in dit verband naar een brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 17 augustus 1987, waarin deze zich principieel ermee akkoord verklaarde, dat verzoeker toegang kreeg tot alle stukken van het dossier, en naar een brief van 10 september 1987 waarin de voorzitter van de tuchtraad verzoekers raadsman voorstelde, dat de verschillende documenten waarvan raadpleging nuttig kon zijn, op verzoek van de verdediging zouden worden voorgelegd naarmate het onderzoek van het dossier door de tuchtraad zou vorderen. Verzoekers raadsman zou de inhoud van deze brief bij de voorlezing ervan op de vergadering van 9 oktober 1987 niet hebben betwist, en vervolgens zou steeds met volledige instemming van de verdediging melding zijn gemaakt van de ingediende verzoeken en het gevolg dat daaraan werd gegeven. Zo zou verzoekers raadsman zijn verzocht, bepaalde verzoeken om stukken nader te preciseren, omdat het tot aanstelling bevoegde gezag moeilijk kon vaststellen om welke documenten het ging. Verzoekers raadsman zou zich daarop de mogelijkheid hebben voorbehouden, verzoeken om stukken die hem nog niet waren meegedeeld, al dan niet te handhaven. In de brief van verzoekers raadsman van 20 november 1987 zouden echter evenmin aanvullende verduidelijkingen zijn verstrekt. In dit verband zou hem een aanmaning zijn gestuurd. Dit standpunt zou niet zijn betwist door de verdediging, die op de vergadering van 26 november 1987 overigens zou hebben bevestigd, dat zij het niet nodig achtte over andere stukken te beschikken.

119 In dupliek werpt verweerder voorts krachtens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een exceptie van niet-ontvankelijkheid op met het betoog, dat de "algemene grieven" die verzoeker in repliek aanvoert met betrekking tot zijn overplaatsing op 30 april 1982 en de gestelde weigering om hem vrije toegang tot de boekhouding te verlenen, twee nieuwe middelen zijn. Het Parlement acht deze middelen hoe dan ook ongegrond. Het herinnert eraan, dat verzoeker zelf om overplaatsing had gevraagd. Met betrekking tot verzoekers bewering dat hem de vrije toegang tot de boekhouding is geweigerd, merkt het Parlement op, dat in de brief waarnaar verzoeker in dit verband heeft verwezen, te weten een brief van het tot aanstelling bevoegde gezag van 7 december 1984, verzoeker alleen werd gevraagd uiteen te zetten, waarom hij vroeg om bepaalde stukken, die betrekking hadden op een periode waarin hij niet in dienst was. Volgens het Parlement heeft verzoeker overigens nooit een zo algemeen geformuleerd verzoek ingediend. Verzoekers raadsman zou in een brief van 16 juli 1987 enkel hebben verzocht, hem desgevraagd alle voor de verdediging nuttige stukken mee te delen. Het Parlement voegt daaraan toe, dat waar het tot aanstelling bevoegde gezag bij gebreke van een daartoe strekkend verzoek niet gehouden is om de betrokkene inzage te verlenen van het volledige tuchtrechtelijk dossier (arrest van het Hof van 11 juli 1985, gevoegde zaken 255/83 en 256/83, R., Jurispr. 1985, blz. 2473, r.o. 18), het a fortiori niet verplicht is, mededeling te doen van stukken die geen deel uitmaken van het dossier. Ten slotte, aldus verweerder, blijkt uit het arrest van het Hof van 11 juli 1968 (zaak 35/67, Van Eick, reeds aangehaald), dat een verzoek om mededeling van stukken nauwkeurig de noodzakelijke stukken moet vermelden en moet aantonen dat zij relevant zijn voor het geschil.

120 Het Gerecht herinnert aan artikel 2 van de bijlage, dat het volgende bepaalt: "Zodra het rapport ter kennis van de ambtenaar is gebracht, heeft deze het recht om inzage te verkrijgen van zijn volledige persoonsdossier en om van alle ter zake dienende stukken afschrift te maken."

121 Voorts bepaalt artikel 7, eerste alinea, van de bijlage het volgende: "Na kennisneming van de hem voorgelegde bescheiden en zo nodig rekening houdende met de schriftelijke of mondelinge verklaringen van de ambtenaar en van de getuigen alsmede met de resultaten van het eventuele onderzoek, brengt de tuchtraad met meerderheid van stemmen een met redenen omkleed advies uit (...)"

122 Ingevolge deze bepalingen moeten de betrokken ambtenaar en zijn raadslieden kennis kunnen nemen van alle feitelijke gegevens waarop het tuchtrechtelijk besluit is gebaseerd, en zulks tijdig genoeg om hun opmerkingen te kunnen maken (arrest van het Hof van 29 januari 1985, F., reeds aangehaald, r.o. 23). Uit het Ambtenarenstatuut kan echter niet worden afgeleid, dat het tot aanstelling bevoegde gezag bij gebreke van een verzoek van de betrokkene verplicht is om de ambtenaar tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid, inzage te verlenen van het volledige dossier (arrest van het Hof van 11 juli 1985, R., reeds aangehaald, r.o. 17 en 18).

123 In casu stelt verweerder (en de juistheid van zijn bewering vindt bevestiging in de stukken van het dossier), dat zowel het tot aanstelling bevoegde gezag als de voorzitter van de tuchtraad verzoeker en diens raadsman toegang hebben verleend tot het volledige dossier en hun hebben toegestaan, de overlegging van stukken te vragen naarmate het onderzoek van het dossier door de tuchtraad zou vorderen (zie het met redenen omkleed advies, punten 16 en 17, de brief van de voorzitter van het Parlement van 26 juni 1987 aan verzoeker en de brief van de secretaris-generaal van het Parlement van 17 augustus 1987 aan verzoekers raadsman).

124 Verzoeker lijkt de toepassing van dit beginsel niet te betwisten. Hij is echter van mening, dat het tot aanstelling bevoegde gezag niet in staat was, hem bepaalde bewijsstukken mee te delen, die hij echter noch in zijn verzoekschrift, noch in repliek preciseert en die kennelijk betrekking hebben op het beheer van de boekhouding. Het verslag van de vergadering van de tuchtraad van 26 november 1987 stelt dienaangaande vast, dat het tot aanstelling bevoegde gezag bepaalde stukken niet had kunnen identificeren en dat verzoekers raadsman zich het recht had voorbehouden om vóór 23 november 1987 te onderzoeken, of het zinvol was de mededeling van die documenten alsnog te vragen. In dit verslag wordt tevens vastgesteld, dat verzoekers raadsman uitdrukkelijk heeft verklaard dat "hij het niet nodig achtte over andere stukken te beschikken", hoewel hij daar tegelijk aan toevoegde, het betoog van het tot aanstelling bevoegde gezag, dat het onmogelijk had kunnen vaststellen om welke stukken het ging, niet te aanvaarden. Onder die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker niet het bewijs heeft geleverd van de gegrondheid van zijn stelling, dat de administratie zonder enige rechtvaardiging heeft geweigerd hem bepaalde stukken mee te delen.

125 In repliek heeft verzoeker nog gesteld, dat het probleem van de identificatie van de gevraagde stukken zich niet zou hebben voorgedaan, indien men hem niet de vrije toegang tot de boekhouding vanaf de datum van zijn overplaatsing, op 30 april 1982, had geweigerd. Zo dit argument moet worden beschouwd als een nieuw middel, moet het, zoals verweerder terecht heeft gesteld, krachtens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het moet worden beschouwd als een aanvulling op een middel dat reeds direct of indirect in het verzoekschrift was aangevoerd, volstaat de vaststelling dat, blijkens de stukken van het dossier, de administratie verzoeker aanvankelijk wel degelijk toegang tot haar archieven heeft verleend (zie punt 66 van het eerste met redenen omkleed advies van de tuchtraad van 10 februari 1984), zonder dat behoeft te worden onderzocht of de administratie gehouden is, ambtenaren tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid vrije toegang tot haar archieven te verlenen.

126 Bijgevolg moet de eerste grief die tot staving van het onderhavige middel is aangevoerd, ongegrond worden verklaard.

- Niet-tijdige mededeling van het verslag van 26 november 1987

127 Verzoeker betoogt, dat het verslag van de laatste vergadering van de tuchtraad, van 26 november 1987, hem pas op 30 november 1987 is toegezonden en dat hij het eerst op 2 december 1987 heeft ontvangen, samen met het met redenen omkleed advies van de tuchtraad van 27 november 1987. Daardoor heeft de verdediging niet de kans gehad eventuele opmerkingen over dit verslag te formuleren, hoewel dit stuk niet als een louter intern document kon worden beschouwd, daar het elementen bevatte die voor haar van wezenlijk belang waren. Overigens kon alleen al de vermelding in het verslag, dat verzoekers raadsman het niet nodig achtte over andere stukken te beschikken, naar haar aard aanleiding geven tot opmerkingen of rechtzettingen.

128 Verweerder, die erkent dat op 26 november 1987 inderdaad een vergadering is gehouden, preciseert dat daarna twee vergaderingen met gesloten deuren hebben plaatsgevonden, de tweede op vrijdag 27 november 1987 de hele dag. De verslagen konden derhalve niet voor maandag 30 november 1987 worden verzonden; verzoeker heeft bij ontvangst van het betrokken verslag dienaangaande geen opmerkingen gemaakt. Dit verslag, aldus verweerder, had hoe dan ook een louter formeel karakter en was niet van belang voor het uiteindelijke besluit van de tuchtraad; volgens de rechtspraak van het Hof kon de late toezending ervan dan ook geen afbreuk doen aan het contradictoir karakter van de procedure (arrest van 29 januari 1985, zaak 228/83, F., reeds aangehaald). De instelling werpt daarenboven op, dat waar verzoeker nu een argument haalt uit de beweerde te late toezending van het verslag, hij evenwel niet ontkent, dat zijn raadsman tijdens de vergadering in kwestie uitdrukkelijk heeft gesteld, geen mededeling van andere stukken te verlangen.

129 Volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 29 januari 1985, F., reeds aangehaald, r.o. 25 tot en met 28) zijn de zittingsverslagen, die niet meer bevatten dan een korte samenvatting van de beraadslagingen van de tuchtraad, van zuiver interne aard en doet de late toezending ervan dan ook geen afbreuk aan het contradictoire karakter van de procedure voor de tuchtraad of aan de rechten van de verdediging van de betrokken ambtenaar.

130 Daar het in de onderhavige zaak gaat om een zittingsverslag in de eigenlijke zin des woords, zonder verslagen van getuigenverhoren, moet de late toezending ervan aan verzoeker worden geacht de rechten van de verdediging niet te hebben geschonden.

131 De grief betreffende de late mededeling van dit verslag moet derhalve worden verworpen.

- Niet-goedkeuring door verzoeker van de aan de afdeling "thesaurie en boekhouding" van het Parlement gerichte technische vragenlijst

132 Verzoeker stelt, dat de secretaris van de tuchtraad heeft nagelaten, de definitieve tekst van de aan de administratie te stellen vragen vóór verzending ter goedkeuring aan zijn raadsman voor te leggen, zoals op de vergadering van 10 november 1987 was overeengekomen.

133 Verweerder antwoordt, dat de definitieve tekst van de vragen op 10 november 1987 's namiddags aan verzoekers raadsman is meegedeeld, zoals blijkt uit de brief die de voorzitter van de tuchtraad hem op 11 november 1987 heeft gestuurd. Deze vragen zouden trouwens op verzoek van de verdediging aan de administratie zijn gesteld tijdens de vergadering van 10 november 1987. De formulering van de verschillende vragen zou bijna letterlijk overeenstemmen met die van de vragen in het voorlopige verweerschrift van 29 oktober 1987. Bovendien zou dit argument tijdens het verdere verloop van de werkzaamheden van de tuchtraad nooit zijn opgeworpen.

134 Het Gerecht stelt vast, dat de onderhavige grief op een onjuiste bewering van verzoeker berust. Uit het onderzoek van de stukken van het dossier, meer bepaald de brief van de voorzitter van de tuchtraad van 11 november 1987, die door verweerder is voorgelegd en waarvan verzoeker de inhoud niet betwist, en punt 11 van het met redenen omkleed advies van de tuchtraad van 27 november 1987, waarvan verzoeker de inhoud evenmin betwist, blijkt duidelijk, dat verzoekers raadsman zich vóór verzending akkoord heeft verklaard met de formulering van de technische vragen die de tuchtraad op voorstel van de verdediging had besloten aan de afdeling "thesaurie en boekhouding" te stellen.

135 Derhalve moet deze grief eveneens worden verworpen.

- Verzoekers nota van 5 juni 1981 aan de directeur Financiën en informatica

136 Verzoeker betoogt, dat de tuchtraad in zijn met redenen omkleed advies een nota die hij op 5 juni 1981 aan de directeur Financiën en informatica had gericht, als een zeer belangrijk stuk heeft beschouwd "ter afbakening van de verantwoordelijkheden" in verband met de grief inzake de "opening van een rekening bij de Midland Bank op 21 juli 1980". Dit stuk zou echter niet bij de "akte van beschuldiging" zijn gevoegd, zou tijdens de debatten voor de tuchtraad niet zijn vermeld en zou verzoeker niet ter kennis zijn gebracht.

137 Verweerder erkent, dat de nota van 5 juni 1981 niet bij de "akte van beschuldiging" was gevoegd, maar stelt, dat dit te wijten was aan de noodzakelijke beknoptheid van die akte. Daarentegen zou zij bij herhaling zijn vermeld tijdens de werkzaamheden van de tuchtraad in aanwezigheid van verzoeker, die niet heeft ontkend haar te hebben geschreven. Bovendien zou het hier gaan om één van de bijlagen bij het advies dat de tuchtraad heeft uitgebracht in de procedure tegen de heer Offermann, waarvan verzoeker uitdrukkelijk had gevraagd het in het dossier op te nemen. Bijgevolg zou verzoeker er steeds toegang toe hebben gehad.

138 Zonder dat behoeft te worden onderzocht of en in hoeverre de betrokken nota aan verzoeker is meegedeeld, moet dit middel ongegrond worden verklaard. Verzoeker kan zich immers niet beroepen op een miskenning van het recht van verweer op grond dat een nota, waarvan hij erkent de schrijver te zijn en waarvan hij de inhoud noch de eraan gegeven uitlegging betwist, zich niet in het dossier zou hebben bevonden.

- De tegenboeking van 4 136 125 BFR op 25 augustus 1982

139 Verzoeker stelt, dat hem tot vlak voor het einde van de laatste tuchtprocedure met betrekking tot de tegenboeking van 4 136 125 BFR op 25 augustus 1982 enkel een door de rekenplichtige niet ondertekend stuk was meegedeeld. Pas enkele dagen voor het afsluiten van deze tuchtprocedure zou in bijlage bij de antwoorden op de door de tuchtraad aan de heren Young en De Poortere gestelde vragen, een stuk zijn opgedoken dat was ondertekend door verzoekers opvolger, de heer Brown. Verzoeker merkt op, dat tussen beide stukken talrijke verschillen bestaan, nog afgezien van het feit dat het eerste niet was ondertekend door de rekenplichtige, en het tweede wel. Zo zou men verschillende vergissingen en onverenigbaarheden tussen de twee stukken kunnen vaststellen en zouden de twee formulieren een verschillend lettertype hebben, zodat deze stukken, hoewel zij dezelfde datum dragen (25 augustus 1982), niet tegelijk kunnen zijn opgesteld.

140 Tevens stelt verzoeker, dat de late mededeling van het verslag van de vergadering van de tuchtraad van 26 november 1987 hem heeft belet, opmerkingen te maken over de vermelding in dit verslag van het op 19 november 1987 uitgevoerde onderzoek van het originele tegenboekingsbescheid van 25 augustus 1982. Met betrekking tot de door de instelling geformuleerde hypothese dat de kopie in zijn bezit een niet-ondertekend ontwerp van een boekhoudfiche is, stelt verzoeker, dat deze hypothese weliswaar enkele van de geconstateerde verschillen kan verklaren, maar niet het verschillende lettertype in twee documenten met dezelfde datum. Hij rechtvaardigt het belang dat hij aan deze vraag hecht door erop te wijzen, dat de tegenboeking een "doorslaggevend stuk" vormt, daar vanaf het moment waarop een dergelijke boeking is verricht, "er van wordt uitgegaan dat er een verlies is".

141 Volgens verweerder leidt de omstandigheid dat het stuk uit de boekhouding enkele dagen vóór de beëindiging van de tuchtprocedure is meegedeeld, niet tot nietigheid van de procedure, ook al zouden door de gestelde te late mededeling de rechten van de verdediging zijn geschonden. Verzoeker heeft zich, aldus verweerder, voor de tuchtraad op een andere versie van dit stuk beroepen en op dat ogenblik heeft de tuchtraad het originele document moeten voorleggen. De kopie die in verzoekers bezit was, was waarschijnlijk een niet-ondertekend ontwerp dat hij destijds langs niet-officiële weg had verkregen. Dit punt zou tijdens het verhoor van de heren Young en De Poortere grondig zijn onderzocht.

142 Voorts zouden de originele stukken op donderdag 19 november 1987 in aanwezigheid van verzoeker zijn onderzocht en zou er tijdens de vergadering van de tuchtraad van 26 november 1987 melding van zijn gemaakt. Bovendien vraagt de instelling zich af, waarom verzoeker zoveel belang hecht aan de tegenboeking van 25 augustus 1982, nu hij op 30 maart 1982 zelf had gevraagd een verlies van ongeveer hetzelfde bedrag te regulariseren. Een dergelijk document, dat enkel het bestaan van een verlies vaststelt en in de boekhouding registreert, zou trouwens irrelevant zijn voor de rechtvaardiging van dat verlies. Volgens de instelling valt evenmin in te zien, waarom het verschillende lettertype van dit document en van het document in verzoekers bezit erop zou wijzen, dat dit laatste niet louter een ontwerp zou zijn, noch in hoeverre deze vraag van belang kan zijn voor de oplossing van het onderhavige geschil.

143 Gelet op de verklaringen van partijen is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker niet heeft aangetoond hoe de mededeling van het originele document van de tegenboeking van 25 augustus 1982, kort voor de beëindiging van de tuchtprocedure, de rechten van de verdediging zodanig heeft geschonden dat de regelmatigheid van de procedure erdoor is aangetast. Voorts moet worden vastgesteld, dat voornoemd document op 19 november 1987 ter beschikking is gesteld van verzoeker en dat deze derhalve de mogelijkheid heeft gehad eventuele opmerkingen te maken in het definitieve verweerschrift dat hij op 24 november 1987 aan de tuchtraad heeft gericht. Onder die omstandigheden kan het Gerecht niet vaststellen, dat de rechten van de verdediging van verzoeker op enigerlei wijze zijn geschonden door te late mededeling van het origineel van het betrokken document.

144 De grief betreffende de te late mededeling van het document inzake de tegenboeking van 25 augustus 1982 moet derhalve worden verworpen.

145 Uit het voorgaande volgt, dat het middel ontleend aan gestelde inbreuken op de rechten van de verdediging in al zijn onderdelen moet worden verworpen.

Aantasting van de onafhankelijkheid van de tuchtraad en van de vrijheid van de verdediging

146 Verzoeker, die zich met betrekking tot dit middel verlaat op de wijsheid van het Gerecht, stelt dat in punt 3 van het verslag van de vergadering van de tuchtraad van 22 en 23 oktober 1987 gewag wordt gemaakt van een verklaring van de heer Dankert, toen vice-voorzitter van het Parlement, die tijdens een vergadering van het bureau te Straatsburg niet alleen de onafhankelijkheid van de tuchtraad en meer bepaald die van één van zijn leden in het gedrang heeft gebracht, maar tevens de vrijheid van de verdediging, te weten verzoekers vrijheid om de heer Feidt, directeur-generaal Administratie, als raadsman te kiezen. Verzoeker meent, dat een vergelijking tussen de aanbevelingen van de twee tuchtraden, waaraan met een tussentijd van enkele jaren dezelfde grieven zijn voorgelegd, indirect aantoont, dat de verklaring van de heer Dankert de leden van de laatste tuchtraad wel degelijk heeft beïnvloed. Op grond van een en ander betwijfelt verzoeker of het een parlementslid, dat destijds als voorzitter van het Parlement rechtstreeks bij de zaak betrokken was, wel vrij staat om een dergelijke mening te uiten.

147 Verweerder meent, dat er niets op tegen is, dat een parlementslid zich in de uitoefening van zijn functie vrij uitspreekt, zelfs indien hij, zoals in casu, de onafhankelijkheid van één van de leden van de tuchtraad in twijfel heeft getrokken en verzoeker heeft verweten, de directeur-generaal Administratie van het Parlement als raadsman te hebben gekozen. De instelling verwijst in dit verband naar de artikelen 9 en 10 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van 8 april 1965 (PB 1965, L 152, blz. 13) en naar het arrest van het Hof van 10 juli 1986 (zaak 149/85, Wybot, Jurispr. 1986, blz. 2391).

148 Het verslag van 22 oktober 1987, zo stelt het Gerecht vast, vermeldt dat de voorzitter aan de tuchtraad gewag heeft gemaakt van een door de heer Dankert op 13 oktober 1987 te Straatsburg afgelegde verklaring betreffende de tegen verzoeker ingeleide tuchtprocedure, alsmede van de dienaangaande door de secretaris-generaal en de voorzitter van het Parlement verstrekte antwoorden. Volgens dit zelfde verslag heeft de heer Prete, het lid van de tuchtraad dat door deze verklaring indirect werd geviseerd, verklaard geheel onpartijdig te zijn. Na een gedachtenwisseling tussen de leden van de tuchtraad is besloten, bij de werkzaamheden van de tuchtraad met deze verklaring geen rekening te houden.

149 Onder die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat de door verzoeker aangevoerde feiten onvoldoende bewijskracht hebben en dat derhalve niet kan worden vastgesteld, dat de onafhankelijkheid van de tuchtraad of de rechten van de verdediging op enigerlei wijze zijn aangetast. Bijgevolg kan de regelmatigheid van de tuchtprocedure niet worden geacht te zijn aangetast door de verklaring die een parlementslid daarover in de uitoefening van zijn functie heeft afgelegd.

150 Mitsdien moet ook dit middel worden verworpen.

B - Middelen betreffende de materiële wettigheid

Schending van artikel 86 Ambtenarenstatuut en van de artikelen 70 en 72 van het Financieel Reglement, en miskenning van het rechtsbeginsel volgens hetwelk elke administratieve handeling moet zijn omkleed met wettig aanvaardbare redenen, die niet tegenstrijdig zijn en niet gebrekkig zijn wegens dwaling ten aanzien van het recht en/of de feiten

151 Verzoeker stelt, dat het tuchtrechtelijk besluit tegenstrijdigheden bevat en gebrekkig is wegens dwaling ten aanzien van het recht en de feiten met betrekking tot de hem ten laste gelegde plichtsverzuimen, te weten de opening van een rentedragende rekening bij de Midland Bank, de niet-nakoming van de verplichting de betalingskredieten correct te beheren en de niet-nakoming van de verplichting slechts uitgaven te doen op vertoon van deugdelijke bewijsstukken en over de bewaring van die stukken te waken.

- Opening van een rentedragende rekening bij de Midland Bank

152 Verzoeker verduidelijkt vooraf, dat deze grief betrekking heeft op de overweging in het besluit, volgens welke "de beslissing van de heer De Compte om de in gemeen akkoord tussen het Parlement en de Midland Bank vastgestelde bankcondities te wijzigen, terwijl zulks hem niet was gevraagd en hij daarbij zijn bevoegdheid overschreed, een inbreuk vormt op de verplichtingen van de rekenplichtige (...)"

153 In dit verband betoogt verzoeker, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de plichten van de beheerder van gelden ter goede rekening (de heer Offermann) en van de rekenplichtige (verzoeker) heeft verward, daar het hier ging om een rekening van de voorschotregeling, waarvoor de rekenplichtige als zodanig niet verantwoordelijk was. In deze zaak zou Offermann als eerste verantwoordelijk zijn. Hoewel de rekenplichtige een bijzonder statuut heeft, zo stelt verzoeker, geldt zulks blijkens artikel 70 van het Financieel Reglement ook voor de beheerder van gelden ter goede rekening. De verantwoordelijkheid van de rekenplichtige betreffende het beheer van gelden ter goede rekening zou gescheiden zijn van de verantwoordelijkheid van de beheerder, daar deze laatste belast was met het beheer van de kas voor de afgevaardigden. Hij voegt daaraan toe, dat zijn verplichting als rekenplichtige, aan de beheerder van gelden ter goede rekening instructies voor de boekhouding te geven, het beheer van de kas voor de afgevaardigden door hemzelf en derhalve ook zijn verantwoordelijkheid uitsloot.

154 Voorts betoogt verzoeker, dat de wijziging van de tussen het Parlement en de Midland Bank overeengekomen bankcondities ten gevolge van de opening van de litigieuze rentedragende rekening niet te wijten was aan zijn beslissing, maar aan die van de beheerder van gelden ter goede rekening en diens medewerkster, mevrouw Cesaratto. Tot staving van deze bewering verwijst hij naar de met redenen omklede adviezen van de tuchtraad in de tuchtprocedures tegen hemzelf en tegen de heer Offermann.

155 Verzoeker beklemtoont, dat deze wijziging van de bankcondities niet als grief is aangevoerd in het kader van de tegen Offermann gevoerde tuchtprocedure. Met betrekking tot de redenen die ertoe hebben geleid, dat deze laatste onschuldig is verklaard, citeert hij het met redenen omkleed advies van de tuchtraad, waarin wordt vermeld, dat Offermann dacht de volledige steun te hebben van zijn hiërarchische meerdere, dat de verrichting nooit geheim is gehouden, dat, gelet op de bancaire praktijk, de twijfel in het voordeel van Offermann moet spelen, en dat er hoe dan ook geen opzettelijke fout is begaan, noch een grove nalatigheid. Verzoeker vraagt zich derhalve af, hoe deze redenen zouden kunnen gelden voor degene die de betrokken handeling heeft verricht en niet voor degene die ze voor zijn rekening neemt. Bijgevolg, aldus verzoeker, verwijt het tot aanstelling bevoegde gezag hem ten onrechte miskenning van de in het betwiste besluit vermelde wettelijke bepalingen.

156 In repliek weerlegt verzoeker de stelling van het Parlement, dat hij het bestaan van de litigieuze rekening voor zijn meerderen verborgen heeft gehouden. Deze bewering zou in strijd zijn met de vaststellingen in het met redenen omkleed advies van de tuchtraad in de zaak Offermann, volgens welke het bankdossier ter beschikking stond van alle hiërarchieke meerderen. Evenzo zou er een tegenstrijdigheid zijn tussen de vaststellingen in het met redenen omkleed advies dat in zijn zaak is uitgebracht door de tweede tuchtraad en die in het advies van de tuchtraad in de zaak Offermann, met betrekking tot een opdracht die de heer Paludan-Mueller, toenmalig directeur Financiën en ordonnateur van de ontvangsten, in februari 1982 had gegeven om de interesten van de litigieuze rekening te innen. Hij verklaart, dat de heer Paludan-Mueller van het bestaan van voormelde rekening op de hoogte was sinds hij met hem een onderhoud had gehad kort na zijn indiensttreding in december 1980. Ten slotte zou artikel 17 van de uitvoeringsvoorschriften niet verlangen, dat het bestaan van een rentedragende zichtrekening aan de instanties van het Parlement ter kennis wordt gebracht; een dergelijke verplichting geldt enkel voor de inningen.

157 Met betrekking tot het argument van het Parlement, dat verzoeker de hoogste ambtenaar was die van de opening van de rekening op de hoogte was, onderzoekt hij de verhouding "rekenplichtige-ordonnateur-financieel controleur" en verwijst hij naar een in november 1982 gepubliceerd artikel van de toenmalig president van de Rekenkamer, volgens hetwelk de communautaire rekenplichtige in werkelijkheid niet echt onafhankelijk is. De dubbelzinnigheid hieromtrent wordt bevestigd door het voorstel voor een besluit dat rapporteur Saby in het kader van de kwijtingprocedure voor het begrotingsjaar 1981 (hierna: "verslag Saby") aan de commissie voor begrotingscontrole heeft voorgelegd, daar dit voorstel "de niet te scheiden medeverantwoordelijkheid van de ordonnateur en van de rekenplichtige" constateerde en concludeerde, dat "de rekenplichtige pas na de ordonnateur en de financieel controleur daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gesteld". In dezelfde gedachtengang herinnert verzoeker eraan, dat het Parlement in zijn besluit van 10 april 1984, waarbij kwijting werd verleend voor het begrotingsjaar 1981, uitdrukkelijk heeft beklemtoond, "dat in het Financieel Reglement en de interne voorschriften de respectieve onafhankelijkheid van de ordonnateur, de financieel controleur en de rekenplichtige moet worden gepreciseerd".

158 Voorts merkt verzoeker op, dat verweerder het stilzwijgen bewaart over de relevante bepalingen - namelijk de artikelen 53 en 54 - van de uitvoeringsvoorschriften die de verplichtingen van de financieel controleur, en dus zijn verantwoordelijkheid, naast die van de rekenplichtigen vaststellen tegenover de beheerders van gelden ter goede rekening. Dit geldt eveneens voor de opmerking in het speciaal verslag van de Rekenkamer van 6 juli 1982 dat "de financieel controleur (...) zich tegen deze procedure (van de kas voor de afgevaardigden had) behoren te verzetten", en voor de reactie van het Parlement op deze opmerking, dat "de bevoegde autoriteit betreurt dat zij hierop door de financieel controleur niet opmerkzaam is gemaakt". Tenslotte vraagt verzoeker zich af, waarom de ten laste gelegde feiten de verhouding "ordonnateur-financieel controleur-rekenplichtige" hebben kunnen verbreken en niet de verhouding "rekenplichtige-beheerder van gelden ter goede rekening". VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0026.2

159 Verweerder erkent graag, dat de beheerder van gelden ter goede rekening als eerste verantwoordelijk is voor de transacties, maar beklemtoont dat het wel degelijk verzoeker is die als eerste verantwoordelijk moet worden geacht voor de aan de Midland Bank gegeven opdracht 400 000 UKL tegen 16 % "op zicht" uit te zetten. Zelfs indien de desbetreffende maatregelen ten dele door verzoekers medewerkers zijn getroffen, was hij volgens het Parlement van meet af aan volledig op de hoogte van de verrichtingen, hetgeen volstaat om hem verantwoordelijk te achten. Overigens heeft verzoeker, aldus verweerder, die de hoogste ambtenaar was die kennis droeg van de opening van de rekening, nooit kunnen verklaren waarom deze rekening is geopend, noch waarom voormeld bedrag zolang in het Verenigd Koninkrijk is vastgelegd. Verzoeker zou evenmin hebben verklaard, waarom deze rekening nooit in de boekhouding van het Parlement is opgenomen en waarom de interest van deze rekening op geen enkel ogenblik in de boekhouding is vermeld. Bovendien zouden de instanties van het Parlement het bestaan van deze rekening, dat ten minste twee maal voor hen verborgen was gehouden, slechts bij toeval hebben ontdekt.

160 Verweerder meent, dat verzoeker verantwoordelijk was voor de transacties in verband met de rekeningen van de voorschotregeling, daar hij als hoofd van de afdeling "thesaurie en boekhouding" tekeningsbevoegd was voor genoemde rekeningen en hij tot taak had, de werkzaamheden van de beheerder van gelden ter goede rekening, Offermann, die een post van ondergeschikte rekenplichtige bekleedde, te controleren.

161 Het Parlement is voorts van oordeel, dat verzoekers verantwoordelijkheid niet alleen feitelijk, maar ook rechtens vaststaat. Het beroept zich daartoe op verschillende artikelen van het Financieel Reglement. Het stelt in concreto, dat de boekhouding krachtens artikel 63 "alle ontvangsten en uitgaven van het begrotingsjaar" moet omvatten. Verzoeker had de nieuwe rekening en de interesten derhalve in de algemene boekhouding moeten opnemen, los van de boekhouding van de voorschotregeling. Bovendien draagt de rekenplichtige juridisch een bijzondere verantwoordelijkheid voor de rekeningen van de voorschotregeling, daar hij krachtens de uitvoeringsvoorschriften aan de beheerder van gelden ter goede rekening aanwijzingen voor het correct voeren van de boekhouding moet geven (artikel 51) en diens boekhouding moet verifiëren (artikel 53), en daar de beheerder ten opzichte van de rekenplichtige verantwoordelijk is voor de uitvoering van de betalingen (artikel 50). De tussenkomst van de rekenplichtige is volgens artikel 49, sub f, ook vereist bij het nemen van het besluit tot instelling van een voorschotregeling, om de termijn vast te stellen waarbinnen de verrichtingen van deze voorschotregeling moeten worden geregulariseerd. Verweerder concludeert daaruit, dat het betwiste besluit verzoeker gelet op artikel 70, lid 1, van het Financieel Reglement terecht aansprakelijk stelt.

162 Met betrekking tot het feit dat tegen de heer Offermann geen enkele tuchtmaatregel is getroffen, beklemtoont het Parlement diens ondergeschikte positie. Het herinnert er in dat verband aan, dat de heer Offermann niet verantwoordelijk is gesteld omdat hij, naar de met zijn zaak belaste tuchtraad heeft vastgesteld, dacht "de volledige instemming te hebben van zijn meerdere (verzoeker)".

163 Wat de verantwoordelijkheid van de ordonnateur en van de financieel controleur betreft, antwoordt verweerder dat verzoekers betoog dienaangaande volstrekt irrelevant lijkt, daar hij niet aanvoert dat deze personen op enig moment bij de opening van de rekening bij de Midland Bank betrokken zijn geweest. Ten einde de respectieve verantwoordelijkheden te verduidelijken, herinnert verweerder in de eerste plaats aan het juridisch statuut van de rekenplichtige, zoals volgend uit artikel 209 EEG-Verdrag, dat deze functie uitdrukkelijk vermeldt, de artikelen 17, 49 en 70 van het Financieel Reglement en titel IX van de uitvoeringsvoorschriften. Daaruit leidt hij af, dat de rekenplichtige een bijzonder statuut heeft, en dat zijn situatie en verantwoordelijkheid autonoom zijn en geen deel uitmaken van enigerlei hiërarchie. Ter afbakening van de respectieve verantwoordelijkheid van de ordonnateur en van de financieel controleur verwijst het Parlement in de tweede plaats naar de artikelen 209 EEG-Verdrag en 17, 19, 20, 68, 69 en 70, lid 1, van het Financieel reglement. Gelet op deze bepalingen meent de instelling, dat deze ambtenaren in deze zaak juridisch niet verantwoordelijk kunnen worden geacht, daar de aan verzoeker verweten fouten betrekking hebben op de overdracht van gelden, dat wil zeggen op boekhoudkundige verrichtingen waarvoor geen voorafgaande toestemming van een ordonnateur of van de financieel controleur is vereist.

164 Met betrekking tot de opmerkingen die de gewezen president van de Rekenkamer in zijn artikel van november 1982 had gemaakt over de "depreciatie van de rekenplichtige" in de dagelijkse praktijk, merkt het Parlement op, dat deze de situatie rechtens geenszins wijzigen. Het voegt daar overigens aan toe, dat de commissie voor begrotingscontrole de door verzoeker vermelde bepalingen van het door rapporteur Saby ingediende ontwerpbesluit met een overweldigende meerderheid heeft verworpen.

165 Ten slotte zet verweerder de verplichtingen van de financieel controleur uiteen en meer bepaald het feit, dat de rekenplichtige krachtens artikel 53 van de uitvoeringsvoorschriften de aan de beheerder van gelden ter goede rekening toevertrouwde middelen moet verifiëren "onverminderd de door de financiële controleur uitgeoefende controle". Volgens de instelling ziet dit artikel enkel op de algemene controlerende bevoegdheid van de financieel controleur als gedefinieerd in artikel 11 van de uitvoeringsvoorschriften en kan men daaruit niet afleiden, dat hij daardoor verantwoordelijk wordt voor alle malversaties in de instelling.

166 Het Gerecht stelt vast, dat verzoeker de juistheid van de feiten betreffende de opening van de rentedragende zichtrekening nr. 1777912 bij de Midland Bank, zoals deze in het deel "Historisch overzicht van het beheer van de bankrekeningen bij de Midland Bank te Londen" van dit arrest zijn uiteengezet, niet betwist. Zoals daar wordt opgemerkt, is de betrokken bankrekening geopend per brief, ondertekend door de beheerder van gelden ter goede rekening, Offermann, en een ambtenaar van de afdeling "thesaurie en boekhouding", mevrouw Cesaratto. Verzoeker betwist daarentegen de juridische beoordeling van deze feiten door het tot aanstelling bevoegde gezag met het betoog, dat volgens de toepasselijke bepalingen van het Financieel Reglement en de uitvoeringsvoorschriften Offermann verantwoordelijk was voor het beheer van de rekeningen van de voorschotregeling voor de afgevaardigden. Volgens verzoeker is het tuchtrechtelijk besluit derhalve gebrekkig wegens rechtsdwaling, voor zover het miskent dat Offermann, als beheerder van gelden ter goede rekening, bij uitsluiting verantwoordelijk was voor de opening en het beheer van de litigieuze rekening.

167 Opgemerkt moet worden, dat de respectieve bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de rekenplichtige en van de beheerder van gelden ter goede rekening met betrekking tot het beheer van een voorschotregeling, met name zijn omschreven in de artikelen 17, derde alinea, 20, 49, 63 en 70 van het Financieel Reglement, alsmede in de ten tijde van de litigieuze feiten van kracht zijnde artikelen 46 tot en met 54 van de uitvoeringsvoorschriften. Volgens deze bepalingen beslissen de begrotingsautoriteiten over de invoering, en bijgevolg ook over de wijziging, van een voorschotregeling. De beheerder van gelden ter goede rekening voert de boekhouding van de voorschotregeling en van de uitgaven volgens de aanwijzingen van de rekenplichtige, tegenover wie hij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de betalingen. De rol van de rekenplichtige, die erin bestaat de schuldvorderingen van de instelling te innen en haar betalingen te verrichten, is, wat het beheer van de voorschotregeling betreft, niet beperkt tot het geven van aanwijzingen. De rekenplichtige moet, in het algemeen ter plaatse en zonder aankondiging, de aanwezigheid van de aan de beheerder van gelden ter goede rekening toevertrouwde middelen en de desbetreffende boekhouding verifiëren.

168 Uit deze verdeling van verantwoordelijkheden tussen de rekenplichtige en de beheerder van gelden ter goede rekening blijkt, dat laatstgenoemde als eerste verantwoordelijk is voor het beheer van de voorschotregeling en dat hij slechts van zijn verantwoordelijkheid kan worden ontslagen indien hij van de rekenplichtige tegenstrijdige aanwijzingen heeft gekregen. Daarentegen is de rekenplichtige medeverantwoordelijk indien hij, na van mogelijke onregelmatigheden in kennis te zijn gesteld, niet de passende maatregelen treft of indien hij nalaat, gewone en bijzondere controles op de boekhouding van de voorschotregeling te verrichten.

169 In casu blijkt uit de stukken van het dossier, dat verzoeker door Offermann vanaf het begin op de hoogte is gebracht van de opening van de litigieuze rekening. Dit wordt door verzoeker niet betwist. Hieruit volgt dat, hoewel in eerste instantie de beheerder van gelden ter goede rekening verantwoordelijk is voor deze beslissing, verzoeker medeverantwoordelijk moet worden geacht voor alle onregelmatigheden rond de opening van de rekening, te weten het ontbreken van toestemming van de begrotingsautoriteiten om de tussen het Parlement en de Midland Bank van kracht zijnde bankcondities te wijzigen, het nalaten de bevoegde instanties van het Parlement van deze opening in kennis te stellen en het niet opnemen van de desbetreffende verrichtingen en de betrokken interesten in de boeken van het Parlement.

170 Het feit dat jegens de beheerder van gelden ter goede rekening in de tegen deze ingeleide tuchtprocedure geen tuchtmaatregel is getroffen, kan de wettigheid van de aan verzoeker opgelegde straf hoe dan ook niet beïnvloeden, daar elke tuchtprocedure op zichzelf staat. In dit verband moet worden beklemtoond, dat de adviezen van de tuchtraad in de twee procedures met elkaar overeenstemmen wat de vaststelling van de feiten betreft. Zij wijken enkel af in de beoordeling van de vastgestelde feiten. In de procedure tegen Offermann waren de tuchtrechtelijke instanties van oordeel dat betrokkenes hiërarchieke meerdere, dat wil zeggen verzoeker, voor zijn handelingen verantwoordelijk was, terwijl de tuchtraad in de procedure tegen verzoeker zowel verzoeker als Offermann verantwoordelijk heeft verklaard (punt 222 van het met redenen omkleed advies). Zelfs indien het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag jegens de beheerder van gelden ter goede rekening onwettig was, kan verzoeker zich hoe dan ook niet ten eigen voordele beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie het arrest van het Hof van 4 juli 1985, zaak 134/84, Williams, Jurispr. 1985, blz. 2229).

171 Wat de gestelde verzwijging van het bestaan van de nieuwe rekening door verzoeker tegenover zijn hiërarchieke meerderen en de eventuele verantwoordelijkheid van de financieel controleur betreft, kan de door partijen in repliek en dupliek gevoerde discussie niet als relevant worden beschouwd. Hoe de antwoorden op deze vragen ook mogen luiden, zij kunnen verzoeker hoe dan ook niet ontslaan van zijn verantwoordelijkheid, die in hoofdzaak berust op het feit, dat hij als rekenplichtige van de instelling de betrokken verrichtingen niet tijdig heeft geboekt.

172 Bovendien moet worden vastgesteld, dat uit de stukken van het dossier niet blijkt, dat de ordonnateur of de financieel controleur op de hoogte was van de opening van de litigieuze bankrekening. Gelijk de tuchtraad in zijn met redenen omkleed advies van 27 november 1987 (punten 146 tot 154) opmerkt, kan op grond van twee documenten in het dossier juist worden aangenomen, dat deze twee hiërarchieke meerderen van verzoeker niet van het bestaan van de rentedragende rekening bij de Midland Bank af wisten. Het betreft hier een nota van 5 juni 1981 van verzoeker aan de heer Paludan-Mueller, destijds directeur Financiën en ordonnateur van de ontvangsten, en een aan verzoeker gerichte nota van 22 januari 1982 van de heer Etien, toenmalig financieel controleur. In de eerste nota vestigt verzoeker de aandacht van zijn directeur op het feit, dat het Parlement enkel rekeningen-courant heeft, en voegt hij een lijst met de bankrekeningen van het Parlement bij. Wat de Midland Bank betreft wordt melding gemaakt van rekening-courant nr. 618094, met een gemiddeld saldo van 100 000 UKL, maar wordt nergens verwezen naar de rentedragende rekening nr. 1777912, waarop op dat ogenblik een bedrag van 400 000 UKL stond. In de tweede nota drukt de financieel controleur zijn verbazing uit over het feit, dat de rekening van de voorschotten voor de afgevaardigden bij de Midland Bank kosten veroorzaakt maar geen interest opbrengt. Op deze nota heeft de heer Paludan-Mueller een met de hand geschreven opmerking aangebracht, waarin hij verzoeker vraagt met de Midland Bank de mogelijkheid te bespreken, het Parlement geen kosten in rekening te brengen en eventueel interest te betalen.

173 Uit het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van dit middel ongegrond moet worden verklaard.

- Inbreuk op de verplichting de betalingskredieten naar behoren te beheren

174 Alvorens in te gaan op de grief inzake de inning van de twee op de Midland Bank getrokken cheques, citeert verzoeker de desbetreffende passage van het litigieuze besluit, volgens welke "door zonder duidelijke en geldige rechtvaardiging deze twee cheques te innen, door niet te zorgen voor de registratie van de storting in de kas te Luxemburg in de 'boekhouding-uittreksel van de kas' ... door na te laten de inning van deze cheques onmiddellijk te boeken, heeft de heer de Compte niet voldaan aan zijn verplichting de betalingskredieten naar behoren te beheren ...".

175 Volgens verzoeker wordt hem met deze grief enkel verweten, dat hij niet onmiddellijk de vereiste boekingen betreffende de inning van de twee voornoemde cheques heeft verricht. In zijn verzoekschrift weerlegt hij deze grief, die hij als "niet-onmiddellijke boeking" bestempelt, onder verwijzing naar het verslag Saby, dat melding maakt van een gebrek aan personeel en middelen van 1978 tot 1982, het extra werk wegens de afwijzing van de begroting 1980 en de verhoogde werkdruk op de dienst boekhouding ten gevolge van de algemene verkiezingen van het Parlement in juni 1979, die een verdubbeling van het aantal afgevaardigden en een aanzienlijke stijging van het aantal ambtenaren zouden hebben meegebracht. Verzoeker stelt eveneens, dat de tuchtraad in zijn met redenen omkleed advies "de slechte algemene organisatie van de financiële diensten van het Parlement ten tijde van de feiten en het gebrek aan materieel en personeel" als verzachtende omstandigheden heeft aanvaard, en concludeert daaruit, dat het tegenstrijdig is dit alles te constateren en hem een vertraging bij de boeking van de twee cheques te verwijten.

176 In repliek merkt verzoeker op, dat hij ervan wordt beschuldigd niet te hebben voldaan aan zijn beheersverplichting op een ogenblik waarop, wat de kas voor de afgevaardigden betreft, die verplichting niet op hem rustte, zoals blijkt uit artikel 51 van de uitvoeringsvoorschriften. Het was immers de beheerder van gelden ter goede rekening die de betrokken boeking had moeten verrichten, daar het cheques betrof die waren uitgeschreven op een rekening van de voorschotregeling voor de afgevaardigden en waarvan de tegenwaarde is gestort in de "kas BFR" van de voorschotregeling te Luxemburg. De beheerder moet dus voor deze nalatigheid verantwoordelijk worden geacht. Dat verzoeker inderdaad aanwijzingen had gegeven inzake de uitgifte en de inning van die cheques, is verder irrelevant.

177 Verweerder betoogt, dat de niet-boeking geenszins te wijten was aan een tekort aan personeel en materieel, maar aan een ernstige fout van verzoeker. Tot staving van zijn bewering herinnert hij in de eerste plaats aan de feiten, die niet worden betwist. Op 4 september en 11 november 1981 betaalde de bank Sogenal te Luxemburg verzoeker in diens opdracht, in contanten in drie valuta (BFR, DM, FF), een bedrag van 4 136 125 BFR tegen overlegging van twee op de Midland Bank getrokken cheques. Verzoeker trachtte eerst deze cheques te trekken op de rentedragende rekening die hij bij de Midland Bank had geopend, maar deze laatste weigerde de inning daar op die rekening geen cheques konden worden uitgeschreven. Derhalve is de oorspronkelijke rekening-courant voor het bedrag van de twee cheques gedebiteerd. Het Parlement betwist verzoekers verklaring, dat de tegenwaarde van deze cheques in contanten op de dag van de inning onmiddellijk in de kluis te Luxemburg is geplaatst. Het Parlement wijst erop, dat indien dit het geval was geweest, verzoeker conform artikel 25 van het Financieel Reglement een ontvangstbewijs had moeten vragen. Voorts hadden onmiddellijk enkele boekingen moeten worden verricht, maar geen enkele daarvan heeft plaatsgehad.

178 Volgens verweerder heeft verzoeker de twee cheques persoonlijk bij de Sogenal geïnd en heeft hij het geld persoonlijk in de kas gestopt, zonder dat de daarmee overeenstemmende boekingen zijn verricht in de kasuittreksels, het kasboek of het bankboek. Pas meer dan zes maanden na de eerste inning zijn op 28 februari 1982 (een zondag) twee posten in de boekhouding opgenomen voor een bedrag in Belgische franken, gelijk aan het totaal van de twee cheques, zonder dat deze bedragen ooit zijn geregistreerd in het kasboek dat over de inhoud van de kluis wordt bijgehouden. Of de boeking nu op 28 februari 1982 is verricht of, zoals de Rekenkamer stelt, na 18 maart 1982, volgens verweerder blijft de vertraging aanzienlijk. Voorts merkt het Parlement op, dat de plaatsing van 4 136 125 BFR in contanten in zijn kas te Luxemburg zonder enige registratie in de boekhouding, uiterlijk op het eind van het jaar een gebrek aan evenwicht te zien had moeten geven tussen het kasboek en de daadwerkelijke geldvoorraad. Dit gebrek aan evenwicht is echter eerst aan de dag gekomen nadat de twee cheques in de boekhouding waren opgenomen en was het omgekeerde van hetgeen zou zijn geconstateerd indien de tegenwaarde van de twee cheques zonder boeking onmiddellijk in de kas was gestort. Ten slotte betoogt verweerder, dat krachtens de toepasselijke boekhoudprocedures de algemene boekhouding en die van het beheer van gelden ter goede rekening tegelijk moeten worden gevoerd. Ook de interest van de rekening bij de Midland Bank had in de algemene boekhouding moeten worden opgenomen, zelfs indien het de voorschotregeling betrof; dit is echter niet gebeurd, hetgeen in strijd is met artikel 63 van het Financieel Reglement. Daarmee, aldus verweerder, heeft verzoeker een zeer ernstige fout gemaakt.

179 Aangaande het argument dat verzoeker inroept om zich van schuld vrij te pleiten, te weten de slechte algemene organisatie van de financiële diensten van het Parlement en de opmerkingen daaromtrent in het verslag Saby, merkt verweerder in de eerste plaats op, dat het Parlement dit verslag nooit heeft goedgekeurd. Hij is bovendien van oordeel, dat de slechte algemene organisatie van de diensten voor verzoeker hoogstens een verzachtende omstandigheid, maar geen rechtvaardigingsgrond kan vormen.

180 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekers betoog betrekking heeft op twee essentiële punten: in de eerste plaats zou de vertraging van zes maanden waarmee de inning van de twee cheques in de boekhouding is opgenomen, te wijten zijn aan de slechte organisatie van de financiële diensten van het Parlement; in de tweede plaats zou de beheerder van gelden ter goede rekening verantwoordelijk zijn geweest voor de desbetreffende boekhoudkundige verwerking, daar het cheques betrof die waren uitgeschreven op de bankrekening van een voorschotregeling.

181 Wat het eerste punt betreft moet vooraf worden opgemerkt, dat verzoeker de omvang van de tegen hem geuite grief ten onrechte tot de "niet-onmiddellijke boeking" van de twee cheques beperkt. Het tuchtrechtelijk besluit verwijt hem immers ook, dat hij deze twee cheques zonder nauwkeurige en geldige reden heeft geïnd en het bedrag niet heeft geboekt in de "boekhouding-uittreksel van de kas" van de kas van het Parlement te Luxemburg, in de drie valuta waarin het was opgenomen.

182 Met betrekking tot de gegrondheid van verzoekers betoog moet worden opgemerkt, dat het feit dat het tuchtrechtelijk besluit de slechte organisatie van de financiële diensten van het Parlement ten tijde van de tenlastegelegde feiten en het destijds heersende gebrek aan personeel en middelen als verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen, niet tegenstrijdig kan worden geacht met de verklaring, dat op verzoeker de verplichting rustte de betalingskredieten naar behoren te beheren. De door verzoeker ingeroepen en door de tuchtrechtelijke instanties in aanmerking genomen omstandigheden kunnen wat de onderhavige grief tegen verzoeker betreft evenmin een rechtvaardiging vormen, daar de bij de boeking van de twee betrokken cheques geconstateerde vertraging gepaard is gegaan met een reeks andere nalatigheden bij de inning ervan. Bovendien is het Gerecht van oordeel, dat verzoeker zich, gezien de hoge rang die hij in de financiële diensten bekleedde, niet kan beroepen op de materiële problemen die daar op een gegeven moment wellicht heersten ten einde alle verantwoordelijkheid van zich af te schuiven.

183 Aangaande het tweede punt, waarop verzoeker zich in repliek beroept, te weten de beweerde exclusieve verantwoordelijkheid van de beheerder van gelden ter goede rekening, volstaat het te verwijzen naar de hiervóór met betrekking tot de voorgaande grief uiteengezette overwegingen. Daaraan moet nog worden toegevoegd, dat verzoeker veel nauwer betrokken is geweest bij de nalatigheden rond de inning van de twee cheques dan bij die rond de opening van de rekening.

184 Uit het voorgaande volgt, dat het tweede onderdeel van dit middel eveneens moet worden verworpen.

- Niet-nakoming van de verplichting enkel uitgaven te verrichten op vertoon van deugdelijke bewijsstukken en te waken over de bewaring daarvan

185 Onder verwijzing naar de argumenten die hij tijdens de tuchtprocedure heeft aangevoerd in zijn voorlopig verweerschrift van 29 oktober 1987 en de technische bijlage daarbij, stelt verzoeker te hebben aangetoond dat deze grief berust op verwarring bij het tot aanstelling bevoegde gezag tussen de tegenwaarde in Belgische frank van de twee cheques, waarvoor wel degelijk bewijsstukken bestonden, en een in augustus 1982 geconstateerd verschil tussen de kas van de voorschotregeling en de hulpboekhouding. Volgens verzoeker is dit verschil te verklaren door een hele reeks coherente technische redenen, die niet noodzakelijkerwijs verband houden met het ontbreken van bewijsstukken. Bovendien zou hij in het voorlopig verweerschrift rechtens het bewijs hebben geleverd, dat de verplichting om enkel uitgaven te doen op vertoon van deugdelijke bewijsstukken en die stukken te bewaren, in het kader van een voorschotregeling onder de verantwoordelijkheid van de beheerder van gelden ter goede rekening valt en niet onder die van de rekenplichtige. Hij voegt daaraan toe, dat men hem verwijt niet te hebben voldaan aan bepaalde verplichtingen waarvoor de beheerder van gelden ter goede rekening verantwoording schuldig was tegenover de ordonnateur, en niet tegenover de rekenplichtige.

186 Subsidiair betoogt verzoeker, dat deze zaak vanaf het begin op een verkeerd uitgangspunt berust en dat naderhand is getracht de feiten daarmee in overeenstemming te brengen. Volgens verzoeker werpt het advies van de Rekenkamer van 7 november 1985 in deze zaak licht op de betekenis van dit uitgangspunt en levert het het bewijs ervan, waar men leest: "De inning van deze bedragen (van de twee cheques) door de kassier zonder overeenkomstige registratie in de boekhouding had tot een dienovereenkomstig kasoverschot moeten leiden. De materiële controle van de kas door de Rekenkamer in maart 1982 heeft echter geen belangrijk verschil te zien gegeven, zodat kan worden aangenomen dat er een tekort van ongeveer 4,1 miljoen BFR bestond voordat de cheques werden geïnd ...". Volgens verzoeker gaat deze stelling niet op, daar de conclusie (gesteld tekort van 4 miljoen BFR) niet volgt uit de premissen (niet-geboekte inning van de twee cheques voor een totaal bedrag van 4 miljoen BFR en "sluitende" kas op 31 december 1981). Zijns inziens veronderstelt deze redenering, dat de vertraging bij de boekhouding enkel betrekking had op de registratie van de twee betrokken cheques. Verzoeker ziet echter niet in, waarom de vertraging in beginsel niet algemeen zou kunnen zijn. Met betrekking tot de feiten voegt hij daaraan toe, dat los van de algemene context, er een tijdsverschil was en moest zijn tussen de betalingen en de boekhoudkundige registratie ervan. Daaruit volgt, dat een vertraging bij de boeking van uitgaven voldoende kan zijn om de redenering waarop de onderhavige zaak berust, te ontkrachten. Tot staving van dit betoog beroept verzoeker zich op een nota van 8 februari 1985 van de heer Overstall, destijds financieel controleur ondergeschikt aan de directeur Financiën, volgens welke aan het verschil tussen de werkelijke activa van de kas voor de afgevaardigden en de hulpboekhouding daarvan onder meer een grote hoeveelheid achteraf geregulariseerde ontvangsten of uitgaven ten grondslag ligt.

187 Verzoeker is voorts van mening, dat het tot aanstelling bevoegde gezag op technisch vlak moet aantonen, dat de beschuldiging dat alleen hij verantwoordelijk is voor het verlies van de stukken, gegrond is. Dit is echter niet gebeurd. Verzoeker stelt, dat indien hij vrije toegang tot de boekhouding had gehad, hij had kunnen bewijzen dat er op 30 april 1982, de dag van zijn overplaatsing, een doorlopend genummerde reeks betalings-, ontvangst- en regularisatieopdrachten bestond. Zijns inziens was het hem verweten boekhoudkundige verschil qua oorsprong en qua aard te wijten aan het destijds gehanteerde boekhoudkundig systeem en vormde het een permanent en structureel gegeven.

188 Vervolgens gaat verzoeker in op zijn nota van 30 maart 1982 aan de voorzitter van het Parlement; hij erkent, dat daarin sprake was van een bedrag van 4 121 573 BFR dat niet als uitgaven in de boekhouding was opgenomen. Hij beklemtoont echter, dat dit bedrag niet overeenstemt met het totaalbedrag van de twee litigieuze cheques en dat de discussie geen betrekking heeft op hetzelfde onderwerp. In dit verband zet verzoeker uiteen, dat toen de Rekenkamer gewag maakte van een kastekort van 4 miljoen BFR, het volgens de door haar gehanteerde hypothese ging om een verschil dat reeds voor de inning van de cheques bestond tussen de reële activa in de "kassen BFR" en de uittreksels van die kassen. In verzoekers nota ging het daarentegen om een verschil tussen de "kassen BFR" en de hulpboekhouding van de voorschotregeling, dat wil zeggen om een aan het systeem inherent structureel verschil. Volgens verzoeker had het door hem gesignaleerde verschil moeten worden geanalyseerd, maar is dit nu juist nooit gebeurd.

189 Aangaande het overzicht van de stand van de rekeningen op 30 april 1982, dat de diensten van de administratie hebben opgesteld, stelt verzoeker, dat het eenzijdig is en dat daartoe buiten zijn medeweten en na zijn overplaatsing is overgegaan. Het kan dus niet tegen hem worden ingeroepen en vormt niet de noodzakelijke rekening en verantwoording, die had moeten worden afgelegd op de dag van zijn overplaatsing, dus op 30 april 1982.

190 Subsidiair betoogt verzoeker, dat er hoe dan ook twijfel bestaat over de onderzochte grief en dat het bestreden besluit het beginsel "in dubio pro reo" miskent.

191 Verweerder bestempelt in de eerst plaats verzoekers argument, dat het verschil van 4,1 miljoen BFR in de boekhouding verschillende maanden na zijn overplaatsing is geconstateerd, als onjuist. Tot staving van haar stelling verwijst de instelling achtereenvolgens naar verzoekers nota van 30 maart 1982 aan de voorzitter van het Parlement, waarin hij melding maakte van het ontbreken van bewijsstukken betreffende een bedrag van ongeveer 4,1 miljoen BFR; het na verzoekers overplaatsing door de diensten van de administratie opgestelde overzicht van de stand van de rekeningen, dat het mogelijk maakte een tekort vast te stellen dat overeenkwam met de tegenwaarde van de twee geïnde cheques; het advies van de Rekenkamer van 7 november 1985 dat vaststelde, dat reeds in november 1981 een tekort van 4,1 miljoen BFR had moeten blijken; het besluit van het Parlement van 11 juli 1986 dat aangeeft, dat een verschil van 4 136 125 BFR, dat vóór 30 april 1982 was vastgesteld, in de boekhouding van het Parlement was opgenomen.

192 Verweerder verwerpt in de tweede plaats verzoekers argument, dat niet is bewezen dat het verschil van 4,1 miljoen BFR volgt uit een aan hem te wijten verlies van stukken. De instelling merkt op dat de heer Young, verzoekers opvolger als rekenplichtige, en de heer De Poortere, hoofd van de dienst parlementaire vergoedingen, zowel schriftelijk als mondeling hebben geantwoord op de vragen van de tuchtraad over de problemen die verzoeker in dit verband heeft geschetst, en dat op elk punt waarop verzoeker de uitleg van cijfers of documenten betwistte, de dienst boekhouding kon aantonen, dat de stukken slechts ontbraken voor een bedrag dat overeenstemde met de twee op de Midland Bank getrokken cheques. Het Parlement stelt bovendien, dat de vraag of het bedrag van de cheques precies klopt met het tekort, slechts een geringe betekenis heeft wanneer er een onbetwist tekort bestaat. Het herinnert eraan, dat verzoeker wordt verweten dat hij geen bewijsstukken heeft bewaard, en niet dat hij het tekort met gebruikmaking van de twee cheques heeft aangevuld.

193 Met betrekking tot de gedeelde verantwoordelijkheid van rekenplichtige en beheerder van gelden ter goede rekening voor de bewaring van bewijsstukken, verwijt verweerder verzoeker, dat deze in zijn redenering de eigen verantwoordelijkheid van de rekenplichtige over het hoofd ziet. Hij merkt in dit verband op, dat de bank Sogenal te Luxemburg op 4 september en 11 november 1981 in contant geld betalingen heeft verricht in handen van de rekenplichtige. Daarom heeft de tuchtraad in de zaak Offermann de beheerder van gelden ter goede rekening niet verantwoordelijk geacht. De tuchtraad vond het doorslaggevend, dat deze laatste "nooit de volledig ingevulde cheques had gezien, dat wil zeggen, met een tweede handtekening en het op te nemen bedrag " en dat "de heer De Compte had verklaard zelf de betrokken verrichtingen in de boekhouding te hebben geregistreerd en de gelden in de verschillende kassen te hebben gestort" (punt 63 van het met redenen omkleed advies van de tuchtraad in de zaak Offermann). Volgens verweerder is verzoeker verantwoordelijk krachtens de artikelen 17, 20, en 70, lid 1, van het Financieel reglement.

194 In dupliek stelt verweerder voorts, dat bij gebreke van enige verklaring van het desbetreffende tekort door verzoeker, de volgende verklaring het meest plausibel lijkt. Hij herinnert eraan, dat bij de controle van de kas voor de afgevaardigden door de Rekenkamer op 18 maart 1982, de verantwoordelijke commissaris een overschot van 14 552 BFR had vastgesteld, waarvoor hij "te verklaren verschil" noteerde, en wijst erop, dat indien men dit bedrag aftrekt van dat van 4 136 125 BFR dat officieel op 28 februari 1982, maar volgens de Rekenkamer in werkelijkheid na 18 maart 1982 in de boeken van de "kas BFR" is ingeschreven, men komt tot een bedrag van 4 121 573 BFR, dat precies overeenstemt met dat waarvan verzoeker in zijn nota van 30 maart 1982 had erkend, dat het niet als uitgave in de boekhouding was geregistreerd.

195 Het Gerecht stelt vast, dat de argumenten van partijen met betrekking tot de onderhavige grief in hoofdzaak draaien om twee vragen: in de eerste plaats, of rechtens naar genoegen is aangetoond dat het tekort van 4,1 miljoen BFR, dat is vastgesteld in de kas voor de afgevaardigden en waarvoor bewijsstukken ontbreken, te wijten is aan de boeking van de inning van de twee op de Midland Bank getrokken cheques voor een totaal bedrag in Belgische franken; in de tweede plaats, of op de beheerder van gelden ter goede rekening dan wel op de rekenplichtige de verplichting en derhalve ook de verantwoordelijkheid rust om in het kader van een voorschotregeling enkel uitgaven te doen op vertoon van bewijsstukken en deze stukken te bewaren.

196 Met betrekking tot de eerste vraag moet worden opgemerkt, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de conclusie waartoe het in zijn tuchtrechtelijk besluit is gekomen, met de volgende vaststellingen heeft gemotiveerd. Het saldo van de rekening "kas BFR" aan het einde van het begrotingsjaar 1981 stemde overeen met het saldo dat op de rekening "kas BFR" was geboekt op het moment van de controle door de Rekenkamer op 18 maart 1982. Volgens de boeken van het Parlement is op 28 februari 1982 een boeking verricht van 4 136 125 BFR, zijnde het totale bedrag in BFR van de twee op de Midland Bank getrokken cheques. De Rekenkamer betwist, dat deze boeking op 28 februari 1982 heeft kunnen plaatsvinden, daar zij bij haar controle van de kas voor de afgevaardigden in maart 1982 ontbrak. Deze boeking doet een gebrek aan evenwicht ontstaan tussen de rekeningen "boekingen-Midland Bank" en "kas BFR" enerzijds, en het kasboek voor de geldvoorraad in de kluis anderzijds. Dit gebrek aan evenwicht levert een dienovereenkomstig kastekort op (namelijk 4 136 125 BFR), waarvan het bestaan door de Rekenkamer, de interne controles van het Parlement en het besluit van het Parlement van 11 juli 1986 inzake het verlenen van kwijting voor het begrotingsjaar 1982 is bevestigd. In zijn brief van 30 maart 1982 aan de voorzitter van het Parlement heeft verzoeker erkend, dat een bedrag van 4 121 573 BFR niet als uitgaven in de boekhouding was opgenomen. Verzoeker, die als rekenplichtige elke kasverrichting moest rechtvaardigen, heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd voor de betaling van een bedrag gelijk aan het kastekort en heeft evenmin de oorsprong van dit tekort verklaard.

197 Tevens moet worden opgemerkt, dat de tuchtraad in zijn met redenen omkleed advies, dat door het tot aanstelling bevoegd gezag is gevolgd, heeft uiteengezet dat hij tijdens zijn beraadslagingen is geconfronteerd met twee tegenstrijdige stellingen. Volgens de eerste vond het ontstaan van het verschil tussen de kas en de algemene boekhouding zijn verklaring in de inning van de twee cheques van de Midland Bank; volgens de tweede kon dat verband niet worden gelegd en was het tekort het resultaat van een hele reeks boekhoudkundige vergissingen. De tuchtraad vermeldt, dat hij aan de heren Young, rekenplichtige van het Parlement, en De Poortere, hoofd van de dienst parlementaire vergoedingen, een reeks vragen heeft gesteld ten einde meer licht te werpen op verschillende problemen in verband met het ontstaan van het tekort, die verzoeker in zijn voorlopig verweerschrift vermeldt. Young en De Poortere hebben deze vragen schriftelijk beantwoord en zijn later in aanwezigheid van de verdediging gehoord. De tuchtraad stelt, dat de boekhoudkundige dienst bij elke betwisting aangaande de voorstelling of interpretatie van cijfers of documenten heeft kunnen aantonen, dat "de stukken slechts (ontbraken) voor het bedrag overeenkomend met dat van de twee cheques van de Midland Bank". Hij stelt eveneens, dat verzoeker nooit overtuigende redenen heeft aangevoerd waaruit had kunnen worden afgeleid, dat het geconstateerde tekort geen verband hield met de twee cheques. De tuchtraad erkent, dat het moeilijk is een conclusie te trekken uit een eventuele overeenstemming tussen het geconstateerde verschil en het bedrag van de twee cheques, en verwijst in dit verband naar de door de vertegenwoordiger van de Rekenkamer tijdens diens verhoor afgelegde verklaring, dat zelfs indien deze twee cijfers precies overeenstemden, daaruit niet met absolute zekerheid zou kunnen worden afgeleid, dat het tekort uit de inning van de twee cheques voortvloeit. Ten slotte verklaart de tuchtraad, dat hij akte heeft genomen van de vaststellingen van de Rekenkamer, van de achteraf uitgevoerde interne controles en van het besluit van het Parlement van 11 juli 1986 inzake het verlenen van kwijting voor het begrotingsjaar 1982, waarbij hij wel aantekent dat de rekenplichtige van de instelling niet de bewijsstukken heeft kunnen overleggen in verband met het vastgestelde tekort van ongeveer 4,1 miljoen BFR.

198 Voorts moet eraan worden herinnerd, dat de Rekenkamer vanaf juli 1981 was begonnen met een onderzoek van de kas voor de afgevaardigden van het Parlement. Het resultaat van dit onderzoek is vermeld in een nota van 29 oktober 1981 en in een speciaal verslag van 6 juli 1982. In de conclusie van de nota wordt melding gemaakt van de buitengewone wanorde die heerste bij het beheer van de kas voor de afgevaardigden en van het nagenoeg geheel ontbreken van controle door de rekenplichtige en de financieel controleur. In haar speciaal verslag vermeldde de Rekenkamer naast andere onregelmatigheden die zij in het beheer van de kas voor de afgevaardigden had vastgesteld, dat twee cheques van 35 176,98 en 17 189,15 UKL waren geïncasseerd zonder dat daarvan in de boeken van de voorschotregeling enig spoor te vinden was.

199 Daaraan moet nog worden toegevoegd, dat de voorzitter van het Parlement de Rekenkamer namens de commissie voor begrotingscontrole bij brief van 24 juli 1985 om een nieuw advies over het tekort in de kas voor de afgevaardigden heeft verzocht. In haar advies van 7 november 1985 vermeldde de Rekenkamer alle relevante feiten die zij tijdens haar controle had geconstateerd, alsmede de conclusies die daaruit konden worden getrokken. De essentiële punten van haar conclusies luiden als volgt. Vanaf november 1981, zo niet eerder, vertoonde de boekhouding van de kas voor de afgevaardigden een tekort van ongeveer 4,1 miljoen BFR, overeenkomend met het bedrag van de in UKL gestelde cheques die in september en november 1981 waren getrokken. Dit tekort is niet onmiddellijk aan het licht gekomen toen op 31 december 1981 de balans werd opgemaakt, noch toen de Rekenkamer op 18 maart 1982 haar controle verrichtte, daar de inning van de twee op de rekening bij de Midland Bank getrokken cheques niet was opgenomen in de boekhouding van het Parlement. Pas na de boeking van de betrokken verrichtingen is het tekort aan het licht gekomen. De Rekenkamer was van oordeel, dat de rekenplichtige en de beheerder van gelden ter goede rekening voor de toestand van de kas voor de afgevaardigden verantwoordelijk moesten worden geacht, daar zij niet overeenkomstig artikel 20 van het Financieel Reglement naar behoren hadden toegezien op de bewaring van de middelen van het Parlement en zij geen behoorlijke boekhouding hadden gevoerd overeenkomstig de uitvoeringsvoorschriften.

200 Uit de conclusies van de hiervoor onderzochte stukken van het dossier leidt het Gerecht af, dat het tot aanstelling bevoegde gezag in het betwiste besluit ervan is uitgegaan, dat er een verband bestond tussen het ontstaan van een tekort van 4,1 miljoen BFR in de kas voor de afgevaardigden en de inning van de twee litigieuze, op de Midland Bank getrokken cheques, met de overweging dat deze verrichting niet op zondag 28 februari 1982 is geboekt, maar na 18 maart 1982, op welke datum de Rekenkamer een controle heeft verricht. Het tot aanstelling bevoegde gezag heeft het bewezen geacht, dat de laattijdige boeking van de inning van de twee cheques een tekort van 4 136 125 BFR aan het licht heeft gebracht, overeenstemmend met het bedrag van voornoemde cheques. Het Gerecht is van oordeel, dat de uitlegging die het tot aanstelling bevoegde gezag aldus aan de hem voorgelegde feiten heeft gegeven, steun vindt in de opeenvolgende adviezen van de Rekenkamer en van de tuchtraad, die grondige onderzoeken hebben ingesteld ten einde de omstandigheden die aan het tekort ten grondslag liggen, op te helderen.

201 Onder die omstandigheden, en ook al heeft de vertegenwoordiger van de Rekenkamer voor de tuchtraad verklaard, dat zelfs bij volledige overeenstemming tussen het in de boekhouding vastgestelde verschil en het bedrag van de twee cheques niet met absolute zekerheid kan worden geconcludeerd, dat het desbetreffende tekort voortvloeit uit de inning van deze cheques, moet derhalve worden vastgesteld, dat het tot aanstelling bevoegde gezag het in het bestreden besluit bewezen mocht achten, dat het ontbreken van bewijsstukken in casu verband houdt met de inning van de twee op de Midland Bank getrokken cheques. Hieruit volgt, dat verzoeker niet heeft aangetoond dat het betwiste besluit een motiveringsgebrek vertoont of gebrekkig is wegens kennelijke dwaling ten aanzien van de feiten of het recht of wegens misbruik van bevoegdheid, aan welke begrippen de rechter bij wie een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, de wettigheid van een administratief besluit mag toetsen.

202 Subsidiair moet eraan worden herinnerd dat, zoals vermeld in het tuchtrechtelijk besluit, verzoeker in zijn nota van 30 maart 1982 aan de voorzitter van het Parlement heeft erkend, dat een bedrag dat ongeveer overeenstemt met dat van de twee cheques (4 121 573 BFR) niet als uitgaven in de boekhouding was opgenomen en dat hij heeft verzocht om regularisatie van deze situatie door middel van een betalingsopdracht. Zelfs bij aanvaarding van verzoekers stelling, dat dit tekort geen verband houdt met de inning van de twee cheques, kan daaruit geen andere conclusie worden getrokken, daar verzoeker in de hele tuchtprocedure de bewijsstukken voor het betrokken bedrag niet heeft kunnen identificeren. Het Gerecht kan geen genoegen nemen met verzoekers algemene bewering, dat het gemelde verschil te wijten was aan een structurele afwijking, die inherent was aan het destijds door het Parlement gehanteerde boekhoudkundig systeem.

203 Aangaande de tweede vraag, te weten of de verplichting, en derhalve de verantwoordelijkheid, inzake de bewaring van de bewijsstukken betreffende de inning van de twee cheques in casu op verzoeker of op de beheerder van gelden ter goede rekening rustte, moet worden verwezen naar de artikelen 20 en 70, leden 1 en 2, van het Financieel Reglement en de artikelen 50 tot en met 53 van de uitvoeringsvoorschriften. Uit deze bepalingen volgt, dat in de eerste plaats de beheerder van gelden ter goede rekening verantwoordelijk is voor de overlegging en bewaring van de bewijsstukken van de voorschotregeling. De rekenplichtige, die de boekhouding van de voorschotregeling moet controleren en de beheerder van gelden ter goede rekening aanwijzingen moet geven, wordt medeverantwoordelijk vanaf het moment waarop hij nalaat passende aanwijzingen te geven voor de bewaring van de bewijsstukken.

204 Zoals gezegd, was verzoeker in casu persoonlijk betrokken bij de inning van de twee cheques, doordat hij zelf de tweede handtekening heeft geplaatst en hij naar eigen zeggen zelf het contant geld, geïnd in drie verschillende valuta, in de kluis van het Parlement te Luxemburg heeft gelegd. Derhalve wordt in het tuchtrechtelijk besluit terecht overwogen, dat verzoeker een grove nalatigheid heeft begaan door niet naar behoren te hebben gewaakt over de bewaring van de middelen van het Parlement.

205 Op grond van bovenstaande overwegingen moet het onderhavige middel in al zijn onderdelen ongegrond worden verklaard.

Subsidiair: schending van artikel 86, lid 1, Ambtenarenstatuut, en van de artikelen 70, lid 1, en 71 van het Financieel Reglement, miskenning van de beginselen van gelijkheid, billijkheid en verdelende rechtvaardigheid en misbruik van bevoegdheid

206 Met dit middel stelt verzoeker subsidiair, dat hem geen nalatigheid in de zin van artikel 86, lid 1, Ambtenarenstatuut en a fortiori geen grove nalatigheid in de zin van artikel 70, lid 1, van het Financieel Reglement kan worden verweten, en dat hij de enige is tegen wie in deze zaak een tuchtmaatregel is getroffen. Een en ander zou een miskenning vormen van de beginselen van gelijkheid, billijkheid en verdelende rechtvaardigheid en misbruik van bevoegdheid opleveren.

207 Verzoeker verdedigt in dit verband de stelling dat, ook indien de tegen hem aangevoerde grieven geheel of gedeeltelijk gegrond waren, hij daarvoor niet wettig kan worden bestraft, gelet op de context van de onderhavige zaak, die een nalatigheid - en a fortiori een grove nalatigheid - uitsluit, en op het feit dat hij niet de enige verantwoordelijke was en derhalve niet mocht worden gestraft terwijl de andere mogelijke verantwoordelijken vrijuit gingen of (met uitzondering van de heer Offermann) zelfs niet werden vervolgd. Tot staving van dit argument verwijst verzoeker naar de verklaringen van de heren Aigner, voorzitter van de commissie voor begrotingscontrole, en Mart, lid van het Parlement, tijdens de parlementszittingen van 11 juli 1986 en 10 april 1984. Volgens die verklaringen zou de hiërarchie van verantwoordelijkheden niet in acht zijn genomen en zouden alle verwijten zijn toegespitst op één enkele persoon, terwijl uit de debatten is gebleken dat het systeem eenvoudig gebreken vertoonde. Ten slotte verwijst verzoeker nogmaals naar de slechte organisatie van de financiële diensten van het Parlement, naar het feit dat de verantwoordelijkheid van de beheerder van gelden ter goede rekening en van de ordonnateur zijns inziens die van de rekenplichtige uitsluit, naar zijn niet-verantwoordelijkheid wegens de kwijting en naar het ontbreken van rekening en verantwoording bij de bevoegdheidsoverdracht.

208 Voorts stelt verzoeker dat hij in deze zaak, die verantwoordelijkheden op meerdere niveaus aan de orde stelt, als "zondebok" wordt beschouwd. Om daaraan een einde te maken, moest volgens hem absoluut een "zoenoffer" worden gebracht, waarop hij werd vervolgd wegens formele grieven - waardoor een onderzoek ten gronde, dat tot onaangename verrassingen had kunnen leiden, kon worden vermeden - maar werd jegens hem een tuchtmaatregel getroffen alsof die formele grieven naar behoren vastgestelde materiële grieven waren. Door aldus te handelen zou de administratie zich schuldig hebben gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.

209 Verweerder antwoordt dat hij over dit middel niets nieuws kan zeggen, aangezien verzoekers betoog identiek is aan zijn betoog tot staving van het vorige middel, betreffende de materiële wettigheid van het betwiste besluit. Hij verwijst derhalve naar zijn opmerkingen dienaangaande. Hij verwerpt niettemin categorisch verzoekers bewering, dat in deze zaak "verwoed naar een zondebok is gezocht", een bewering waarop hij overigens niet wenst te antwoorden, daar er geen enkel bewijs voor is. Wat de verklaringen van de heren Aigner en Mart betreft, antwoordt verweerder, dat deze geen enkel bewijs vormen voor het gestelde misbruik van bevoegdheid. Zelfs indien de beheerder van gelden ter goede rekening ook een deel van de verantwoordelijkheid draagt, doet dit, aldus verweerder, hoe dan ook niet af aan de verantwoordelijkheid van verzoeker.

210 Het Gerecht constateert, dat dit middel in drie onderdelen uiteenvalt: in de eerste plaats schending van artikel 86, lid 1, Ambtenarenstatuut en van de artikelen 70, lid 1, en 71 van het Financieel Reglement, doordat de tegen verzoeker aangevoerde grieven geen grove nalatigheid opleveren; in de tweede plaats, schending van de beginselen van gelijkheid, billijkheid en verdelende rechtvaardigheid, doordat verzoeker de enige is tegen wie tuchtmaatregelen zijn getroffen, terwijl de beheerder van gelden ter goede rekening, de ordonnateur en de financieel controleur niet zijn bestraft; in de derde plaats, misbruik van bevoegdheid doordat verzoeker op grond van formele grieven is bestraft alsof dit naar behoren gestaafde materiële grieven waren.

211 Met betrekking tot het eerste onderdeel is het Gerecht van oordeel, dat de tegen verzoeker aangevoerde grieven een grove nalatigheid in de zin van artikel 70, lid 1, van het Financieel Reglement opleveren. De onregelmatigheden rond de opening van de litigieuze rekening bij de Midland Bank te Londen, zoals die in rechtsoverweging 169 van dit arrest zijn vermeld, het niet of laattijdig boeken van bepaalde verrichtingen inzake de inning van de twee cheques op 4 september en 21 november 1981, en de niet-nakoming van de verplichting slechts uitgaven te doen op overlegging van deugdelijke bewijsstukken en toe te zien op de bewaring daarvan, grieven die het Gerecht alle gegrond heeft verklaard, leveren een nalatigheid op die in verzoekers geval des te ernstiger is, daar deze als rekenplichtige de hoogste post bekleedde bij het beheer van de boekhouding van de instelling.

212 Met betrekking tot het tweede onderdeel moet in de eerste plaats worden verwezen naar de voorgaande overwegingen (rechtsoverwegingen 167 tot en met 172, 183, 203 en 204) van dit arrest, waarin het Gerecht zich heeft uitgesproken over de afbakening van verzoekers verantwoordelijkheden ten opzichte van die der andere ambtenaren van de financiële diensten. Het feit dat de tuchtprocedure tegen de beheerder van gelden ter goede rekening tot een ander besluit heeft geleid dan de procedure tegen de rekenplichtige, kan geen gevolgen hebben voor het onderhavige geschil, aangezien de door verzoeker ingeroepen beginselen van gelijkheid, billijkheid en verdelende rechtvaardigheid te conciliëren moeten zijn met de eerbiediging van het beginsel dat elke tuchtprocedure onafhankelijk is.

213 Wat ten slotte het derde onderdeel van het middel betreft, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak ter zake van een administratief besluit slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat het is genomen ter bereiking van andere doelen dan die welke de administratie stelt te hebben nagestreefd (arresten van het Gerecht van 12 juli 1990, zaak T-108/89, Scheuer, Jurispr. 1990, blz. II-411, en 23 oktober 1990, zaak T-46/89, Pitrone, Jurispr. 1990, blz. II-577).

214 In casu moet worden vastgesteld, dat verzoeker geen ter zake dienend bewijs heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het tot aanstelling bevoegde gezag, door tegen hem een tuchtprocedure in te leiden, een ander doel heeft nagestreefd dan de interne orde van de Europese overheidsdienst veilig te stellen. Dat verzoeker wegens formele onregelmatigheden is teruggezet in rang, volstaat niet als bewijs dat de administratie hem, zoals hij beweert, enkel heeft vervolgd om een zoenoffer te vinden.

215 Uit een en ander volgt, dat het onderhavige middel in zijn drie onderdelen moet worden verworpen.

Schending van het evenredigheidsbeginsel

216 Meer subsidiair stelt verzoeker, dat er een flagrante wanverhouding bestaat tussen de ernst van de tegen hem aangevoerde grieven en de zwaarte van de hem opgelegde straf.

217 Zijn eerste opmerking heeft betrekking op de zwaarte van de straf. Dienaangaande is hij van oordeel dat de opgelegde straf - terugzetting in rang - als zodanig een van de zwaarste tuchtmaatregelen is die kunnen worden getroffen. Door de omvang van die terugzetting en de leeftijd van verzoeker, die nagenoeg het maximum aantal dienstjaren had bereikt dat voor de berekening van het ouderdomspensioen in aanmerking wordt genomen, zou zij in casu nog zwaarder aankomen dan tuchtrechtelijk ontslag met behoud van het recht op ouderdomspensioen. Onder die omstandigheden, aldus verzoeker, hebben de door de tuchtraad in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden uiteindelijk een omgekeerd effect gehad. Hij voegt hieraan toe dat hoewel de tegen hem aangevoerde grieven formele grieven zijn en geen materiële, hem een straf is opgelegd die normalerwijze had moeten worden uitgesproken indien tegen hem een materiële grief was aangevoerd en deze bewezen was geacht.

218 Een tweede opmerking van verzoeker heeft betrekking op een vergelijking van de met redenen omklede adviezen van de eerste en van de tweede tuchtraad, respectievelijk van 10 februari 1984 en 27 november 1987. Hij wijst op een incoherentie tussen deze twee adviezen, daar de eerste tuchtraad, die naast de door de tweede tuchtraad aangevoerde grieven ook nog andere grieven in aanmerking had genomen, had aanbevolen verzoeker te berispen, terwijl de tweede tuchtraad terugzetting in rang heeft voorgesteld. Hij leidt daaruit af, dat alles is verlopen alsof de tweede tuchtraad de door het tot aanstelling bevoegde gezag gewenste strafmaatregel had willen voorstellen, maar vooral alsof de in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden slechts pro forma zijn aanvaard, zonder enige werkelijke invloed op de voorgestelde tuchtmaatregel en de uiteindelijk opgelegde straf.

219 Verweerder bestrijdt, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zich een onderzoek "ten gronde" heeft willen besparen door uiteindelijk slechts formele grieven in aanmerking te nemen. Hij stelt, dat het tot aanstelling bevoegde gezag verzoeker weliswaar niet uitdrukkelijk van fraude heeft willen beschuldigen, hetgeen logischerwijze tot strafvervolging zou hebben geleid, maar dat de in aanmerking genomen formele grieven daardoor op zich nog niet minder talrijk en minder ernstig zijn. De instelling betoogt tevens, dat terugzetting in rang niet de zwaarste door het Ambtenarenstatuut voorziene sanctie is, en dat het tot aanstelling bevoegde gezag verzoeker verschillende andere, aanzienlijk zwaardere tuchtmaatregelen had kunnen opleggen indien het hem schuldig had bevonden aan fraude. Ten slotte zou de terugzetting eerst op 1 februari 1988 zijn ingegaan en niet voordien, hoewel terugzetting met terugwerkende kracht juridisch gezien mogelijk zou zijn geweest, aangezien het Hof van Justitie het eerste tuchtrechtelijk besluit enkel wegens vormgebreken had nietigverklaard.

220 Het Gerecht herinnert in de eerste plaats aan de vaste rechtspraak van het Hof dat, wanneer de tegen de ambtenaar aangevoerde feiten zijn komen vast te staan, de keuze van een passende strafmaatregel aan de tuchtrechtelijke instantie staat. Het Gerecht mag zijn beoordeling niet voor die van het tot aanstelling bevoegde gezag in de plaats stellen, tenzij er sprake zou zijn van een kennelijke fout of van misbruik van bevoegdheid (arresten van 30 mei 1973, zaak 46/72, De Greef, Jurispr. 1973, blz. 543, 556; 29 januari 1985, zaak 228/83, F., reeds aangehaald; 11 juli 1985, gevoegde zaken 255/83 en 256/83, R., reeds aangehaald; 5 februari 1987, zaak 403/85, F., Jurispr. 1987, blz. 645, 671).

221 Wat meer bepaald de vraag betreft, of de in casu opgelegde straf onevenredig is aan de tegen verzoeker aangevoerde grieven, moet worden beklemtoond, dat de in het Ambtenarenstatuut neergelegde tuchtregeling, te weten de artikelen 86 tot en met 89, niet voorziet in een vaste verhouding tussen de aldaar genoemde strafmaatregelen en de diverse niet-nakomingen waaraan een ambtenaar zich schuldig kan maken. De vaststelling van de in elk individueel geval op te leggen straf moet zijn gesteund op een beoordeling van alle concrete feiten en verzwarende of verzachtende omstandigheden van het betrokken geval tezamen (arrest van het Hof van 5 februari 1987, zaak 403/85, F., reeds aangehaald).

222 Dienaangaande moet in casu worden vastgesteld, dat de tegen verzoeker in het tuchtrechtelijk besluit in aanmerking genomen grieven betrekking hebben op ernstige niet-nakomingen van de krachtens het Financieel Reglement op verzoeker rustende verplichtingen, en dat verzoeker, in zijn hoedanigheid van rekenplichtige van de instelling, krachtens het Financieel Reglement als eerste verantwoordelijk was voor het goed beheer van de dienst boekhouding. Daaraan moet worden toegevoegd, dat het tot aanstelling bevoegde gezag zowel met betrekking tot de vaststelling van de juistheid van de feiten en de juridische kwalificatie daarvan als met betrekking tot de beoordeling van de verzachtende omstandigheden en de keuze van de passende strafmaatregel, de aanbevelingen van de tuchtraad heeft gevolgd. Onder die omstandigheden kan het Gerecht verzoekers terugzetting naar de rang A 7 niet aanmerken als een kennelijk onevenredige strafmaatregel.

223 Derhalve moet het laatste middel strekkende tot nietigverklaring, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, worden verworpen.

Het verzoek tot aanstelling van een college van deskundigen

224 In repliek concludeert verzoeker subsidiair, dat het Gerecht "een college van drie deskundigen aanwijst, met als taak het geven van een met redenen omkleed advies over de tegen verzoeker aangevoerde grieven en de beantwoording van alle relevante vragen van partijen".

225 In dupliek merkt verweerder op, dat het hier nieuwe conclusies betreft. Hij betoogt, dat de conclusies van de verzoeker krachtens artikel 38, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in het inleidend verzoekschrift moeten zijn vermeld; artikel 42, lid 1, van dit Reglement bepaalt, dat indien de repliek een bewijsaanbod bevat, de verzoeker de vertraging waarmee het bewijsaanbod geschiedt, moet motiveren. Verweerder is voorts van mening, dat de aanwijzing van een college van deskundigen het verloop van de procedure alleen maar kan vertragen en dat de tegen verzoeker aangevoerde grieven reeds dermate lang en grondig zijn onderzocht, dat aanvullende maatregelen van instructie overbodig zijn. Hij herinnert eraan, dat de onderhavige zaak verschillende keren is onderzocht door de Rekenkamer, door de commissie voor begrotingscontrole van het Parlement, door een onafhankelijk accountantskantoor en door verschillende tuchtraden. Derhalve meent verweerder, dat op verzoekers subsidiaire conclusies niet kan worden ingegaan.

226 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekers subsidiaire conclusies er in hoofdzaak toe strekken dat het Gerecht een deskundigenonderzoek gelast ten einde, zo heeft verzoeker ter terechtzitting verklaard, een advies te geven over de gegrondheid van de derde grief, te weten het ontbreken van bewijsstukken voor een bedrag van ongeveer 4,1 miljoen BFR.

227 In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat krachtens artikel 45, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ten tijde van de mondelinge behandeling van overeenkomstige toepassing was op de procedure voor het Gerecht, dit laatste "de maatregelen (bepaalt) die nodig worden geacht; de ter zake gegeven beschikking omschrijft de te bewijzen feiten". Uit deze bepaling blijkt duidelijk, dat het aan het Gerecht staat, het nut van een dergelijke maatregel te beoordelen.

228 In de onderhavige zaak volgt uit alle stukken in het dossier, zoals deze bij het onderzoek door het Gerecht van de gegrondheid van de grief inzake het ontbreken van bewijsstukken (rechtsoverwegingen 195 tot en met 202 van dit arrest) zijn geanalyseerd, uit het feit dat verzoeker geen enkele opmerking heeft gemaakt betreffende het overzicht van de rekeningen op 30 april 1982 - dat het Parlement op verzoek van het Gerecht heeft overgelegd - en uit de lange tijd die sinds de litigieuze feiten verstreken is, dat de door verzoeker gevraagde maatregel van instructie van geen enkel nut is voor het Gerecht, dat zich door alle elementen die in deze procedure zijn komen vast te staan, voldoende geïnformeerd acht. Deze subsidiaire conclusies moeten derhalve eveneens worden verworpen.

229 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het beroep in al zijn onderdelen moet worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

230 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Volgens artikel 70 van dit Reglement blijven evenwel de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden der Gemeenschappen gemaakt, te hunnen laste.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.