61989A0020(01)

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIJFDE KAMER) VAN 16 DECEMBER 1993. - HEINZ-JOERG MORITZ TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - BEVORDERING - ARTIKEL 29, LID 2, AMBTENARENSTATUUT - VERGOEDING VAN MATERIELE EN IMMATERIELE SCHADE - VERWIJZING NA VERNIETIGING. - ZAAK T-20/89 RV

Jurisprudentie 1993 bladzijde II-01423


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Ambtenaren - Beoordeling - Beoordelingsrapport - Te late opstelling - Ontbreken van laatste beoordelingsrapport van kandidaat voor bevordering - Ontbreken niet gedekt door andere informatie betreffende verdiensten van kandidaat - Dienstfout die aansprakelijkheid van instelling meebrengt

(Ambtenarenstatuut, art. 43 en 45, lid 1)

2 Ambtenaren - Bevordering - Vergelijking van verdiensten - Inaanmerkingneming van beoordelingsrapporten - Onvolledig persoonsdossier - Bevorderingskansen aangetast - Dienstfout die aansprakelijkheid van instelling meebrengt

(Ambtenarenstatuut, art. 43 en 45, lid 1)

Samenvatting


3 Het feit dat het beoordelingsrapport van een ambtenaar niet tijdig is opgesteld, levert een dienstfout op, die de aansprakelijkheid van de betrokken instelling meebrengt, wanneer die ambtenaar niet in aanzienlijke mate tot die vertraging heeft bijgedragen. Het ontbreken van het beoordelingsrapport in het persoonsdossier van een ambtenaar maakt het de personen die over het carrièreverloop van de ambtenaar advies moeten uitbrengen of besluiten moeten nemen, immers onmogelijk met name in het kader van een bevorderingsprocedure belangrijke beoordelingsgegeven in aanmerking te nemen.

Een dergelijk ontbreken van beoordelingsrapport kan niet worden geacht te zijn gedekt in een geval waarin een vroeger beoordelingsrapport in het persoonsdossier voorkwam, en de directeur-generaal van wie de verzoeker afhing, voor een raadgevend comité inzake bevorderingen het voornemen te kennen had gegeven, het vroegere beoordelingsrapport te verlengen. De directeur-generaal was immers niet verzoekers eerste beoordelaar, zodat het te kennen geven van een voornemen om het beoordelingsrapport te verlengen, niet volstond om met voldoende zekerheid verzoekers kwalificaties vast te stellen op het ogenblik waarop het onderzoek van zijn persoonsdossier door het hiërarchieke gezag moest plaatsvinden. Anderzijds gelden voor het opstellen van het beoordelingsrapport van ambtenaren nauwkeurige procedures, die ten minste de medewerking van twee beoordelaars en de beoordeelde ambtenaar vereisen en daarom tot resultaat kunnen hebben, dat de definitieve beoordeling van de betrokken ambtenaar verschilt van die welke uit het door de eerste beoordelaar uitgesproken oordeel voortvloeit. Het tot aanstelling bevoegd gezag kan dus slechts aan de hand van het definitieve beoordelingsrapport geldig het dossier van de betrokken ambtenaar onderzoeken, teneinde een besluit te nemen dat zijn carrièreverloop beïnvloedt.

Het kan des te minder worden geacht te zijn gedekt, omdat verzoekers beoordelingsrapport, zoals het uiteindelijk is opgesteld, op verscheidene punten verschilde van het vroegere beoordelingsrapport, dat de precieze kwalificaties van verzoeker op het ogenblik waarop de litigieuze aanwervingsprocedure plaats vond en op het ogenblik waarop het litigieuze besluit werd genomen, niet juist weerspiegelde.

4 Een ambtenaar met een onregelmatig en onvolledig persoonsdossier lijdt morele schade door de onzekerheid en ongerustheid over zijn ambtelijke toekomst, doch ook de vertraagde vaststelling van beoordelingsrapporten is als zodanig al nadelig voor de ambtenaar, voor zover zijn carrièreverloop ongunstig kan worden beïnvloed wanneer een dergelijk rapport ontbreekt op een moment waarop over hem beslissingen moeten worden genomen.

Mitsdien moet het bestaan van een dienstfout worden vastgesteld en een vergoeding ten laste van de betrokken instelling worden toegekend in een geval waarin, wegens het zonder enige rechtvaardiging met vertraging opstellen van een beoordelingsrapport, de verdiensten van een ambtenaar, kandidaat voor een bevordering, zijn beoordeeld in zodanige omstandigheden, dat de bevorderingskansen van de betrokkene, wiens beoordelingsrapporten later positieve wijzigingen bleek te bevatten, zijn aangetast.

Partijen


In zaak T-20/89 RV,

H.-J. Moritz, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Bridel (Luxemburg), vertegenwoordigd door M. Mahlberg, advocaat te Bonn, domicilie gekozen hebbende bij verzoeker, Rue de Schoenfels 25A,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. zur Hausen als gemachtigde, bijgestaan door B. Rapp-Jung, advocaat te Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van de afwijzing van zijn sollicitatie naar een post van directeur (rang A 2) en de aanstelling van een andere sollicitant,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. Kalogeropoulos, kamerpresident, R. Schintgen en K. Lenaerts, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 28 september 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Het onderhavige arrest wordt door het Gerecht gewezen na verwijzing van de zaak door het Hof (arrest van 17 december 1992, zaak C-68/91 P, Moritz, Jurispr. 1992, blz. I-6849; hierna: "het arrest op hogere voorziening") als gevolg van een door verzoeker ingestelde hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 13 december 1990 (zaak T-20/89, Moritz, Jurispr. 1990, blz. II-769; hierna: "het vernietigde arrest").

De feiten en de voorafgaande procedure

2 De voorgeschiedenis van het geding en het verloop van de voorafgaande fasen van de procedure zijn uitvoerig uiteengezet in voornoemde arresten, waarnaar wordt verwezen. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Gerecht in het onderhavige arrest.

3 Verzoeker, op 1 juli 1967 bij de diensten van de Commissie in functie getreden, was bij zijn pensionering eind januari 1990 ambtenaar van de rang A 3, salaristrap 8, en bekleedde een ambt van afdelingshoofd bij het directoraat-generaal Krediet en investeringen van de Commissie (hierna: "DG XVIII").

4 In januari 1986 publiceerde de Commissie kennisgeving van vacature COM/24/86, teneinde te voorzien in een vacante A 2-post van directeur van het directoraat "Investeringen en verstrekte leningen" in het kader van voornoemd directoraat-generaal.

5 Verzoeker en een andere ambtenaar van de Commissie solliciteerden naar die post overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut").

6 Het ter zake van aanstellingen in de rangen A 2 en A 3 bevoegde raadgevend comité van de Commissie (hierna: "het raadgevend comité"), waaraan de sollicitatiedossiers waren voorgelegd, onderzocht de sollicitaties overeenkomstig artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut. In het kader van dat onderzoek hoorde het raadgevend comité de directeur-generaal van DG XVIII, die de voor de vacante post vereiste kwalificaties, zoals in de kennisgeving van vacature bedoeld, alsook de draagwijdte ervan preciseerde. Bovendien gaf de directeur-generaal het raadgevend comité kennis van de beoordeling die hij, gelet op de kenmerken van de vacante post, over de sollicitanten uitbracht en van de gegevens waarop zijn onderzoek van de verdiensten van elk van hen berustte. In een op 22 april 1986 uitgebracht advies nr. 17/86 deelde het raadgevend comité aan het tot aanstelling bevoegd gezag mee, dat het aan het einde van zijn werkzaamheden tot de conclusie was gekomen dat de in het krijt getreden sollicitanten "niet de vereiste kwalificaties [voor de vacante post] bezaten".

7 Op haar bijeenkomst van 30 april 1986 onderzocht de Commissie de twee voorhanden sollicitaties en besloot zij in dat stadium, niet op grond van artikel 29, lid 1, sub a, van het Statuut in de post te voorzien, doch haar toevlucht te nemen tot de in artikel 29, lid 2, geregelde aanstellingsprocedure en opnieuw het advies van het raadgevend comité over die sollicitaties in te winnen.

8 Op 27 juni 1986 kwam het raadgevend comité, na opnieuw de directeur-generaal van DG XVIII te hebben gehoord, tot de conclusie, dat een op grond van artikel 29, lid 2, van het Statuut ingediende externe sollicitatie verdiende in aanmerking te worden genomen en deed het het tot aanstelling bevoegd gezag een daartoe strekkend advies, nr. 32/86, toekomen.

9 Op 2 juli 1986 besloot de Commissie, waaraan voormeld advies nr. 32/86 van het raadgevend comité was voorgelegd, de externe sollicitant, Engel, aan te stellen.

10 Nadat hij op 14 juli 1986 van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 op de hoogte was gebracht, diende verzoeker op 13 oktober 1986 een op 15 oktober 1986 ingeschreven klacht in tegen de afwijzing van zijn sollicitatie en bijgevolg tegen de aanstelling van Engel op de litigieuze post. Deze klacht werd bij besluit van de Commissie van 5 mei 1987 afgewezen.

11 Op 12 augustus 1987 stelde verzoeker bij het Hof een beroep in strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 juli 1986 en van het besluit houdende afwijzing van zijn klacht van 5 mei 1987, alsook tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij meende te hebben geleden als gevolg van de afwijzing van zijn sollicitatie en de aanstelling van een andere sollicitant.

12 Op 18 maart 1988 stelde verzoeker bij het Hof een tweede beroep in tegen de afwijzing van een op 13 augustus 1987 ingediende klacht, die strekte tot nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, alsook tot vergoeding van de schade die hij wegens de tardiviteit van dat beoordelingsrapport meende te hebben geleden.

13 Bij beschikking van 15 november 1989 verwees het Hof de twee zaken krachtens artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen naar het Gerecht. De twee zaken werden onder nummer T-20/89 respectievelijk nummer T-29/89 ter griffie van het Gerecht ingeschreven.

14 In zaak T-20/89 concludeerde verzoeker dat het het Gerecht behage:

- onmiddellijk de overlegging van bepaalde documenten te gelasten;

- het beroep ontvankelijk en

- gegrond te verklaren;

- het op de klacht genomen besluit nietig te verklaren;

- de aanstelling van Engel onwettig en nietig te verklaren;

- de Commissie in de kosten te verwijzen;

- de Commissie te veroordelen tot vergoeding van zowel de materiële als de immateriële schade.

15 De Commissie concludeerde dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoeker in de kosten te verwijzen.

16 In dezelfde zaak T-20/89 voerde verzoeker tot staving van zijn conclusies een reeks middelen en argumenten aan, die in wezen waren ontleend aan het ontbreken, in de loop van de aanstellingsprocedure en bij het nemen van het litigieuze besluit van 2 juli 1986, van bepaalde van zijn beoordelingsrapporten in zijn persoonsdossier, meer bepaald die over de perioden 1973-1975, 1975-1977 en 1983-1985; het verzuim van het raadgevend comité en het tot aanstelling bevoegd gezag om hem in het kader van zijn onderzoek van zijn sollicitatie te horen, terwijl, bij ontbreken van het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, het raadgevend comité zijn directeur-generaal had gehoord; oneigenlijk gebruik en misbruik van bevoegdheid; onjuiste beoordeling van de kwalificaties van de sollicitanten voor de litigieuze post; schending van artikel 29 alsook de artikelen 27 en 28 van het Statuut; schending door het tot aanstelling bevoegd gezag van zijn zorg- en loyaliteitsplicht jegens de ambtenaren en, ten slotte, schending van het beginsel van goede trouw en het beginsel van administratieve wettigheid.

17 In de zaak T-20/89 wees het Gerecht, bij het vernietigde arrest, verzoekers vordering tot nietigverklaring van het besluit van 2 juli 1986 af, op grond dat verzoeker er geen belang bij had, de aanstelling van de aangestelde sollicitant nietig verklaard te zien, aangezien hij na de instelling van zijn beroep was gepensioneerd en dus niet langer aanspraak kon maken op aanstelling op de litigieuze post. Het Gerecht wees ook verzoekers vordering af tot veroordeling van de Commissie om de materiële en immateriële schade te vergoeden die de afwijzing van zijn sollicitatie en de aanstelling van een andere sollicitant hem zouden hebben toegebracht. De afwijzing van verzoekers vordering tot schadevergoeding werd, voor zover verzoeker zich op materiële schade beriep, gemotiveerd door het niet voorhanden zijn van een dienstfout in de loop van de litigieuze procedure. Voor zover het om immateriële schade ging, was het Gerecht in wezen van oordeel, dat de uit de tardieve opstelling van zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 voortvloeiende schade voor een deel was te wijten aan verzoekers eigen verzuim om aan de tijdige opstelling van zijn rapport mee te werken. Ten slotte verwees het Gerecht elke partij in de eigen kosten.

18 In de zaak T-29/89 verwierp het Gerecht bij arrest van 13 december 1990 (Jurispr. 1990, blz. II-787) het beroep van verzoeker, op grond dat zijn vordering tot nietigverklaring tardief was en zijn vordering tot schadevergoeding in ieder geval moest worden afgewezen, daar verzoeker tot de vertraging bij de opstelling van zijn beoordelingsrapport en dus tot de vertraging die aan de gestelde immateriële schade ten grondslag ligt, had bijgedragen. Verzoeker stelde tegen dat arrest van het Gerecht geen hogere voorziening in.

19 Daarentegen stelde verzoeker op 15 februari 1991 bij het Hof hogere voorziening in tegen het arrest dat het Gerecht in zaak T-20/89 heeft gewezen.

20 In zijn arrest op hogere voorziening vernietigde het Hof het arrest van het Gerecht, wees het de zaak naar het Gerecht terug en hield het de beslissing omtrent de kosten aan.

De procedure na verwijzing

21 Krachtens artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is vanaf de datum van de uitspraak van het op hogere voorziening gewezen arrest een nieuwe procedure betreffende de onderhavige zaak bij het Gerecht aanhangig.

22 Overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering hebben verzoeker en verweerster op 23 februari respectievelijk 26 maart 1993 hun memories van opmerkingen ingediend.

23 Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot een nieuwe mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft echter partijen verzocht bepaalde vragen te beantwoorden en de Commissie verzocht bepaalde stukken over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan die verzoeken voldaan.

24 De mondelinge behandeling heeft op 28 september 1993 plaatsgevonden. De vertegenwoordigers van partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

25 In zijn memorie van opmerkingen concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

- de Commissie te veroordelen overeenkomstig de in eerste aanleg ingediende vorderingen, afgezien van het verzoek tot nietigverklaring van de aanstelling van Engel wegens onregelmatigheid.

26 In haar memorie van opmerkingen concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- elk der partijen in de eigen kosten te verwijzen.

De door partijen in eerste aanleg en in de instantie na verwijzing ingestelde vorderingen en voorgedragen middelen

27 Als gevolg van het arrest op hogere voorziening van het Hof worden bij het Gerecht alle vorderingen en middelen aanhangig gemaakt, die partijen in eerste aanleg en in de onderhavige instantie na verwijzing hebben ingesteld respectievelijk aangevoerd.

28 Het Gerecht stelt evenwel vast, dat verzoeker, in het kader van de onderhavige instantie na verwijzing, afstand heeft gedaan van zijn vordering tot nietigverklaring en slechts zijn vordering handhaaft tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij meent te hebben geleden als gevolg van de afwijzing van zijn sollicitatie en de onregelmatige aanstelling van een andere sollicitant. Bijgevolg moeten zijn middelen en argumenten, die in eerste aanleg ertoe strekten de onregelmatigheid van de aanstelling op de litigieuze post te bewijzen, in het kader van de onderhavige instantie worden geacht ertoe te strekken de dienstfout te bewijzen die de Commissie zou hebben gemaakt en die aan de oorsprong zou liggen van de schade waarvan hij vergoeding vordert.

De dienstfout

Argumenten van partijen

29 Verzoeker betoogt, dat de Commissie in de loop van de litigieuze aanstellingsprocedure een aantal onwettigheden en onregelmatigheden heeft begaan, die evenveel dienstfouten opleveren welke hebben geleid tot afwijzing van zijn sollicitatie en tot de onregelmatige aanstelling van een andere sollicitant, wiens kwalificaties en ervaring op verscheidene punten voor de zijne onderdeden.

30 Zo voert verzoeker onder meer aan, dat in de loop van de betrokken aanstellingsprocedure zijn persoonsdossier onvolledig was omdat daarin zijn beoordelingsrapporten over de perioden 1973-1975 en 1975-1977 ontbraken en vooral dat over de periode 1983-1985, terwijl dat in het kader van die procedure, die in 1986 plaatsvond, het belangrijkste was.

31 Dienaangaande preciseert verzoeker, dat zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, dat hem overeenkomstig de op 27 juli 1979 door de Commissie vastgestelde algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut uiterlijk op 30 november 1985 had moeten worden meegedeeld, hem pas op 31 juli 1986 werd meegedeeld en bijgevolg in de loop van de aanstellingsprocedure en bij het nemen van het litigieuze besluit op 2 juli 1986 niet in zijn persoonsdossier voorkwam.

32 Volgens verzoeker kon deze onvolledigheid niet worden gedekt door het feit dat het raadgevend comité over zijn sollicitatie zijn directeur had gehoord. Hij betoogt, dat zelfs indien deze laatste voor het raadgevend comité zijn mening over zijn kwalificaties, met name gelet op de vereisten van de kennisgeving van vacature, te kennen had gegeven, alsook, zoals de Commissie stelt, het voornemen om verzoekers vorige beoordelingsrapport betreffende de periode 1981-1983 voor de periode 1983-1985 te verlengen, het raadgevend comité in ieder geval ook betrokkene zelf had moeten horen. Dienaangaande merkt verzoeker op, dat de door het raadgevend comité gehoorde directeur-generaal niet over een directe beoordelingsbevoegdheid beschikte en bovendien tijdens dat onderhoud een ongunstige mening over zijn sollicitatie heeft kunnen uitspreken. Tot staving van die instellingen en argumenten heeft verzoeker ter terechtzitting uiteengezet, dat zoals zou blijken uit de notulen van de bijeenkomsten waarop het raadgevend comité de directeur-generaal heeft gehoord, deze laatste onder meer had verzuimd te preciseren, dat bepaalde vroeger door verzoeker verrichte werkzaamheden niet meer zo belangrijk waren, en te beklemtonen, dat hij in de uitoefening van zijn functie, gedurende een zeker aantal jaren de betrekkingen met de budgettaire en financiële controle-instanties, waaronder de Rekenkamer, had verzekerd. Bovendien en vooral zou de directeur-generaal hebben verzuimd het raadgevend comité ervan op de hoogte te brengen, dat verzoeker vanaf januari 1984 nieuwe werkzaamheden had verricht, waaronder de invoering van het stelsel van "zekerheidstelling", dat tot doel had de betaling van de zeer zware, aan ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie opgelegde geldboeten te controleren en te waarborgen, en waarvan de uitvoering contacten met verschillende ondernemingen en banken van de Lid-Staten vereiste om tot een goede werking van het betrokken stelsel te komen.

33 Verzoeker concludeert dus, dat wegens het ontbreken van zijn meest recente beoordelingsrapport in zijn persoonsdossier het raadgevend comité en later het tot aanstelling bevoegd gezag in de loop van de litigieuze procedure de verdiensten van de sollicitanten niet daadwerkelijk hebben kunnen vergelijken en dat over zijn eigen sollicitatie een onjuiste beoordeling is uitgebracht, die tot afwijzing ervan en tot de onregelmatige aanstelling van een andere sollicitant heeft geleid.

34 De Commissie betoogt in de eerste plaats, dat het ontbreken van verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 voor een deel aan verzoeker was te wijten. Zij beklemtoont, dat verzoeker pas op 26 november 1986 het op 31 juli 1986 door de eerste beoordelaar gedane voorstel tot verlenging van zijn vorige beoordeling heeft betwist, in plaats van binnen de termijn van tien dagen die op dat voorstel volgde. Bovendien zou verzoeker slechts op 3 maart 1987 voor het hem uiteindelijk toegezonden rapport om een beoordeling in beroep hebben verzocht, waarna de directeur-generaal, in zijn hoedanigheid van beoordelaar in beroep, hem op 7 april 1987 zijn beoordeling in beroep deed toekomen, waartegen verzoeker geen beroep bij het paritair beoordelingscomité heeft ingesteld. Daaruit zou volgen, dat verzoeker zich niet op de onregelmatigheid voortvloeiend uit het ontbreken van zijn beoordelingsrapport in zijn dossier zou kunnen beroepen (arresten Hof van 17 december 1981, zaak 151/80, De Hoe, Jurispr. 1981, blz. 3161, en 9 februari 1988, zaak 1/87, Picciolo, Jurispr. 1988, blz. 711, r.o. 43).

35 De Commissie is in de tweede plaats van mening, dat het ontbreken van verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 in ieder geval is gedekt door het feit dat het raadgevend comité tot tweemaal toe verzoekers directeur-generaal heeft gehoord, die zowel over de kwalificaties die de sollicitanten moesten bezitten om het litigieuze ambt te vervullen als over de eigen kwalificaties en het rendement van verzoeker zijn mening te kennen heeft gegeven. De directeur-generaal zou het raadgevend comité bovendien hebben ingelicht over zijn voornemen om verzoeker voor te stellen, zijn beoordelingsrapport zoals het over de periode 1981-1983 was opgesteld, voor de periode 1983-1985 te verlengen, hetgeen ex post zou zijn bevestigd door het feit dat verzoekers definitieve beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, zoals het door hem was aanvaard en medeondertekend, vergeleken met het beoordelingsrapport over de periode 1981-1983, slechts zeer licht ten goede werd gewijzigd. Bijgevolg zou, gezien de bevestiging ex post van enerzijds de inhoud van het beoordelingsrapport zoals het voor de periode 1983-1985 definitief is opgesteld en anderzijds het voornemen van verzoekers beoordelaars om het tevoren de periode 1981-1983 opgestelde rapport te verlengen, de beoordeling van verzoekers sollicitatie door het raadgevend comité en het tot aanstelling bevoegd gezag geldig zijn verricht op grond van enerzijds het beoordelingsrapport over 1981-1983 en anderzijds de mondelinge verklaringen van de directeur-generaal. Met betrekking tot het door de directeur-generaal uitgebrachte oordeel over verzoekers kwalificaties, gezien de vereisten van de vacante post, beklemtoont te Commissie, dat zij, althans gedeeltelijk, overeenkwamen met gegevens die uit zijn persoonsdossier voortvloeiden en het dus niet noodzakelijk maakten verzoeker op tegenspraak te horen, voor zover het zou zijn gegaan om eenvoudige aanvullende inlichtingen die het tot aanstelling bevoegd gezag steeds kan inwinnen, zelfs wanneer de dossiers van de sollicitanten volledig zijn. De Commissie concludeert dus, dat het ontbreken van het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 in verzoekers persoonsdossier op de litigieuze aanstellingsprocedure geen enkele invloed kon hebben (arresten Hof van 18 december 1980, gevoegde zaken 156/79 en 51/80, Gratreau, Jurispr. 1980, blz. 3943; 27 januari 1983, zaak 263/81, List, Jurispr. 1983, blz. 103, r.o. 27; 6 februari 1986, gevoegde zaken 173/82, 157/83 en 186/84, Castille, Jurispr. 1986, blz. 497, en 10 juni 1987, zaak 7/86, Vincent, Jurispr. 1987, blz. 2473).

Beoordeling door het Gerecht

36 Vaststaat, dat verzoekers rapport over de periode van 1 juli 1983 tot en met 30 juni 1985 met vertraging is opgesteld, doordat de beoordelaar, die zijn beoordelingsrapport vóór 30 november 1985 aan verzoeker had moeten meedelen, het hem pas op 31 juli 1986 heeft meegedeeld. De administratie van de verwerende instelling heeft dus door haar handelwijze het opstellen van het beoordelingsrapport binnen de gestelde termijnen en in ieder geval vóór de litigieuze aanstelling, die van 2 juli 1986 dateert, onmogelijk gemaakt. Zij ligt derhalve volledig aan de oorsprong van de vertraging die volgens verzoeker hem de gestelde schade heeft toegebracht.

37 Zoals echter blijkt uit de rechtspraak van het Gerecht, levert het feit dat het beoordelingsrapport van een ambtenaar niet tijdig binnen de in het Statuut gestelde termijn is opgesteld, een dienstfout op, wanneer de ambtenaar niet in aanzienlijke mate tot die vertraging heeft bijgedragen (arresten Gerecht van 10 juli 1992, zaak T-68/91, Barbi, Jurispr. 1992, blz. II-2127, r.o. 45, en, laatstelijk, van 17 maart 1993, zaak T-13/92, Moat, Jurispr. 1993, blz. II-287, r.o. 33). Het ontbreken van het beoordelingsrapport in het persoonsdossier van een ambtenaar maakt het de personen die over het carrièreverloop van de betrokken ambtenaar advies moeten uitbrengen of besluiten moeten nemen, immers onmogelijk met name in het kader van de toepassing van artikel 45, lid 1, van het Statuut belangrijke beoordelingsgegeven in aanmerking te nemen.

38 Het gerecht is bovendien van oordeel, dat het ontbreken van verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 niet kon worden gedekt door het feit dat verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1981-1983 in zijn persoonsdossier voorkwam, noch door het feit dat de directeur-generaal voor het raadgevend comité het voornemen te kennen heeft gegeven om verzoeker de verlenging van dat rapport voor de periode 1983-1985 voor te stellen. Enerzijds was de door het raadgevend comité gehoorde directeur-generaal niet verzoekers eerste beoordelaar, zodat het te kennen geven van een voornemen om het bestaande beoordelingsrapport te verlengen, niet volstond om met voldoende zekerheid verzoekers kwalificaties vast te stellen op het ogenblik waarop het onderzoek van zijn persoonsdossier door het hiërarchieke gezag moest plaatsvinden. Anderzijds gelden voor het opstellen van het beoordelingsrapport van ambtenaren nauwkeurige procedures, die ten minste de medewerking van zowel twee beoordelaars als de beoordeelde ambtenaar zelf vereisen en daarom tot resultaat kunnen hebben, dat de definitieve beoordeling van de betrokken ambtenaar verschilt van die welke uit het door de eerste beoordelaar uitgesproken oordeel voortvloeit. Bijgevolg kan het tot aanstelling bevoegd gezag, zelfs in het geval dat een definitief opgesteld beoordelingsrapport identiek dezelfde inhoud heeft als het beoordelingsrapport over de vorige periode, slechts aan de hand van het definitieve beoordelingsrapport geldig en met voldoende zekerheid het dossier van de betrokken ambtenaar onderzoeken, teneinde een besluit te nemen dat zijn carrièreverloop beïnvloedt.

39 Ten slotte stelt het Gerecht vast, dat in de onderhavige zaak het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, zoals het uiteindelijk is opgesteld, op verscheidene punten verschilde van het beoordelingsrapport over de periode 1981-1983. Zo wordt in de punten 6, sub b, en 7, sub a, vermeld, dat verzoeker het beheer van het bij besluit van de Commissie van 23 december 1983 ingevoerde stelsel van "Zekerheidstelling" verzekerde, hetgeen in zijn vorige rapport niet het geval was. Op dezelfde wijze wordt in de punten 8 en 9 ("Talen" en "Nieuwe talenkennis") van het rapport over 1983-1985 vermeld dat verzoeker een, althans passieve, kennis van de Spaanse taal bezit, hetgeen niet in zijn vorige beoordelingsrapport voorkwam. Bovendien krijgt verzoeker in punt 10, sub III, 4), ("Intermenselijke betrekkingen") van het beoordelingsrapport 1983-1985 de beoordeling "zeer goed" in plaats van de beoordeling "goed", die in het beoordelingsrapport over 1981-1983 voorkwam. In datzelfde punt 10, sub III, wordt in het beoordelingsrapport over 1983-1985 vermeld dat verzoeker "maatregelen en initiatieven [is blijven nemen] om de inning (...) van de geldboeten te vervolmaken" en dat hij "het beheerstelsel Zekerheidstelling op touw heeft gezet en met dezelfde ijver heeft verfijnd", welke vermeldingen niet in het beoordelingsrapport over 1981-1983 voorkomen. Ten slotte is in het definitieve beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 de vermelding in punt 6, sub b, van het beoordelingsrapport over 1981-1983, dat verzoeker de "contacten (...) met de Rekenkamer en de parlementaire commissies" verzekerde, geschrapt en wordt in punt 7 daaraan toegevoegd, dat die werkzaamheden met ingang van 19 juli 1983 als gevolg van de herverdeling van de werkzaamheden binnen DG XVIII aan de afdeling interne controle zijn toevertrouwd. Uit een en ander volgt dus, dat verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 op verscheidene punten verschilt van het over de periode 1981-1983 opgestelde rapport, met name voor zover het melding maakt van de nieuwe werkzaamheden die verzoeker sedert de opstelling van het vorige beoordelingsrapport heeft verricht en in het rapport over de periode 1983-1985 de over verzoekers kwalificaties uitgebrachte beoordelingen over het geheel genomen vooruitgaan, met name wat betreft de rubriek "Intermenselijke betrekkingen", die van bijzonder belang is wanneer in een post van directeur moet worden voorzien (arrest Moat, reeds aangehaald, r.o. 47). Bijgevolg weerspiegelde verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1981-1983, gesteld dat de door het raadgevend comité gehoorde directeur-generaal er geldig naar kon verwijzen, niet juist de precieze kwalificaties van verzoeker op het ogenblik waarop het litigieuze besluit werd genomen. Derhalve kon het feit dat verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 niet in zijn persoonsdossier voorkwam, niet worden gedekt door het feit dat zijn beoordelingsrapport over 1981-1983 in zijn dossier voorkwam en dat de directeur-generaal voor het raadgevend comité het voornemen te kennen had gegeven, dat rapport voor de periode 1983-1985 te verlengen.

40 Bijgevolg heeft de Commissie, door niet binnen de gestelde termijnen verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 op te maken, met name omdat de eerste beoordelaar verzoekers beoordelingsrapport niet binnen de termijnen en in elk geval niet vóór 2 juli 1986, datum van de litigieuze aanstelling, aan verzoeker heeft meegedeeld, een dienstfout gemaakt die haar aansprakelijkheid meebrengt indien wordt bewezen dat die vertraging verzoeker schade heeft kunnen toebrengen.

De schade en het oorzakelijk verband

Argumenten van partijen

41 Verzoeker betoogt, dat het ontbreken van zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 in zijn persoonsdossier tot gevolg had, dat het raadgevend comité en het tot aanstelling bevoegd gezag bij het onderzoek en de beoordeling van zijn sollicitatie onwetend waren van de gunstige en omstandige opinies die in zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 werden uitgesproken en dat deze dienstfout, die tot afwijzing van zijn sollicitatie en tot de onregelmatige aanstelling van Engel heeft geleid, hem zowel materiële als immateriële schade heeft toegebracht. Hij vordert, ter vergoeding van die schade, dat de Commissie zou worden veroordeeld om hem te plaatsen in de financiële positie, met inbegrip van de pensioenrechten, waarin hij zich zou hebben bevonden indien hij op 2 juli 1986 op de litigieuze post zou zijn aangesteld of, bij gebreke daarvan, dat bedoelde schade naar billijkheid zou worden begroot overeenkomstig de rechtspraak volgens welke het ontbreken van een beoordelingsrapport in een persoonsdossier, wanneer een maatregel wordt genomen die de loopbaan van de betrokken ambtenaar betreft, als zodanig recht geeft op vergoeding van de daarbij toegebrachte schade.

42 De Commissie betoogt, dat verzoeker het bestaan van een vaststaande materiële schade niet bewijst. Met betrekking tot verzoekers vordering die ertoe strekt te worden geplaatst in de financiële positie waarin hij zou hebben verkeerd indien hij op de litigieuze post zou zijn aangesteld, beklemtoont zij, dat zelfs indien verzoeker zijn verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze aanstelling ingewilligd zou hebben gezien, hij toch niet automatisch op de litigieuze post van directeur zou zijn aangesteld. Daaruit volgt, dat de gestelde materiële schade niet vaststaat en dat, indien de vergoeding in de door verzoeker gevorderde vorm zou worden toegekend, verzoeker in feite op financieel vlak zijn aanstelling op de litigieuze post zou verkrijgen.

43 Wat de door verzoeker gestelde immateriële schade betreft, betoogt de Commissie, dat verzoeker geen gegevens aanvoert die het mogelijk maken de omvang ervan te beoordelen (arrest Moat, reeds aangehaald, r.o. 47). Bovendien betoogt de Commissie, dat verzoeker niet bewijst dat de onregelmatige aanstelling van een andere sollicitant op de litigieuze post hem immateriële schade heeft toegebracht die onderscheiden is van die waarover het Gerecht reeds in zaak T-29/89 uitspraak heeft gedaan bij zijn arrest van 13 december 1990, waarbij het beroep van verzoeker, ertoe strekkende te worden vergoed voor de immateriële schade veroorzaakt door de tardieve opstelling van zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, is verworpen.

44 Ten slotte betoogt de Commissie, dat verzoeker het oorzakelijk verband tussen de beweerdelijk geleden schade en de gestelde dienstfout niet met voldoende nauwkeurigheid heeft bewezen, zoals hij overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht gehouden zou zijn te doen. Dienaangaande betoogt de Commissie, die enerzijds beklemtoont dat verzoeker geen recht had om op de litigieuze post te worden aangesteld en anderzijds dat het tot aanstelling bevoegd gezag ter zake over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, dat verzoeker niet aantoont dat de gestelde dienstfout, voor zover zij erin bestaat dat hij door het raadgevend comité niet is gehoord, beslissend kon zijn voor het feit dat hij niet is bevorderd (arrest Vincent, reeds aangehaald, r.o. 26, en arrest Gerecht van 24 januari 1991, zaak T-63/89, Latham, Jurispr. 1991, blz. II-19, 30, r.o. 33) en dientengevolge voor het feit dat zijn bezoldiging en zijn pensioen niet met die van een directeur overeenkomen. Hetzelfde zou gelden voor zover de gestelde dienstfout erin zou bestaan, dat verzoekers beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 in de loop van de litigieuze procedure niet in zijn persoonsdossier voorkwam. Volgens de Commissie zou verzoeker niet hebben aangetoond, dat hij meer kans op aanstelling op de litigieuze post zou hebben gehad, indien het beoordelingsrapport over de periode 1983-1985, zoals het uiteindelijk is vastgesteld, zich in zijn persoonsdossier had bevonden (arrest Picciolo, reeds aangehaald, en arrest Hof van 14 februari 1989, zaak 346/87, Bossi, Jurispr. 1989, blz. 303). Dienaangaande beklemtoont de Commissie, dat in dit laatste beoordelingsrapport slechts minder belangrijke wijzigingen in het aan verzoeker voorgelegde eerste ontwerp zijn aangebracht en dat het raadgevend comité beschikte over zijn beoordelingsrapport over 1981-1983, dat een beoordeling over verzoekers rendement bevatte die in grote lijnen analoog was met die van het met vertraging opgestelde rapport over 1983-1985. Bijgevolg had, zelfs indien verzoekers persoonsdossier zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 zou hebben bevat, dat feit geen enkel weerslag kunnen hebben op zijn kansen om op de litigieuze post te worden aangesteld.

Beoordeling door het Gerecht

45 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat uit het gehele betoog van verzoeker blijkt, dat hij zich tot staving van zijn vordering tot schadevergoeding beroept op door hem geleden schade die erin bestaat, dat het ontbreken van zijn beoordelingsrapport over de periode 1 juli 1983-30 juni 1985 in zijn persoonsdossier zijn kansen op bevordering heeft aangetast.

46 Het Gerecht is in de tweede plaats van oordeel, dat aldus begrepen, de door verzoeker gestelde schade, wat haar oorsprong betreft, onderscheiden is van de immateriële schade waarvan hij in zaak T-29/89 vergoeding heeft gevorderd en waarover het Gerecht uitspraak heeft gedaan in voornoemd arrest van 13 december 1990, waar het enkel ging om de vertraging waarmee zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 is opgesteld, zoals het Hof in zijn arrest op hogere voorziening (r.o. 35) heeft beklemtoond. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (arresten van 14 juli 1977, zaak 61/76, Geist, Jurispr. 1977, blz. 1419, en 15 maart 1989, zaak 140/87, Bevan, Jurispr. 1989, blz. 701) en van het Gerecht immers "lijdt een ambtenaar met een onregelmatig en onvolledig persoonsdossier morele schade door de onzekerheid en ongerustheid over zijn ambtelijke toekomst" (arresten van 8 november 1990, zaak T-73/89, Barbi, Jurispr. 1990, blz. II-619, r.o. 41; 24 januari 1991, Latham, reeds aangehaald, r.o. 37, en 24 januari 1991, zaak T-27/90, Latham, Jurispr. 1991, blz. II-35, r.o. 49) en is ook "de vertraagde vaststelling van beoordelingsrapporten als zodanig al nadelig (...) voor de ambtenaar, voor zover zijn carrièreverloop ongunstig kan worden beïnvloed wanneer een dergelijk rapport ontbreekt op een moment waarop over hem beslissingen moeten worden genomen" (arresten Castille, reeds aangehaald, r.o. 36; T-63/89, Latham, reeds aangehaald, r.o. 36; T-27/90, Latham, reeds aangehaald, r.o. 48, en Moat, reeds aangehaald, r.o. 44).

47 Zoals daarnet beklemtoond, staat tussen partijen vast, dat het beoordelingsrapport van verzoeker over de periode 1983-1985 hem pas op 31 juli 1986 is meegedeeld, dus buiten de daartoe gestelde termijn en na de data waarop het raadgevend comité en het tot aanstelling bevoegd gezag zijn sollicitatie naar de litigieuze post hebben onderzocht en het besluit van 2 juli 1986 houdende aanstelling van een andere sollicitant hebben genomen. Het staat dus vast, dat het raadgevend comité noch het tot aanstelling bevoegd gezag, bij het onderzoek van de sollicitatie van verzoeker zijn beoordelingsrapport over de periode 1983-1985 kenden.

48 Daaruit volgt, dat het onderzoek van de sollicitatie die verzoeker na kennisgeving van vacature COM/24/86, betreffende de post van directeur van het directoraat "Investeringen en verstrekte leningen" in het kader van DG XVIII heeft ingediend, door het ontbreken van genoemd beoordelingsdossier ongunstig is beïnvloed en, dientengevolge, dat de vertraging bij het opstellen van het beoordelingsrapport van verzoeker over de periode 1983-1985 hem schade heeft kunnen toebrengen aangezien zijn carrièreverloop ongunstig kon worden beïnvloed op een moment waarop over hem een beslissing werd genomen.

49 Het Gerecht is bovendien van oordeel, dat de Commissie niet staande kon houden dat het ontbreken van dat beoordelingsrapport in het persoonsdossier van verzoeker geen weerslag op zijn bevorderingskansen heeft gehad om reden dat het beoordelingsrapport van verzoeker over de periode 1983-1985 niets aan zijn vorige beoordelingsrapport zou hebben kunnen toevoegen. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, zijn de in het beoordelingsrapport over 1983-1985 vervatte vermeldingen en beoordelingen in vergelijking met die in het rapport over 1981-1983 voor verzoeker gunstiger en verwijzen zij met name naar door hem vervulde nieuwe werkzaamheden die in het vorige beoordelingsrapport niet waren vermeld. Deze verschillen tussen de beoordelingsrapporten waren bijzonder belangrijk en hadden te zamen de met andere gegevens in aanmerking moeten worden genomen bij het onderzoek van de door verzoeker ingediende sollicitatie in het kader van de procedure krachtens artikel 29, lid 1, sub a, of in het kader van die krachtens lid 2 van hetzelfde artikel van het Statuut.

50 Gelet op het feit dat de Commissie bovendien niet heeft bewezen dat de personen die dergelijke besluiten hebben te nemen, kennis konden hebben van aan verzoekers beoordelingsrapport over 1983-1985 gelijkwaardige gegevens en op het feit dat de Commissie geen enkele bijzondere omstandigheid heeft aangevoerd die de vertraging bij het opstellen van vermeld rapport kan rechtvaardigen, tot welke vertraging, daaraan zij herinnerd, betrokkene geenszins heeft bijgedragen en die hij, bij gebrek aan door het Statuut te zijner beschikking gestelde middelen, niet kon vermijden, dient, zonder dat het nodig is de andere middelen en argumenten van verzoeker te onderzoeken, te worden vastgesteld dat de Commissie een dienstfout heeft gemaakt die verzoeker schade heeft toegebracht die dient te worden vergoed.

51 Bij de begroting van de schade moet enerzijds rekening worden gehouden met de leeftijd van verzoeker die ten tijde van de litigieuze procedure nog slechts enkele jaren aan bevorderingsprocedures kon deelnemen, en anderzijds met het belang van de litigieuze post. In die omstandigheden is het Gerecht, dat de door verzoeker geleden schade ex aequo et bono begroot, van oordeel dat de toekenning van een bedrag van 150 000 BFR voor verzoeker een passende vergoeding is.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

52 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. In de onderhavige zaak is de Commissie in het ongelijk gesteld en heeft verzoeker gevorderd dat de Commissie in de kosten zou worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 150 000 BFR als schadevergoeding.

2) Verstaat dat de Commissie alle kosten zal dragen, daaronder begrepen de kosten die op de hogere voorziening bij het Hof en op de behandeling in eerste aanleg bij het Gerecht zijn gevallen.