61989A0014

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 10 MAART 1992. - MONTEDIPE SPA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - BEGRIPPEN OVEREENKOMST EN ONDERLING AFGESTEMDE FEITELIJKE GEDRAGING - COLLECTIEVE VERANTWOORDELIJKHEID. - ZAAK T-14/89.

Jurisprudentie 1992 bladzijde II-01155


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Mededinging - Administratieve procedure - Hoorzittingen - Verplichting om rapport van Raadadviseur-auditeur aan Adviescomité en Commissie over te leggen - Afwezigheid

2. Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten tussen ondernemingen - Begrip - Wilsovereenstemming met betrekking tot toekomstig marktgedrag

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

3. Mededinging - Mededingingsregelingen - Verbod - Mededingingsregelingen die na formele beëindiging effect blijven sorteren - Toepassing van artikel 85 EEG-Verdrag

(EEG-Verdrag, art. 85)

4. Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Begrip - Cooerdinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen - Bijeenkomsten waarop concurrenten informatie uitwisselen die bepalend is voor commerciële strategie van deelnemers

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

5. Mededinging - Mededingingsregelingen - Complexe inbreuk met kenmerken van overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedraging - Eén enkele kwalificatie als "overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging" - Toelaatbaarheid - Gevolgen voor aan te dragen bewijselementen

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

6. Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten - Globale beoordeling en niet met betrekking tot iedere deelnemer afzonderlijk

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

7. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EEG-Verdrag, art. 190)

8. Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Beoordelingselementen - Verhoging van algemeen niveau van geldboeten - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

9. Handelingen van de instellingen - Vermoeden van geldigheid - Betwisting - Voorwaarden

Samenvatting


1. Een onderneming die opkomt tegen een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels, kan zich niet met succes beroepen op het feit dat het verslag van de Raadadviseur-auditeur niet aan de leden van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities of van de Commissie is overgelegd. Er is immers nergens bepaald, dat dit verslag aan die twee instanties moet worden overgelegd. Dit verslag heeft voor de Commissie overigens slechts de waarde van een niet-bindend advies. Ten slotte is het recht van verweer rechtens genoegzaam geëerbiedigd wanneer de verschillende bij de opstelling van de eindbeschikking betrokken instanties nauwkeurig op de hoogte zijn gebracht van hetgeen de ondernemingen op de hun door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar hebben geantwoord, en van de bewijselementen die de Commissie tot staving van deze punten van bezwaar heeft aangevoerd.

2. Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. Hiervan is sprake wanneer verscheidene ondernemingen wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen.

3. Artikel 85 EEG-Verdrag is van toepassing op overeenkomsten die niet meer van kracht zijn, doch na hun formele beëindiging effect blijven sorteren.

4. De voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging gebezigde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

Ondernemingen die deelnemen aan bijeenkomsten die ertoe strekken richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en tijdens welke concurrenten informatie uitwisselen over de prijzen die zij voornemens zijn toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijk geachte beperkingen van de verkopen of hun verkoopcijfers, maken zich schuldig aan onderlinge afstemming, want het kan nagenoeg niet anders, dat zij bij de bepaling van hun marktgedrag rekening houden met de hun op die bijeenkomsten verstrekte informatie.

5. Artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag voorziet niet in een specifieke kwalificatie voor een complexe inbreuk die, doordat zij een voortgezette gedraging vormt die wordt gekenmerkt door één enkel doel en waarvan sommige bestanddelen als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging moeten worden gekwalificeerd, niettemin als één inbreuk moet worden beschouwd. Derhalve kan een dergelijke inbreuk als "een overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" worden gekwalificeerd, zonder dat gelijktijdig en cumulatief behoeft te worden bewezen dat elk van de feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertoont.

6. Een onderneming moet worden geacht te hebben deelgenomen aan overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden, en daardoor artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag te schenden, wanneer die ongunstige beïnvloeding het gevolg kon zijn van het gedrag van alle deelnemende ondernemingen te zamen, ongeacht de gevolgen van haar individuele deelneming.

7. De Commissie is krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch het is in het geval van een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels niet vereist, dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen.

8. Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de boete moet de Commissie niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval, maar ook de context waarbinnen de inbreuk is gepleegd, in aanmerking nemen, en moet zij ervoor zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap.

Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboetes van een bepaald niveau heeft opgelegd, behoeft haar niet te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid. Met name mag zij het niveau van de geldboetes verhogen om de preventieve werking ervan te versterken, wanneer bepaalde soorten inbreuken, ofschoon de onwettigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, nog steeds betrekkelijk veel voorkomen wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen.

9. Aangezien een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn, staat het aan degene die zich op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling beroept, de rechter redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid moet worden doorbroken.

Partijen


In zaak T-14/89,

Montedipe SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door G. Celona, advocaat bij de Corte di cassazione van de Italiaanse Republiek, P. M. Ferrari, advocaat te Rome, en G. Aghina en F. Capelli, advocaten te Milaan, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van G. Margue, advocaat aldaar, Rue Philippe II-20,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur, A. McClellan, en haar juridisch adviseur, G. Marenco, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen, PB 1986, L 230, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.-L. Cruz Vilaça, president, R. Schintgen, D. A. O. Edward, H. Kirschner en K. Lenaerts, rechters,

advocaat-generaal: B. Vesterdorf

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 10 tot en met 15 december 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op een beschikking waarbij de Commissie vijftien polypropyleenproducenten een boete heeft opgelegd wegens schending van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. Het produkt waarop de bestreden beschikking (hierna: "de beschikking") betrekking heeft, is een van de voornaamste bulk thermoplastic polymeren. Polypropyleen wordt door de producenten verkocht aan verwerkers, die er eindprodukten of halffabrikaten van maken. De grootste polypropyleenproducenten hebben een assortiment van meer dan honderd verschillende kwaliteiten, die voor zeer uiteenlopende uiteindelijke gebruiksdoeleinden toepassing vinden. De belangrijkste basiskwaliteiten van polypropyleen zijn: raffia, homopolymeer injection moulding, copolymeer injection moulding, high impact copolymeer en folie. Alle ondernemingen tot welke de onderhavige beschikking is gericht, zijn belangrijke petrochemische fabrikanten.

2 De Westeuropese markt voor polypropyleen wordt bijna geheel bevoorraad door in Europa gevestigde produktiefaciliteiten. Vóór 1977 werd de markt bevoorraad door tien producenten, te weten Montedison (later Montepolimeri SpA, die op haar beurt Montedipe SpA is geworden), Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc en Shell International Chemical Company Ltd (de "grote vier"), tezamen goed voor 64 % van de markt, Enichem Anic SpA in Italië, Rhône-Poulenc SA in Frankrijk, Alcudia in Spanje, Chemische Werke Huels en BASF AG in Duitsland en Chemie Linz AG in Oostenrijk. Nadat de duur van de hoofdoctrooien van Montedison was verstreken, dienden zich in 1977 zeven nieuwe producenten in West-Europa aan: Amoco en Hercules Chemicals NV in België, ATO Chimie SA en Solvay & Cie SA in Frankrijk, SIR in Italië, DSM NV in Nederland en Taqsa in Spanje. Saga Petrokjemi AS & Co., een Noorse onderneming, begon haar activiteiten midden 1978, en Petrofina SA in 1980. De komst van deze nieuwe producenten met een nominale capaciteit van ongeveer 480 000 ton leidde tot een aanzienlijke toename van de in West-Europa aanwezige produktiecapaciteit, die gedurende verschillende jaren niet gepaard ging met een overeenkomstige stijging van de vraag. Dit had een lage bezettingsgraad van de produktiecapaciteit tot gevolg, die echter tussen 1977 en 1983 geleidelijk weer aantrok, namelijk van 60 tot 90 %. Volgens de beschikking waren vraag en aanbod vanaf 1982 weer ongeveer in evenwicht. Dit neemt volgens de beschikking evenwel niet weg, dat de polypropyleenmarkt over het grootste deel van de onderzochte periode (1977-1983) werd gekenmerkt door hetzij een geringe rentabiliteit, hetzij aanzienlijke verliezen, die met name te wijten waren aan hoge vaste kosten en een stijging van de kosten van de grondstof, propyleen. Volgens punt 8 van de beschikking had Montepolimeri SpA in 1983, nadat zij het bedrijf van Enichem Anic SpA had overgenomen, 18 % van de Europese polypropyleenmarkt in handen, hadden Imperial Chemical Industries plc, Shell International Chemical Company Ltd en Hoechst AG elk een marktaandeel van 11 %, nam Hercules Chemicals NV iets minder dan 6 % voor haar rekening, waren ATO Chimie SA, BASF AG, DSM NV, Chemische Werke Huels, Chemie Linz AG, Solvay & Cie SA en Saga Petrokjemi AS & Co. elk goed voor 3 à 5 % en had Petrofina SA een marktaandeel van ongeveer 2 %. Er zou een aanzienlijke handel in polypropyleen tussen de Lid-Staten hebben bestaan, omdat elk van de destijds in de Gemeenschap gevestigde producenten het produkt in de meeste, zoniet alle Lid-Staten verkocht.

3 Montedipe SpA was een van de producenten die vóór 1977 de markt bevoorraadden. Zij bezat een aantal hoofdoctrooien waarvan de duur in de meeste Europese landen tussen 1976 en 1978 is verstreken. Zij was de grootste polypropyleenproducent en had een marktaandeel van tussen 14,2 à 15 %.

4 Op 13 en 14 oktober 1983 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, blz. 204, hierna: "verordening nr. 17"), tegelijkertijd verificaties uit bij de volgende ondernemingen die polypropyleen vervaardigen en de gemeenschappelijke markt bevoorraden:

- ATO Chimie SA, thans Atochem (hierna: "ATO");

- BASF AG (hierna: "BASF");

- DSM NV (hierna: "DSM");

- Hercules Chemicals NV (hierna: "Hercules");

- Hoechst AG (hierna: "Hoechst");

- Chemische Werke Huels (hierna: "Huels");

- Imperial Chemical Industries plc (hierna: "ICI");

- Montepolimeri SpA, thans Montedipe (hierna: "Monte");

- Shell International Chemical Company Ltd (hierna: "Shell");

- Solvay & Cie SA (hierna: "Solvay");

- BP Chimie (hierna: "BP").

Er werden geen verificaties verricht bij Rhône-Poulenc SA (hierna: "Rhône-Poulenc") en bij Enichem Anic SpA.

5 Na deze verificaties verzocht de Commissie genoemde ondernemingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 om inlichtingen (hierna: "het verzoek om inlichtingen"). Een zelfde verzoek werd ook gericht tot de volgende ondernemingen:

- Amoco;

- Chemie Linz AG (hierna: "Linz");

- Saga Petrokjemi AS & Co., thans een onderdeel van Statoil (hierna: "Statoil");

- Petrofina SA (hierna: "Petrofina");

- Enichem Anic SpA (hierna: "Anic").

De in Oostenrijk gevestigde onderneming Linz betwistte de bevoegdheid van de Commissie en weigerde op het verzoek te antwoorden. Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 verrichtten ambtenaren van de Commissie vervolgens verificaties bij Anic en bij Saga Petrochemicals UK Ltd, de Engelse dochtermaatschappij van Saga, alsmede bij de verkoopkantoren van Linz in het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland. Rhône-Poulenc werd niet om inlichtingen verzocht.

6 Op grond van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen verzamelde materiaal kwam de Commissie tot de slotsom, dat de betrokken fabrikanten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 85 EEG-Verdrag in het kader van een reeks "prijsinitiatieven" regelmatig richtprijzen hadden vastgesteld en een systeem van jaarlijkse controles van de verkochte hoeveelheden hadden opgezet, ten einde de beschikbare markt op basis van overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Derhalve besloot de Commissie op 30 april 1984 de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in te leiden en deed zij in mei van hetzelfde jaar een schriftelijke mededeling van punten van bezwaar toekomen aan alle genoemde ondernemingen, behalve Anic en Rhône-Poulenc. Alle adressaten dienden schriftelijke opmerkingen in.

7 Op 24 oktober 1984 had de door de Commissie aangewezen raadadviseur-auditeur een ontmoeting met de juridisch adviseurs van de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar, ten einde bepaalde procedureafspraken te maken voor de in het kader van de administratieve procedure geplande hoorzitting, die op 12 november 1984 zou aanvangen. Tijdens die bijeenkomst kondigde de Commissie bovendien aan, dat zij, gelet op de argumenten die de ondernemingen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hadden aangevoerd, hun weldra verdere documenten zou sturen ter aanvulling van het bewijsmateriaal betreffende de toepassing van prijsinitiatieven, waarover zij reeds beschikten. Zo zond zij de juridische adviseurs van de ondernemingen op 31 oktober 1984 een bundel documenten bestaande uit kopieën van door de fabrikanten aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies alsmede uit notities met samenvattingen van die documenten. Ten einde de inachtneming van het zakengeheim te waarborgen, had de Commissie een aantal voorwaarden gesteld, waarvan de voornaamste was, dat de verkoopafdelingen van de ondernemingen de betrokken documenten niet onder ogen mochten krijgen. De advocaten van verscheidene ondernemingen weigerden die voorwaarden te aanvaarden en zonden de documenten vóór de hoorzitting terug.

8 Gelet op de in de schriftelijke antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte informatie, besloot de Commissie ook Anic en Rhône-Poulenc in de procedure te betrekken. Daartoe deed zij hun op 25 oktober 1984 een mededeling van punten van bezwaar toekomen die in grote lijnen overeenkwam met die welke naar de vijftien andere ondernemingen was gestuurd.

9 Een eerste reeks hoorzittingen vond plaats van 12 tot en met 20 november 1984. In die periode werden alle ondernemingen gehoord, met uitzondering van Shell (die had geweigerd aan de hoorzittingen deel te nemen), Anic, ICI en Rhône-Poulenc (die van mening waren, dat zij hun dossier niet hadden kunnen voorbereiden).

10 Tijdens die eerste reeks hoorzittingen weigerden verscheidene ondernemingen in te gaan op de punten die aan de orde waren gesteld in de stukken die hun op 31 oktober 1984 waren toegezonden. Zij voerden hiertoe aan, dat de Commissie de zaak een heel andere draai had gegeven en dat zij toch ten minste in de gelegenheid moesten worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Andere ondernemingen voerden aan, dat zij onvoldoende tijd hadden gehad om de betrokken stukken vóór de hoorzitting te bestuderen. Op 28 november 1984 zonden de advocaten van BASF, DSM, Hercules, Hoechst, ICI, Linz, Monte, Petrofina en Solvay de Commissie een gezamenlijk schrijven, waarin zij de genoemde bezwaren uiteenzetten. Bij schrijven van 4 december 1984 verklaarde Huels, dat zij zich bij dit standpunt aansloot.

11 Om die redenen deed de Commissie de ondernemingen op 29 maart 1985 een nieuwe reeks documenten toekomen, waarin door de ondernemingen aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies en -tabellen voorkwamen, alsmede een samenvatting van het bewijsmateriaal in verband met elk prijsinitiatief waaromtrent documenten beschikbaar waren. De ondernemingen werden uitgenodigd om opmerkingen te maken, zowel schriftelijk als tijdens een nieuwe reeks hoorzittingen. De Commissie deelde mee, dat de oorspronkelijke beperkingen met betrekking tot de openbaarmaking van het materiaal aan de verkoopafdelingen, werden ingetrokken.

12 In een ander schrijven van dezelfde datum reageerde de Commissie op het door de advocaten aangevoerde argument, dat zij het gestelde kartel juridisch niet duidelijk had afgebakend in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, en nodigde zij de ondernemingen uit om schriftelijke en mondelinge opmerkingen te maken.

13 Een tweede reeks hoorzittingen vond plaats van 8 tot en met 11 juli 1985 en op 25 juli 1985. Anic, ICI en Rhône-Poulenc dienden in deze tweede periode opmerkingen in; de andere ondernemingen (met uitzondering van Shell) maakten opmerkingen ten aanzien van de punten die de Commissie in de twee brieven van 29 maart 1985 aan de orde had gesteld.

14 Het concept van het proces-verbaal van de hoorzittingen werd, tezamen met de andere relevante stukken, op 19 november 1985 aan de leden van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities (hierna: "het Adviescomité"), en op 25 november daaraanvolgend aan de ondernemingen gezonden. Het Adviescomité bracht zijn advies uit tijdens zijn 170e bijeenkomst, op 5 en 6 december 1985.

15 Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de litigieuze beschikking van 23 april 1986, waarvan het dispositief luidt als volgt:

"Artikel 1

Anic SpA, ATO Chemie SA (thans Atochem), BASF AG, DSM NV, Hercules Chemicals NV, Hoechst AG, Chemische Werke Huels (thans Huels AG), ICI plc, Chemische Werke Linz, Montepolimeri SpA (thans Montedipe), Petrofina SA, Rhône-Poulenc SA, Shell International Chemical Company Ltd, Solvay & Cie en Saga Petrokjemi AG & Co. (thans deel uitmakend van Statoil) hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, door deel te nemen:

- in het geval van Anic, vanaf omstreeks november 1977 tot een tijdstip tegen het einde van 1982 of in het begin van 1983,

- in het geval van Rhône-Poulenc, vanaf omstreeks november 1977 tot einde 1980,

- in het geval van Petrofina, van 1980 tot ten minste november 1983,

- in het geval van Hoechst, ICI, Montepolimeri en Shell, vanaf omstreeks halverwege 1977 tot ten minste november 1983,

- in het geval van Hercules, Linz, [Solvay] en Saga, vanaf omstreeks november 1977 tot ten minste november 1983,

- in het geval van ATO, vanaf ten minste 1978 tot ten minste november 1983,

- in het geval van BASF, DSM en Huels, vanaf een tijdstip tussen 1977 en 1979 tot ten minste november 1983,

aan een midden 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens welke de producenten die polypropyleen op het grondgebied van de EEG aanbieden

a) met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, twee maal per maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun commercieel beleid te bespreken en te bepalen;

b) van tijd tot tijd voor de verkoop van het produkt in elke Lid-Staat van de EEG 'richt' - (of minimum)prijzen bepaalden;

c) verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van (hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de produktie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van 'account management' bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen;

d) gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen;

e) de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of 'quotum' voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een voorafgaande periode (1981, 1982).

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen (indien zij dit niet reeds hebben gedaan) en zich voortaan onthouden van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben, met inbegrip van enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het zakengeheim valt en waardoor de deelnemers rechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld van de produktie, leveranties, voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringen of van iedere uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemde gedraging met betrekking tot prijzen of het verdelen van de markten in de EEG. Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan de producenten deelnemen (zoals bij voorbeeld Fides) zal op een wijze worden toegepast dat daarvan elke informatie is uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid; de ondernemingen onthouden zich meer in het bijzonder van de onderlinge uitwisseling van enigerlei aanvullende informatie die voor de mededinging relevant is en niet onder een dergelijke regeling valt.

Artikel 3

Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

i) Anic SpA, 750 000 ECU, dat is 1 103 692 500 LIT;

ii) Atochem, 1 750 000 ECU, dat is 11 973 325 FF;

iii) BASF AG, 2 500 000 ECU, dat is 5 362 225 DM;

iv) DSM NV, 2 750 000 ECU, dat is 6 657 640 HFL;

v) Hercules Chemicals NV, 2 750 000 ECU, dat is 120 569 620 BFR;

vi) Hoechst AG, 9 000 000 ECU, dat is 19 304 010 DM;

vii) Huels AG, 2 750 000 ECU, dat is 5 898 447,50 DM;

viii) ICI plc, 10 000 000 ECU; dat is 6 447 970 UKL;

ix) Chemische Werke Linz, 1 000 000 ECU, dat is 1 471 590 000 LIT;

x) Montedipe, 11 000 000 ECU, dat is 16 187 490 000 LIT;

xi) Petrofina SA, 600 000 ECU, dat is 26 306 100 BFR;

xii) Rhône-Poulenc SA, 500 000 ECU, dat is 3 420 950 FF;

xiii) Shell International Chemical Company Ltd, 9 000 000 ECU, dat is 5 803 173 UKL;

xiv) Solvay & Cie, 2 500 000 ECU, dat is 109 608 750 BFR;

xv) Statoil Den Norske Stats Oljeselskap AS (die nu Saga Petrokjemi omvat), 1 000 000 ECU, dat is 644 797 UKL.

Artikelen 4 en 5

(omissis)"

16 Op 8 juli 1986 werd de ondernemingen de definitieve tekst van het proces-verbaal van de hoorzittingen met de door hen verlangde wijzigingen, toevoegingen en weglatingen toegezonden.

Het procesverloop

17 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 augustus 1986, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Dertien van de veertien andere adressaten van de beschikking hebben eveneens beroep tot nietigverklaring ingesteld (zaken T-1/89 tot en met T-4/89, T-6/89 tot en met T-13/89 en T-15/89).

18 Bij een op dezelfde dag ingediende afzonderlijke akte heeft Montedipe de president van het Hof krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht, overeenkomstig artikel 185 EEG-Verdrag de opschorting van de uitvoering van de beschikking te gelasten. Bij beschikking van 24 september 1986 (zaak 213/86 R, Montedipe, Jurispr. 1986, blz. 2623) heeft de president van het Hof dit verzoek toegewezen op voorwaarde dat verzoekster uiterlijk binnen twee weken na de officiële kennisgeving van die beschikking een door de Commissie aanvaarde bankgarantie stelt tot zekerheid van de betaling van de bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete en van eventuele verwijlinteressen, en heeft hij de beslissing over de kosten aangehouden.

19 De schriftelijke procedure is geheel voor het Hof afgewikkeld.

20 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof de onderhavige zaak alsmede de dertien andere zaken krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: "besluit van de Raad van 24 oktober 1988") naar het Gerecht verwezen.

21 Krachtens artikel 2, lid 3, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 heeft de president van het Gerecht een advocaat-generaal aangewezen.

22 Bij schrijven van 3 mei 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen uitgenodigd voor een informele bijeenkomst ten einde de organisatie van de mondelinge behandeling vast te leggen. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 28 juni 1990.

23 Bij schrijven van 9 juli 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen verzocht, opmerkingen te maken over de eventuele voeging van de zaken T-1/89 tot en met T-4/89 en T-6/89 tot en met T-15/89 voor de mondelinge behandeling. Geen der partijen heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

24 Bij beschikking van 25 september 1990 heeft het Gerecht genoemde zaken wegens hun verknochtheid voor de mondelinge behandeling gevoegd overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat toen ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing was op de procedure voor het Gerecht.

25 Bij beschikking van 15 november 1990 heeft het Gerecht zich uitgesproken over de door verzoeksters in de zaken T-2/89, T-3/89, T-9/89, T-11/89, T-12/89 en T-13/89 ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling, waarin het gedeeltelijk heeft bewilligd.

26 Bij tussen 9 oktober en 29 november 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben partijen geantwoord op de hun bij brieven van de griffier van 19 juli door het Gerecht gestelde vragen.

27 Gelet op de antwoorden op zijn vragen heeft het Gerecht, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

28 Tijdens de van 10 tot en met 15 december 1990 gehouden terechtzitting zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

29 De advocaat-generaal is in zijn conclusie gehoord ter terechtzitting van 10 juli 1991.

Conclusies van partijen

30 Montedipe concludeert dat het het Gerecht behage:

1) de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 (IV/31.149 - Polypropyleen) nietig te verklaren voor zover deze tot verzoekster is gericht;

2) subsidiair, de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 nietig te verklaren voor zover verzoekster daarbij een geldboete is opgelegd;

3) meer subsidiair, de beschikking van 23 april 1986 nietig te verklaren voor zover verzoekster daarbij een geldboete van 11 000 000 ECU is opgelegd, en die geldboete te verlagen tot een symbolisch althans billijk bedrag of in ieder geval tot een bedrag waarbij rekening is gehouden met de verjaring;

4) in alle gevallen:

- de Commissie in alle kosten te verwijzen;

- de Commissie in alle op de administratieve procedure gevallen kosten te verwijzen;

- de Commissie te veroordelen tot vergoeding van alle schade voortvloeiend uit de uitvoering van de bestreden beschikking of uit het stellen van zekerheid voor die uitvoering, daaronder begrepen de interessen en het waardeverlies over de in verband met de uitvoering of de zekerheidsstelling betaalde bedragen;

voorafgaand aan dit alles, in het kader van de instructie bewijs door middel van getuigen toe te staan dat de door verzoekster in de bijgevoegde tabellen verstrekte boekhoudkundige gegevens betreffende de verliesgevendheid van de polypropyleenproduktie juist zijn.

Getuigen:

- de verantwoordelijke voor de controle op het beheer van de vennootschap Montepolimeri in de betrokken periode;

- de verantwoordelijke voor de bedrijfsboekhouding van de vennootschap Montepolimeri in de betrokken periode;

- de leden van de Raad van commissarissen van de vennootschap Montepolimeri in de betrokken periode.

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

31 Verzoeksters middelen dienen in de hierna beschreven volgorde te worden onderzocht: in de eerste plaats de middelen inzake de schending van het recht van verweer: de Commissie zou niet voldoende onpartijdig zijn geweest bij de opstelling van de beschikking (1), zou haar aanvankelijke punten van bezwaar hebben gewijzigd (2) en zou de beschikking hebben gebaseerd op elementen die tijdens de procedure niet ter sprake zijn gekomen (3); in de tweede plaats de middelen inzake de vaststelling van de inbreuk, die enerzijds betrekking hebben op de door de Commissie vastgestelde feiten (1) en anderzijds op de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten (2): de Commissie zou de inbreuk niet correct hebben gekwalificeerd (A), zou de mededingingbeperkende gevolgen (B) en de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten (C) verkeerd hebben beoordeeld en zou een aantal rechtvaardigingsgronden buiten beschouwing hebben gelaten (D); in de derde plaats de middelen inzake de vrijheid van vergadering; in de vierde plaats de middelen inzake de motivering van de beschikking en in de vijfde plaats de middelen inzake de vaststelling van de geldboete: de geldboete zou ten dele door verjaring worden getroffen (1) en niet in verhouding staan tot de duur (2) en de zwaarte (3) van de gestelde inbreuk.

Het recht van verweer

1. Gebrek aan onpartijdigheid bij de opstelling van de beschikking

32 Verzoekster betoogt, dat de Commissie in de onderhavige zaak haar objectiviteitsplicht heeft geschonden en blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. Zij heeft immers van in den beginne niet willen aanvaarden, dat de bijeenkomsten van polypropyleenproducenten een ander doel konden hebben dan kartelvorming. Daarbij heeft zij enkel rekening gehouden met de elementen die deze stelling dienen en heeft zij degene die daartegen ingaan of die stelling niet staven, buiten beschouwing gelaten. Dit blijkt ook uit het feit, dat de Commissie reeds voor de formele vaststelling van de beschikking de pers daarover inlichtingen had verstrekt.

33 Daarbij komt, dat wanneer men de processen-verbaal van de hoorzittingen naast de beschikking legt, duidelijk blijkt, dat in de beschikking niet is geantwoord op een aantal belangrijke verklaringen van de Raadadviseur-auditeur en van de vertegenwoordigers van de Commissie. Dit is bij voorbeeld het geval voor de verklaringen betreffende de duidelijkheid van de formulering van de punten van bezwaar, de mogelijkheid om bepaalde punten van bezwaar te laten vallen, de rol van de richtprijzen en het bestaan van felle concurrentie in de betrokken periode. Om die reden heeft verzoekster het Gerecht in repliek verzocht, kennis te nemen van het verslag van de Raadadviseur-auditeur om na te gaan of de Commissie de tegen haar stelling pleitende elementen opzettelijk buiten beschouwing heeft gelaten.

34 Volgens verzoekster blijkt het gebrek aan objectiviteit van de Commissie ten slotte ook uit het feit, dat het door het met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie ingediende ontwerp van beschikking pas in tweede lezing kon worden goedgekeurd, zoals door de pers is bericht.

35 De Commissie ontkent, dat zij vooringenomen was en op partijdige wijze de bewijselementen heeft geselecteerd die haar stelling staafden. Volgens haar is het niet juist dat zij de inhoud van de beschikking vooraf heeft bekendgemaakt en dient erop te worden gewezen, dat de in de pers verschenen gegevens ook door de ondernemingen zelf kunnen zijn verstrekt. Wat er ook van zij, dit is haars inziens geen grond voor nietigverklaring van de beschikking (arresten van het Hof van 14 februari 1978, zaak 27/76, United Brands, Jurispr. 1978, blz. 207, r.o. 286, en 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Suiker Unie, Jurispr. 1975, blz. 1663, r.o. 91 en 103).

36 Met betrekking tot de verklaringen van de Raadadviseur-auditeur betoogt de Commissie, dat de beschikking niet elk standpunt dat een ambtenaar van de Commissie in de administratieve procedure heeft ingenomen, dient weer te geven. Bovendien heeft het Hof in zijn beschikking van 11 december 1986 (zaak 212/86 R, ICI, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) afwijzend beslist op het verzoek om het verslag van de Raadadviseur-auditeur over te leggen. Het middel is hoe dan ook niet-ontvankelijk, daar het voor het eerst in repliek is aangevoerd.

37 Ten slotte verklaart de Commissie, dat het feit dat zij de beschikking niet in eerste lezing heeft goedgekeurd, in geen geval kan worden beschouwd als een aanwijzing dat het de Commissie aan objectiviteit of aan goede gronden voor de beschikking ontbrak.

38 Het Gerecht stelt allereerst vast, dat het door Monte in repliek geformuleerde verzoek om kennis te nemen van het verslag van de Raadadviseur-auditeur een nieuw verzoek is en derhalve overeenkomstig artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 40, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

39 Met betrekking tot de Raadadviseur-auditeur wijst het Gerecht op de relevante bepalingen van diens als bijlage bij het Dertiende verslag over het mededingingsbeleid gevoegde mandaat, te weten:

"Artikel 2

De Raadadviseur-auditeur heeft tot taak de vlotte afwikkeling van de hoorzitting te verzekeren en daardoor bij te dragen tot het objectieve karakter zowel van de hoorzitting als van de eventueel te geven beschikking. Hij ziet er met name op toe dat met alle relevante feiten, ongeacht of zij al dan niet gunstig zijn voor de betrokkenen, ten volle rekening wordt gehouden bij het uitwerken van ontwerp-beschikkingen van de Commissie op het gebied van de mededinging.

Hij zorgt bij de uitoefening van zijn functies voor de inachtneming van de rechten van de verdediging, daarbij terzelfder tijd rekening houdend met de noodzaak voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels overeenkomstig de geldende verordeningen en de door het Hof van Justitie vastgestelde beginselen.

Artikel 5

De Raadadviseur-auditeur brengt aan de directeur-generaal van de Mededinging verslag uit over de afwikkeling van de hoorzitting en over de conclusies welke hij daaruit trekt. Hij maakt zijn opmerkingen kenbaar over het vervolg van de procedure. Deze opmerkingen kunnen onder meer de noodzaak betreffen van een aanvulling van de beschikbare informatie, het prijsgeven van bepaalde punten van bezwaar, dan wel een aanvullende mededeling van punten van bezwaar.

Artikel 6

De Raadadviseur-auditeur kan bij de uitoefening van zijn in artikel 2 omschreven taken, indien hij dat gewenst acht, zijn opmerkingen kenbaar maken aan het lid van de Commissie dat met mededingingsaangelegenheden is belast, wanneer laatstgenoemde het voorontwerp van beschikking wordt voorgelegd dat bestemd is voor het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities.

Artikel 7

Het lid van de Commissie dat met mededingingsaangelegenheden is belast kan eventueel op verzoek van de Raadadviseur-auditeur besluiten, het door laatstgenoemde uitgebrachte slotadvies te voegen bij de ontwerp-beschikking die aan de Commissie wordt voorgelegd, ten einde te waarborgen dat de Commissie, wanneer zij zich als beschikkinggevende instantie over een individueel geval uitspreekt, volledig van alle elementen van de zaak op de hoogte is."

40 Uit de tekst zelf van het mandaat van de Raadadviseur-auditeur blijkt, dat er geen enkele verplichting bestaat om diens verslag aan het Adviescomité of aan de Commissie over te leggen. In geen enkele bepaling wordt immers voorgeschreven dat dit verslag aan het Adviescomité moet worden overgelegd. De Raadadviseur-auditeur moet weliswaar verslag uitbrengen aan de directeur-generaal van de Mededinging (artikel 5) en kan, indien hij dat gewenst acht, zijn opmerkingen rechtstreeks kenbaar maken aan het met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie (artikel 6), dat op zijn beurt, op verzoek van de Raadadviseur-auditeur, het slotadvies van laatstgenoemde bij de aan de Commissie voorgelegde ontwerp-beschikking kan voegen (artikel 7), doch geen enkele bepaling verplicht de Raadadviseur-auditeur, de directeur-generaal van de Mededinging of het met mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie het verslag van de Raadadviseur-auditeur aan de Commissie over te leggen.

41 Verzoekster kan zich derhalve niet met succes beroepen op het feit dat het verslag van de Raadadviseur-auditeur niet aan de leden van het Adviescomité of van de Commissie is overgelegd. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld, dat dit verslag voor de Commissie slechts de waarde van een niet-bindend advies heeft en dat het in die omstandigheden geen enkel element van beslissing bevat waarmee de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van zijn toetsingsrecht rekening dient te houden (beschikking van 11 december 1986, zaak 212/86 R, reeds aangehaald, r.o. 5 tot en met 8). Het recht van verweer is immers rechtens genoegzaam geëerbiedigd wanneer de verschillende bij de opstelling van de eindbeschikking betrokken instanties naar behoren op de hoogte zijn gebracht van hetgeen de ondernemingen op de hun door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar hebben geantwoord, en van de bewijselementen die de Commissie tot staving van deze punten van bezwaar heeft aangevoerd (arrest van het Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, r.o. 7).

42 Daar het verslag van de Raadadviseur-auditeur geen enkel element van beslissing bevat waarmee de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van zijn toetsingsrecht rekening dient te houden, is a fortiori de Commissie niet gehouden in te stemmen met de overwegingen die de Raadadviseur-auditeur of andere vertegenwoordigers van de Commissie in voorkomend geval tijdens de hoorzittingen hebben geformuleerd en waarvan de leden van de Commissie via het proces-verbaal van de hoorzittingen kennis hebben gekregen.

43 Ook al zou de Commissie zelf vóór de vaststelling van de beschikking de pers daarover zou hebben voorgelicht, het dossier bevat geen enkel element dat het vermoeden wettigt, dat de beschikking anders zou hebben geluid indien die gegevens niet waren bekendgemaakt.

44 Bovendien kan de omstandigheid dat de beschikking niet in eerste lezing is goedgekeurd, in geen geval als een aanwijzing voor een eventueel gebrek aan objectiviteit van de Commissie worden beschouwd.

45 Ten slotte is het Gerecht van mening, dat de vraag of de Commissie voorbarig en op basis van vooropgezette ideeën heeft geoordeeld, samenvalt met de vraag, of de door de Commissie aangedragen bewijzen de in de beschikking gedane feitelijke vaststellingen schragen. Daar deze vraag de grond van de zaak raakt en verband houdt met de vaststelling van de inbreuk, dient zij later te zamen met de andere vragen betreffende de vaststelling van de inbreuk te worden behandeld.

2. Wijziging van de aanvankelijke punten van bezwaar

46 Verzoekster betoogt, dat de Commissie in de beschikking is uitgegaan van punten van bezwaar die niet voorkwamen in de mededelingen van de punten van bezwaar die zij heeft ontvangen. In die mededelingen vertrok de Commissie immers van de opvatting, dat de adressaten prijzen hadden vastgesteld en toegepast waaromtrent zij overleg hadden gepleegd en onderling afgestemd gedrag hadden georganiseerd. Vervolgens verklaarde de Commissie in de aan de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar gerichte brief van 29 maart 1985, dat het, gelet op de arresten van het Hof van 15 juli 1970 (zaak 41/69, ACF Chemiefarma, Jurispr. 1970, blz. 661, r.o. 111 tot en met 114) en 29 oktober 1980 (gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, Van Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 86), niet nodig was de punten van bezwaar juridisch als overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen te kwalificeren. Ten slotte stelde de Commissie in haar beschikking, dat het gedrag van de betrokken ondernemingen de wezenlijke kenmerken van een echte "overeenkomst" in de zin van artikel 85 vertoonde, afgezien van enkele randaspecten die veeleer kenmerkend waren voor "onderling afgestemde feitelijke gedragingen".

47 De Commissie antwoordt, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 15 juli 1970, zaak 41/69, reeds aangehaald, r.o. 91 tot en met 93, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 68) de beschikking niet noodzakelijkerwijs een weergave van de mededeling van de punten van bezwaar behoefde te zijn en dat zij het recht had haar betoog aan te passen en aan te vullen. Zij verklaart evenwel, dat zij in haar beschikking niet heeft geraakt aan haar oordeel over de aard van het kartel.

48 Het Gerecht stelt vast, dat de juridische kwalificatie die de Commissie heeft gegeven in haar beschikking zoals die door verzoekster is uitgelegd, helemaal niet nieuw is, daar zij reeds voorkwam in de tot verzoekster en de andere adressaten van de beschikking gerichte algemene mededeling van de punten van bezwaar, inzonderheid in de punten 1 en 128 daarvan. Punt 1 van die algemene mededeling van de punten van bezwaar luidt als volgt:

"De onderhavige mededeling van punten van bezwaar heeft betrekking op de toepassing van artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag op een geheel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij van ongeveer 1977 tot oktober 1983 de fabrikanten die het bulk thermoplastic polypropyleen op de gemeenschappelijke markt leveren, hun verkoop en prijsbeleid op continue en geregelde basis cooerdineerden door 'richt-' en/of minimumprijzen vast te stellen en toe te passen, de aan de markt geleverde hoeveelheden te controleren via overeengekomen 'doelen' en/of quota' s en geregeld bijeen te komen ten einde toezicht te houden op het functioneren van de genoemde concurrentiebeperkende regelingen",

en in punt 128 wordt gepreciseerd:

"Voor zover de voortdurende samenwerking tussen partijen in het kader van de bijeenkomsten wellicht ten aanzien van bepaalde vraagstukken en op bepaalde tijden de graad van nauwkeurigheid hebben ontbeerd welke nodig is voor het rechtsfeit 'overeenkomst' in eigenlijke zin, er was toch nog sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging."

49 Die stelling is overgenomen in de brief die de Commissie op 29 maart 1985 aan de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar heeft gestuurd en waarin staat te lezen:

"De ter zake van prijzen en hoeveelheden bereikte graad van consensus (...) leidt tot de conclusie, dat de ongeoorloofde samenspanning van de deelnemers aan de bijeenkomsten wel degelijk mag worden gelijkgesteld met een of meer van de in artikel 85, lid 1, bedoelde overeenkomsten die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging (...) wordt beperkt. Er zijn gevallen waarin de uit de samenspanning voortgesproten regelingen zowel de kenmerken van overeenkomsten als die van onderling afgestemde feitelijke gedragingen vertonen (...). In het onderhavige geval vertonen sommige regelingen, getroffen door de producenten die de bijeenkomsten bijwoonden, weliswaar niet alle kenmerken van een gedetailleerde 'overeenkomst' , doch al die producenten hebben maatregelen getroffen die erop gericht waren hun commercieel beleid te cooerdineren (...). Deze bijzondere vorm van samenspanning kan als onderling afgestemde feitelijke gedragingen worden beschouwd (...). De Commissie is van mening, dat de juiste vorm van de gelaakte samenspanning in feite slechts van ondergeschikt belang is en dat de producenten hebben deelgenomen aan een mededingingsregeling waarvan de bestanddelen zowel onder het begrip 'overeenkomst' als onder het begrip 'onderling afgestemde feitelijke gedragingen' vallen."

De brief van 29 maart had evenwel tot doel, de algemene mededeling van de punten van bezwaar aan te vullen ter zake van de juridische kwalificatie van de inbreuk, aangezien in die brief staat te lezen:

"Bij brief van 28 november 1984 hebben de raadslieden van sommige in geding gebrachte polypropyleenproducenten gesteld, dat de Commissie in haar punten van bezwaar niet duidelijk had aangegeven tegen welke juridische stelling de producenten verweer dienden te voeren, en dat zij die situatie nog erger had gemaakt door haar standpunt tijdens de hoorzittingen te wijzigen. Dit argument kan ik niet aanvaarden. De punten van bezwaar bevatten een volledige uiteenzetting van de feiten; de rechtskwesties zijn er bondig, maar duidelijk geformuleerd (...). Om elke nog resterende twijfel weg te nemen en op gevaar van in herhaling te vervallen, leg ik u hierna enkele punten ter overweging voor." (daarna volgen acht bladzijden met uitleg, waarvan er twee aan de juridische kwalificatie zijn gewijd)

Deze brief eindigt als volgt:

"U kunt binnen zes weken na ontvangst van deze brief schriftelijke opmerkingen indienen over de daarin behandelde punten. Er zal binnen afzienbare tijd een extra hoorzitting worden gehouden voor drie ondernemingen die hun stukken in november niet hebben kunnen toelichten; u krijgt dus de gelegenheid niet alleen uw schriftelijke opmerkingen over deze punten, maar ook die over een andere brief, die ik u vandaag apart toestuur en waarin een aantal andere rechtskwesties worden behandeld, toe le lichten."

50 Bijgevolg heeft de Commissie in de beschikking haar betoog hoogstens aangepast en aangevuld, maar heeft zij haar aanvankelijke punten van bezwaar niet gewijzigd.

51 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

3. Baseren van de beschikking op elementen die tijdens de procedure niet ter sprake zijn gekomen

52 In repliek merkt verzoekster op, dat vertegenwoordigers van de Commissie ter rechtvaardiging van de beschikking en van het bedrag van de geldboete op een persconferentie hebben aangevoerd, dat de ondernemingen tijdens de betrokken periode een prijsverhoging van 15 tot 40 % in de wacht hebben gesleept. Zij concludeert daaruit dat de beschikking daarop berust en derhalve is gegeven op basis van elementen die in de mededeling van de punten van bezwaar, in de processtukken noch in de beschikking zelf worden genoemd, en dat zonder die elementen op zijn minst lagere geldboeten zouden zijn opgelegd.

53 Volgens de Commissie is dit een nieuw middel dat voor het eerst in repliek is aangevoerd en dat in ieder geval reeds door het Hof is afgewezen in de beschikking van 11 december 1986 (ICI, reeds aangehaald) houdende weigering om overlegging van het dossier van de Commissie te gelasten.

54 Het Gerecht is van oordeel, dat de op de persconferentie na de vaststelling van de beschikking afgelegde verklaring, als zou het algemene prijsniveau als gevolg van de inbreuk met 15 tot 40 % zijn gestegen, in tegenspraak is met de motivering van de beschikking zelf. Daarom kan die verklaring enkel worden gebruikt om aan te tonen dat de beschikking eigenlijk op andere dan de erin genoemde gronden berust, met andere woorden dat zij met misbruik van bevoegdheid is gegeven (zie de beschikking van het Hof van 11 december 1986, ICI, reeds aangehaald, r.o. 11 tot en met 16). Om na te gaan of er in het onderhavige geval sprake is van misbruik van bevoegdheid, beschikt het Gerecht evenwel slechts over een enkel middel, namelijk onderzoeken of het dispositief van de beschikking, inzonderheid ter zake van het bedrag van de geldboete, door de in de beschikking genoemde gronden wordt geschraagd. Dit middel moet derhalve later, te zamen met de andere kwesties in verband met de vaststelling van de inbreuk en het bepalen van de geldboete worden behandeld.

De vaststelling van de inbreuk

55 Volgens punt 80, eerste alinea, van de beschikking zijn de producenten die in de EEG polypropyleen verkochten, vanaf 1977 partij geweest bij een geheel complex van stelsels, regelingen en maatregelen waartoe in het kader van een systeem van periodieke bijeenkomsten en voortdurende contacten werd besloten. De algemene opzet van de producenten - aldus punt 80, tweede alinea, van de beschikking - was bijeen te komen om overeenstemming te bereiken over specifieke onderwerpen.

56 In deze omstandigheden moet om te beginnen worden nagegaan, of de Commissie haar feitelijke vaststellingen met betrekking tot de bodemprijsovereenkomst (A), het stelsel van periodieke bijeenkomsten (B), de prijsinitiatieven (C), de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven (D) en de vaststelling van streefhoeveelheden en quota (E) rechtens genoegzaam heeft bewezen; daarbij zullen achtereenvolgens de inhoud van de bestreden handeling (a), de argumenten van partijen (b) en de beoordeling door het Gerecht (c) worden gegeven. Vervolgens wordt de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten onderzocht.

1. De feitelijke vaststellingen

A - De bodemprijsovereenkomst

a) Bestreden handeling

57 In punt 16, eerste, tweede en derde alinea, (zie ook punt 67, eerste alinea) van de beschikking wordt gezegd, dat in 1977 zeven nieuwe polypropyleenfabrikanten zich in West-Europa aandienden en dat de gevestigde fabrikanten besprekingen begonnen ten einde een aanzienlijke daling van de prijsniveaus en de daarmee gepaard gaande verliezen te voorkomen. Als onderdeel van deze besprekingen namen de voornaamste fabrikanten, Monte, Hoechst, ICI en Shell, het initiatief voor een "bodemprijsovereenkomst" die op 1 augustus 1977 moest ingaan. De oorspronkelijke overeenkomst hield geen controle op hoeveelheden in, maar indien de overeenkomst zou blijken goed te voldoen, werd voor 1978 een dergelijke controle overwogen. Deze overeenkomst zou aanvankelijk voor vier maanden moeten gelden en details van deze bodemprijsovereenkomst werden meegedeeld aan de overige fabrikanten en met name aan Hercules, wiens marketingdirecteur als bodemprijs voor de belangrijkste kwaliteiten voor elke Lid-Staat een marktprijs van 1,25 DM voor raffiakwaliteit noemde.

58 Volgens punt 16, vijfde alinea, van de beschikking, erkennen ICI en Shell dat er contacten waren met andere fabrikanten om te bezien hoe het afglijden van de prijzen kon worden tegengegaan. Volgens ICI was er wellicht een prijsniveau voorgesteld waaronder de prijzen niet mochten dalen. Door ICI en Shell is bevestigd dat de besprekingen niet tot de "grote vier" waren beperkt. Nauwkeurige details betreffende de werking van de "bodemprijsovereenkomst" konden niet worden vastgesteld. Toen echter in november 1977 de raffiaprijs naar gemeld tot ongeveer 1,00 DM/kg daalde, kondigde Monte een prijsverhoging tot 1,30 DM/kg aan die op 1 december moest ingaan, en op 25 november meldde de vakpers dat de overige drie groten dit plan ondersteunden met een soortgelijke verhoging die op dezelfde datum of later in december moest ingaan.

59 Ongeveer in die tijd - aldus punt 17, eerste en tweede alinea - begon het systeem van regelmatige bijeenkomsten van de polypropyleenfabrikanten. ICI stelt dat de bijeenkomsten niet vóór december 1977 werden gehouden, maar zij gaf toe dat vóór die datum contacten tussen de fabrikanten bestonden, waarschijnlijk per telefoon en op een "ad hoc"-basis. Shell zegt dat "het mogelijk is dat haar directeurs in of rond november 1977 met Montepolimeri besprekingen hebben gehad en dat Montepolimeri daarbij de mogelijkheid van een prijsverhoging heeft geopperd en heeft gepeild naar (Shell' s) opvattingen over de wijze waarop Shell op een verhoging zou reageren". In punt 17, derde alinea, van de beschikking wordt gezegd, dat hoewel er geen rechtstreekse aanwijzingen zijn dat vóór december 1977 groepsbijeenkomsten zijn gehouden om prijzen vast te stellen, de fabrikanten bijeenkomsten van een handelsassociatie van verbruikers (EATP: "European Association for Textile Polyolefins") die in mei en november 1977 werden gehouden, reeds op de hoogte brachten van de door hen aangevoelde noodzaak een gemeenschappelijke actie te ondernemen om de prijsniveaus te verbeteren. Hercules had reeds in mei 1977 beklemtoond dat de "traditionele leiders van de industrietak" het initiatief zouden moeten nemen, terwijl Hoechst had gezegd te geloven dat de prijzen met 30 à 40 % zouden moeten stijgen.

60 Het is in deze context dat in de punten 17, vierde alinea, 78, derde alinea, en 104, tweede alinea, van de beschikking aan ICI, Hercules, Hoechst, Linz, Rhône-Poulenc, Saga en Solvay wordt verweten, dat zij hebben verklaard het door Monte op 18 november 1977 bij wege van een artikel in de vakpers (European Chemical News, hierna: "ECN") bekendgemaakte initiatief om de raffiaprijs vanaf 1 december op 1,30 DM/kg te brengen, te zullen steunen. Uit de verschillende in de notulen opgenomen verklaringen die daarover tijdens de bijeenkomst van de EATP van 22 november 1977 zijn afgelegd, blijkt dat het door Monte vastgestelde niveau van 1,30 DM/kg door de andere fabrikanten als een algemeen "doel" van de industrietak was aanvaard.

b) Argumenten van partijen

61 Verzoekster betoogt, dat de Commissie slechts één enkel bewijs aandraagt voor haar stelling dat er in 1977 een bodemprijsovereenkomst is gesloten, te weten een met de hand geschreven notitie van de marketingdirecteur van Hercules (bijl. 2 bij de algemene mededeling van de punten van bezwaar, hierna: "bijl. 2 a.b."). Uit dit stuk kan evenwel hooguit worden opgemaakt, dat er tussen zes of zeven fabrikanten contacten bestonden en dat het daarbij ging om het bepalen van een prijsniveau waarmee de produktie- en verkoopkosten konden worden gedekt en de ernstige economische moeilijkheden waarmee die ondernemingen destijds te kampen hadden, konden worden gemilderd.

62 Haars inziens kunnen deze contacten niet als het bewijs van het bestaan van een gestructureerde en gedetailleerde overeenkomst worden beschouwd en nog veel minder als het bewijs van een plan waarbij omstandig wordt bepaald welke taak elk van de betrokkenen dient te vervullen.

63 Die contacten mogen ook niet in verband worden gebracht met de bijeenkomsten die later hebben plaatsgevonden, daar het in het kader van die contacten besproken begrip "bodemprijzen" op de latere bijeenkomsten niet meer ter sprake is gekomen.

64 Verder beroept verzoekster zich nog op het feit, dat de tijdens de contacten in 1977 besproken prijzen op de markt niet zijn gehaald.

65 De Commissie antwoordt, dat verzoekster niets aanvoert dat de inhoud van de notitie van Hercules, waarin bij de beschrijving van de bodemprijsovereenkomst (bijl. 2 a.b.) wordt verklaard dat de "major producers made agreement" ("de voornaamste fabrikanten een overeenkomst sloten"), vermag te weerleggen.

66 Daarbij komt, dat deze notitie is opgesteld in de context van de contacten die de fabrikanten destijds onderhielden en waarvan Shell en ICI het bestaan hebben erkend.

67 De Commissie wijst er overigens op, dat iedere fabrikant voor zichzelf de rentabiliteitsdrempel kon opstellen en dat er derhalve geen enkele reden was om daaromtrent overleg te plegen.

c) Beoordeling door het Gerecht

68 Het Gerecht stelt vast, dat de tekst van de door de Commissie genoemde notitie van het personeelslid van Hercules (bijl. 2 a.b.) duidelijk en ondubbelzinnig is. Daarin staat immers te lezen:

"Major producers have made agreement (Mont., Hoechst, Shell, ICI). 1. No tonnage control; 2. System floor prices - DOM less for importers; 3. Floor prices from July 1. definitely Aug. 1st when present contracts expire; 4. Importers restrict to 20 % for 1 000 tonnes; 5. Floor prices for 4 month period only - alternative is for existing; 6. Com.(panies) to meet Oct. to review progress; 7. Subject (of the) scheme working - Tonnage restrictions would operate next year."

["De voornaamste fabrikanten (Mont., Hoechst, Shell, ICI) zijn het navolgende overeengekomen: 1. Geen controle op de hoeveelheden; 2. Systeem van bodemprijzen voor de DOM (binnenlandse fabrikanten) met uitzondering van de importeurs; 3. Bodemprijzen vanaf 1 juli of uiterlijk vanaf 1 augustus wanneer de lopende contracten verstrijken; 4. Importeurs beperken zich tot 20 % voor 1 000 ton; 5. De bodemprijzen gelden slechts voor vier maanden - het alternatief is de bestaande situatie; 6. De vennootschappen komen in oktober opnieuw bijeen om de gerealiseerde vooruitgang te onderzoeken; 7. Betreffende de geldende regeling - Volgend jaar gelden er kwantitatieve beperkingen."]

(daarna volgt een prijslijst voor drie polypropyleenkwaliteiten in vier nationale valuta, waaronder 1,25 DM/kg voor raffia).

69 Opgemerkt zij, dat verzoekster hiertegen niets aanvoert dat de door de Commissie aan die notitie toegekende bewijskracht aan het wankelen kan brengen. Al kan de term "agreement" ("overeenstemming") in voorkomend geval wijzen op eensgezindheid, in de notitie is hij een onderdeel van de uitdrukking "made agreement", die in het Engels enkel "sloten een overeenkomst" kan betekenen. Het gaat hier dus om meer dan eensgezindheid, namelijk om een wilsovereenstemming tussen verzoekster en drie andere fabrikanten over bodemprijzen. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0014.1

70 Verzoeksters deelneming aan de bodemprijsovereenkomst wordt ook niet ontkracht door het feit dat de overeengekomen bodemprijzen niet konden worden gehaald, daar dit feit, gesteld zelfs dat het bewezen zou zijn, er hooguit op kan wijzen dat de bodemprijzen niet zijn toegepast, doch niet dat zij niet zijn overeengekomen. In punt 16, laatste alinea, van de beschikking wordt evenwel helemaal niet gezegd dat de bodemprijzen werden gehaald, maar wel dat de raffiaprijs in november 1977 tot ongeveer 1,00 DM/kg was gedaald.

71 Het Gerecht is overigens van oordeel, dat de bodemprijzen naar hun aard niet verschillen van de richtprijzen die de polypropyleenproducenten volgens de beschikking later hebben vastgesteld.

72 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er omstreeks midden 1977 tussen verschillende polypropyleenproducenten, waaronder verzoekster, wilsovereenstemming over de vaststelling van bodemprijzen is tot stand gekomen.

B - Het stelsel van periodieke bijeenkomsten

a) Bestreden handeling

73 In punt 17 van de beschikking wordt gezegd, dat het systeem van regelmatige bijeenkomsten van polypropyleenfabrikanten ongeveer eind november 1977 begon. ICI stelt dat de bijeenkomsten niet vóór december 1977 werden gehouden (dat wil zeggen na de aankondiging van Monte) maar zij geeeft toe dat vóór die datum contacten tussen de fabrikanten bestonden.

74 Volgens punt 18, eerste alinea, van de beschikking vonden in 1978 ten minste zes bijeenkomsten plaats tussen hoofdbestuurders die verantwoordelijk waren voor het algehele beleid in het polypropyleenbedrijf van enkele van de fabrikanten ("de bosses"). Dit systeem werd al snel aangevuld met bijeenkomsten op lager niveau, die werden bijgewoond door managers die over een meer gedetailleerde kennis op het gebied van de marketing beschikten ("de experts"; verwezen wordt naar het antwoord van ICI op een verzoek om inlichtingen overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17, bijl. 8 a.b.). In de beschikking wordt aan verzoekster verweten, dat zij die bijeenkomsten ten minste tot eind september 1983 regelmatig heeft bijgewoond (punt 105, vierde alinea) en dat zij tot augustus 1982 als voorzitter van die bijeenkomsten is opgetreden (punt 19, tweede alinea).

75 Volgens punt 21 van de beschikking hadden deze periodieke bijeenkomsten vooral ten doel, richtprijzen en verkoophoeveelheden vast te stellen en toezicht te houden op de naleving daarvan door de producenten.

76 In punt 68, tweede en derde alinea, van de beschikking wordt gezegd, dat de "grote vier" eind 1982 in beperkte vergaderingen begonnen samen te komen, de dag vóór elke "bosses"-bijeenkomst. Deze zogeheten "vóórbijeenkomsten" boden de vier grote producenten een forum waarop zij vóór de plenaire vergadering een gezamenlijk standpunt konden overeenkomen teneinde door een gezamenlijke aanpak stappen in de richting van prijzenstabiliteit in de hand te werken. ICI heeft erkend dat de op de vóórbijeenkomsten besproken onderwerpen dezelfde waren als die welke op de erop volgende "bosses"-bijeenkomsten werden besproken, maar Shell loochent dat de bijeenkomsten van de "grote vier" op enigerlei wijze een voorbereiding vormden voor een plenaire bijeenkomst, dan wel cooerdinatie beoogden met het oog op het innemen van een gezamenlijk standpunt vóór de bijeenkomst van de volgende dag. In de beschikking wordt evenwel verklaard, dat de verslagen van sommige van die bijeenkomsten (oktober 1982 en mei 1983) deze bewering van Shell ontzenuwen.

b) Argumenten van partijen

77 Verzoekster betwist niet dat zij aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten heeft deelgenomen, doch voert aan dat de Commissie de strekking van die bijeenkomsten vertekent door deze als een aanwijzing voor het bestaan van een kartel te beschouwen. Die bijeenkomsten werden immers enkel gehouden om de catastrofale toestand van de markt te bespreken.

78 Volgens verzoekster is de Commissie voor het staven van haar stelling, dat op de producentenbijeenkomsten prijs- en quota-overeenkomsten zijn gesloten, blindelings uitgegaan van de notities van ICI betreffende die bijeenkomsten. Het gaat evenwel om interne notities met persoonlijke overwegingen en oordelen van de auteur, waarvan de andere deelnemers geen weet hadden en die door dezen ook niet waren goedgekeurd.

79 De Commissie verklaart, dat de bijeenkomsten waaraan verzoekster heeft deelgenomen, een onderdeel vormden van een systeem dat geleidelijk een hechtere structuur heeft gekregen.

80 Die bijeenkomsten werden gehouden om prijsinitiatieven te bepalen, overeenstemming te bereiken over kwantitatieve verkoopdoelen, de marktaandelen te vergelijken en begeleidende maatregelen, zoals het stelsel van "account leadership", vast te stellen. Het was de deelnemers aan de bijeenkomsten er dus om te doen, hun commercieel beleid te harmoniseren.

81 Bovendien noemt verzoekster geen enkele goede grond om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de Commissie overlegde stukken, inzonderheid de door personeelsleden van ICI opgestelde verslagen van bijeenkomsten.

c) Beoordeling door het Gerecht

82 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster niet betwist aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten te hebben deelgenomen, en dat derhalve moet worden aangenomen dat zij alle in de beschikking genoemde bijeenkomsten heeft bijgewoond.

83 De Commissie heeft zich op basis van de door ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) verstrekte gegevens, die door talrijke verslagen van bijeenkomsten zijn bevestigd, terecht op het standpunt gesteld, dat de bijeenkomsten vooral ten doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. In dat antwoord komen namelijk de volgende passages voor:

"Generally speaking however, the concept of recommending 'Target Prices' was developed during the early meetings which took place in 1978"; "' Target prices' for the basic grade of each principal category of polypropylene as proposed by producers from time to time since 1 January 1979 are set forth in Schedule (...)";

en

"A number of proposals for the volume of individual producers were discussed at meetings."

["Globaal genomen, is de idee om 'richtprijzen' aan te bevelen, ontstaan tijdens de eerste bijeenkomsten, die in 1978 plaatsvonden"; "De 'richtprijzen' die vanaf 1 januari 1979 van tijd tot tijd door de producenten voor de basiskwaliteit van elk van de belangrijkste categorieën polypropyleen zijn voorgesteld, zijn weergegeven in bijlage (...)"

en

"Een aantal voorstellen betreffende de hoeveelheden van individuele producenten werd tijdens de bijeenkomsten besproken."]

84 De inhoud van de van ICI afkomstige verslagen van de bijeenkomsten wordt bevestigd door verschillende stukken, zoals een aantal cijfertabellen betreffende de verkoophoeveelheden van de verschillende producenten en een aantal prijsinstructies die qua bedrag en datum van inwerkingtreding overeenkomen met de in die verslagen van bijeenkomsten genoemde richtprijzen. Ook de antwoorden van de verschillende producenten op het hun door de Commissie toegestuurde verzoek om inlichtingen bevestigen grosso modo de inhoud van die verslagen.

85 Bijgevolg mocht de Commissie aannemen, dat de bij ICI gevonden verslagen van bijeenkomsten een vrij objectieve weergave waren van wat er op die bijeenkomsten was gebeurd. Daar die bijeenkomsten vanaf augustus 1982 door verschillende personeelsleden van ICI werden voorgezeten, was het voor dezen des te meer nodig hun collega' s die de ene of de andere bijeenkomst niet hadden bijgewoond, bij wege van een verslag nauwgezet op de hoogte te brengen van wat er was gebeurd.

86 In die omstandigheden staat het aan verzoekster om aan de hand van nauwkeurige gegevens, zoals getuigenverklaringen van haar personeelsleden die de bijeenkomsten bijwoonden, of door dezen tijdens die bijeenkomsten gemaakte notities, aannemelijk te maken dat die bijeenkomsten een andere inhoud hadden. Vaststaat dat verzoekster dit niet heeft gedaan en aan het Gerecht ook niet heeft aangeboden dit te doen.

87 Waar ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen verklaart, dat er vanaf eind 1978 of begin 1979 naast de bijeenkomsten van "bosses" ook bijeenkomsten van "experts" op het gebied van marketing plaatsvonden, kan uit dat antwoord bovendien worden opgemaakt, dat de discussies over de vaststelling van richtprijzen en verkoophoeveelheden steeds concretere en preciezere vormen aannamen, terwijl de "bosses" zich in 1978 ertoe hadden beperkt, het idee van de richtprijzen uit te werken.

88 Behalve bovengenoemde passages staat in het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen nog te lezen: "Only 'Bosses' and 'Experts' meetings came to be held om a monthly basis (...)" ["*lleen de bijeenkomsten van 'bosses' en 'experts' vonden maandelijks plaats (...)"]. De Commissie mocht daaruit afleiden, dat die bijeenkomsten, gezien het feit dat zij hetzelfde karakter en hetzelfde doel hadden, deel uitmaakten van een stelsel van periodieke bijeenkomsten.

89 Met betrekking tot de bijzondere rol die de "vier groten" in het stelsel van bijeenkomsten hebben gespeeld, moet worden opgemerkt dat Monte niet betwist dat op 15 juni 1981 (zonder Hoechst), 13 oktober en 20 december 1982, en 12 januari, 15 februari, 13 april, 19 mei en 22 augustus 1983 (tabel 5 bij de beschikking en bijl. 64 a.b.) bijeenkomsten van de "vier groten" hebben plaatsgevonden.

90 Vanaf december 1982 vonden die bijeenkomsten van de "vier groten" evenwel de dag voor de bijeenkomsten van de "bosses" plaats en hadden zij tot doel, te bepalen welke stappen gezamenlijk konden worden genomen om de prijzen op te drijven, zoals blijkt uit het verslag dat een personeelslid van ICI had opgesteld om een van zijn collega' s op de hoogte te brengen van wat er was besproken op de vóórbijeenkomst van 19 mei 1983, waaraan de "vier groten" hadden deelgenomen (bijl. 101 a.b.). In dat verslag was sprake van een voorstel dat aan de "bosses"-bijeenkomst van 20 mei zou worden voorgelegd.

91 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen, dat verzoekster tussen eind 1977 en september 1983 regelmatig aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten heeft deelgenomen, dat die bijeenkomsten tot augustus 1982 door personeelsleden van verzoekster werden voorgezeten en dat zij inzonderheid ten doel hadden richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en stelselmatig plaatsvonden.

C - De prijsinitiatieven

a) Bestreden handeling

92 Volgens de beschikking (punten 28 tot en met 51) zijn er in de betrokken periode zes prijsinitiatieven geweest, gericht op het stelselmatig vaststellen van richtprijzen: het eerste van juli tot en met december 1979, het tweede van januari tot en met mei 1981, het derde van augustus tot en met december 1981, het vierde in juni en juli 1982, het vijfde van september tot en met november 1982 en het zesde van juli tot en met november 1983.

93 Met betrekking tot het eerste prijsinitiatief merkt de Commissie in punt 29 van de beschikking op, dat er geen nader bewijsmateriaal voorhanden is van in het eerste deel van 1979 gehouden bijeenkomsten of genomen prijsinitiatieven. Uit een aantekening over een op 26 en 27 september 1979 gehouden bijeenkomst zou evenwel blijken, dat een prijsinitiatief in het voornemen lag op basis van een prijs voor raffiakwaliteit van 1,90 DM/kg vanaf 1 juli en 2,05 DM/kg vanaf 1 september. De Commissie beschikt over prijsinstructies van bepaalde producenten, waaronder Monte, waaruit blijkt dat die producenten hun verkoopkantoren instructie hadden gegeven, dit prijsniveau of het equivalent daarvan nationale valuta toe te passen met ingang van 1 september. De meeste van die instructies zijn gegeven vóór de bekendmaking van de voorgenomen verhoging in de vakpers (punt 30 van de beschikking).

94 Aangezien het moeilijk bleek te zijn, de prijzen te verhogen, hebben de producenten echter op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 besloten de datum voor de invoering van de richtprijs met enkele maanden te verschuiven, en wel naar 1 december 1979, waarbij volgens het nieuwe programma de toen geldende prijsniveaus nog moesten worden "aangehouden" gedurende de maand oktober, met de mogelijkheid van een tussentijdse gedeeltelijke stijging (tot 1,90 of 1,95 DM/kg) in november (punt 31, eerste en tweede alinea, van de beschikking).

95 Wat het tweede prijsinitiatief betreft, werden volgens punt 32 van de beschikking over 1980 geen aantekeningen verkregen over bijeenkomsten, hoewel in dat jaar ten minste zeven vergaderingen van fabrikanten werden gehouden (hiervoor wordt verwezen naar tabel 3 van de beschikking). Ofschoon de vakpers in het begin van het jaar had geschreven, dat de fabrikanten voor een sterke prijsstijging in 1980 waren, zijn de marktprijzen aanzienlijk gedaald - tot het niveau van 1,20 DM/kg of minder - alvorens ze zich rond september van dat jaar begonnen te stabiliseren. Uit door sommige producenten (DSM, Hoechst, Linz, Monte, Saga en ICI) verzonden prijsinstructies blijkt, dat met het oog op het herstel van het prijsniveau doelen werden gesteld voor december 1980 tot en met januari 1981, gebaseerd op een prijs van 1,50 DM/kg voor raffia, 1,70 DM/kg voor homopolymeer en 1,95 DM à 2,00 DM/kg voor copolymeer. In een intern document van Solvay is een tabel opgenomen, waarin de in oktober en november 1980 "werkelijk toegepaste prijzen" worden vergeleken met hetgeen de "catalogusprijzen" voor januari 1981 van 1,50/1,70/2,00 DM wordt genoemd. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest, deze niveaus toe te passen met ingang van 1 december 1980 - van 13 tot 15 oktober vond te Zuerich een bijeenkomst plaats -, maar het initiatief werd uitgesteld tot 1 januari 1981.

96 Volgens punt 33 van de beschikking nam Monte deel aan twee in januari 1981 gehouden bijeenkomsten waarop werd besloten dat de in december 1980 vastgestelde prijsstijging, gebaseerd op een raffiaprijs van 1,75 DM/kg - die op 1 februari 1981 van kracht zou moeten worden -, in twee etappes moest worden doorgevoerd: de richtprijs voor februari bleef op 1,75 DM/kg en de prijs van 2,00 DM/kg moest "zonder uitzondering" worden ingevoerd met ingang van l maart. Er werd een tabel opgesteld van de richtprijzen in de zes nationale valuta' s voor de zes voornaamste kwaliteiten, die op 1 februari en 1 maart 1981 van kracht moesten worden.

97 Volgens punt 34 van de beschikking scheen het voornemen om de prijs op 1 maart op te trekken tot 2,00 DM/kg, geen succes te hebben gehad. De fabrikanten wijzigden hun verwachtingen en hoopten het niveau van 1,75 DM/kg in maart te bereiken. Op 25 maart 1981 werd in Amsterdam een bijeenkomst van "experts" gehouden, waarvan geen notulen bewaard zijn gebleven. Onmiddellijk daarna gaven in elk geval BASF, DSM, ICI, Monte en Shell instructies om de richtprijzen (of "catalogusprijzen") met ingang van 1 mei op te trekken tot het equivalent van 2,15 DM/kg voor raffia. Hoechst gaf precies dezelfde instructies voor 1 mei, doch ongeveer vier weken na de andere fabrikanten. Enkele fabrikanten stonden hun verkoopkantoren een zekere soepelheid toe voor de toepassing van minimum- of bodemprijzen die iets beneden de overeengekomen richtprijzen lagen. Gedurende de eerste helft van 1981 zijn de prijzen aanzienlijk gestegen, maar ondanks het feit dat de verhoging van 1 mei sterk werd gesteund door de fabrikanten, hield die opwaartse beweging geen stand. Tegen midden 1981 liepen de fabrikanten vooruit op ofwel een stabilisatie van het prijsniveau of zelfs een neerwaartse beweging, aangezien de vraag in de zomer was afgenomen.

98 Met betrekking tot het derde prijsinitiatief vermeldt de beschikking (punt 35), dat Shell en ICI reeds in juni 1981, toen duidelijk werd dat de prijsstijging van het eerste kwartaal afnam, een nieuw prijsinitiatief hadden gepland voor september/oktober 1981. Shell, ICI en Monte kwamen op 15 juni 1981 bijeen om te bespreken hoe op de markt hogere prijzen konden worden toegepast. Binnen enkele dagen na die bijeenkomst gaven ICI en Shell beide hun verkoopkantoren opdracht, de markt voor te bereiden op een aanzienlijke stijging in september, op grond van een nieuwe prijs van 2,30 DM/kg voor raffia. Op 17 juli 1981 herinnerde Solvay haar verkoopkantoor in de Benelux eraan, dat het de klanten ervan moest verwittigen dat op 1 september een aanzienlijke prijsverhoging van kracht zou worden, waarvan het precieze bedrag in de laatste week van juli zou worden vastgesteld, terwijl er voor 28 juli 1981 een bijeenkomst van "experts" was gepland. Het oorspronkelijke voornemen om de prijs te verhogen tot 2,30 DM/kg in september 1981 werd (waarschijnlijk op die bijeenkomst) herzien; het niveau voor augustus zou weer 2,00 DM/kg voor raffia bedragen. In september zou de prijs 2,20 DM/kg hebben moeten bedragen. Een met de hand geschreven nota die bij Hercules werd verkregen en gedateerd was op 29 juli 1981 (de dag na de bijeenkomst, die Hercules hoogstwaarschijnlijk niet bijwoonde), bevat een overzicht van deze prijzen als zijnde de "officiële" prijzen voor augustus en september, waarbij in cryptische bewoordingen naar de bron van die informatie wordt verwezen. Op 4 augustus vond weer een bijeenkomst plaats te Genève en op 21 augustus 1981 te Wenen. Na deze bijeenkomsten werden door de fabrikanten nieuwe instructies gegeven om met ingang van 1 oktober naar een prijs van 2,30 DM/kg toe te gaan. BASF, DSM, Hoechst, ICI, Monte en Shell gaven nagenoeg eensluidende prijsinstructies met het oog op de invoering van deze prijzen in september en oktober.

99 Volgens punt 36 van de beschikking werd het plan opgevat om in de loop van september en oktober 1981 te gaan in de richting van een "basisprijs"-niveau van 2,20 à 2,30 DM/kg voor raffia. Uit een document van Shell blijkt, dat oorspronkelijk een nog verdere etappegewijze verhoging tot 2,50 DM/kg op 1 november ter sprake was gebracht, waarvan men echter vervolgens had afgezien. Uit rapporten van de diverse fabrikanten blijkt, dat in september de prijzen stegen en dat die stijging tot in oktober 1981 bleef doorgaan, waarbij uiteindelijk marktprijzen werden bereikt van ongeveer 2,00 à 2,10 DM/kg voor raffia. Uit een nota van Hercules blijkt, dat in december 1981 de richtprijs van 2,30 DM/kg naar beneden werd bijgesteld tot het meer realistische bedrag van 2,15 DM/kg. In die nota werd echter tevens gesteld, dat "door algemene vastberadenheid de prijzen stegen tot 2,05 DM/kg, welke prijzen nog nooit zo dicht hadden gelegen bij de openbaar gemaakte (sic!) richtprijzen". Tegen eind 1981 werd in de vakpers melding gemaakt van polypropyleenmarktprijzen van 1,95 à 2,10 DM/kg voor raffia, ongeveer 20 Pfennig beneden de richtprijs van de fabrikanten. Vermeld werd, dat de produktiecapaciteit werd benut voor een "gezonde" 80 %.

100 Het vierde prijsinitiatief (juni-juli 1982) vond plaats in het kader van het herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod op de markt. Tot dat initiatief was besloten tijdens de op 13 mei 1982 gehouden bijeenkomst van fabrikanten, die door Hoechst werd bijgewoond. Tijdens die bijeenkomst werd een gedetailleerde tabel opgesteld met richtprijzen voor 1 juni, waarin de prijzen voor de verschillende kwaliteiten polypropyleen werden aangegeven in de diverse nationale valuta' s (2,00 DM/kg voor raffia) (punten 37 tot en met 39, eerste alinea, van de beschikking).

101 Na de bijeenkomst van 13 mei 1982 gaven ATO, BASF, Hoechst, Hercules, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die, op enkele onbelangrijke uitzonderingen na, overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomst vastgestelde richtprijzen (punt 39, tweede alinea, van de beschikking). Toen zij op 9 juni 1982 bijeenkwamen, konden de fabrikanten slechts bescheiden prijsverhogingen rapporteren.

102 Volgens de beschikking (punt 40) nam verzoekster ook deel aan het vijfde prijsinitiatief (september-november 1982), waartoe tijdens de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 werd besloten en dat erop gericht was, de prijs te verhogen tot 2,00 DM/kg op 1 september en tot 2,10 DM/kg op 1 oktober. Monte was aanwezig op de meeste, zo niet alle, bijeenkomsten die van juli tot november 1982 werden gehouden en waarop genoemd prijsinitiatief werd gepland en gevolgd (punt 45 van de beschikking). Tijdens de bijeenkomst van 20 augustus 1982 werd de voor 1 september geplande prijsverhoging uitgesteld tot 1 oktober en die beslissing werd op de bijeenkomst van 2 september 1982 bevestigd (punt 41 van de beschikking).

103 Na de bijeenkomsten van 20 augustus en 2 september 1982 gaven ATO, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die overeenkwamen met de tijdens die bijeenkomsten voorgestelde richtprijs (punt 43 van de beschikking).

104 Volgens de beschikking (punt 44) vond er op 21 september 1982 een bijeenkomst plaats, waaraan verzoekster deelnam en waarop werd gesproken over de stappen die waren genomen om het eerder vastgestelde doel te bereiken. Er bleek algemene instemming te bestaan over een voorstel om de prijs met ingang van november-december 1982 te verhogen tot 2,10 DM/kg. Die verhoging is definitief geworden op de bijeenkomst van 6 oktober 1982.

105 Na de bijeenkomst van 6 oktober 1982 gaven BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte, Shell en Saga prijsinstructies om de overeengekomen verhoging toe te passen (punt 44, tweede alinea, van de beschikking).

106 In navolging van ATO, BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz en Saga verstrekte verzoekster de aan haar plaatselijke verkoopkantoren gegeven prijsinstructies aan de Commissie. De verschillende prijsinstructies komen qua bedrag en tijdstip niet alleen met elkaar overeen, maar ook met de tabel van richtprijzen die aan de door ICI opgestelde notulen van de "experts"-bijeenkomst van 2 september 1982 was gehecht (punt 45, tweede alinea, van de beschikking).

107 Tijdens de bijeenkomst van december 1982 werd overeengekomen, dat het voor november-december gestelde streefniveau tegen eind januari 1983 moest zijn ingevoerd (punt 46, tweede alinea, van de beschikking).

108 Volgens punt 47 van de beschikking heeft verzoekster tot slot ook aan het zesde prijsinitiatief (juli-november 1983) deelgenomen. Tijdens de bijeenkomst van 3 mei 1983 werd overeengekomen, dat de fabrikanten zouden trachten in juni 1983 een richtprijs van 2,00 DM/kg te berekenen. Op de bijeenkomst van 20 mei 1983 werd dit aanvankelijk gestelde doel echter uitgesteld tot september en werd als tussenstap een doel van 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli gesteld. Tijdens een op 1 juni 1983 gehouden bijeenkomst bevestigden de aanwezige fabrikanten - waaronder Monte - vervolgens hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 DM/kg. Daarbij werd overeengekomen, dat Shell in het openbaar zou leiden in ECN.

109 Volgens punt 49 van de beschikking gaven ICI, DSM, BASF, Hoechst, Linz, Shell, Hercules, ATO, Petrofina en Solvay na de bijeenkomst van 20 mei 1983 instructies aan hun verkoopkantoren om met ingang van 1 juli een prijs van 1,85 DM/kg voor raffia toe te passen. Van ATO en Petrofina werden slechts onvolledige prijsinstructies verkregen, maar die bevestigen dat deze producenten het nieuwe prijsniveau toepasten, zij het in het geval van Petrofina en Solvay met enige vertraging. Monte had evenwel reeds op 17 mei haar verkoopkantoren opgedragen met ingang van juni een verhoging toe te passen en deze in juli te handhaven. Met uitzondering van Huels (waarvan de Commissie geen prijsinstructies voor juli 1983 heeft gevonden), blijken derhalve alle producenten die de bijeenkomsten hadden bijgewoond dan wel hun steun hadden toegezegd voor de nieuwe richtprijs van 1,85 DM/kg, instructies te hebben gegeven om de nieuwe prijs toe te passen.

110 Volgens punt 50 van de beschikking vonden er verder nog vergaderingen plaats op 16 juni, 6 en 21 juli, 10 en 23 augustus en 5, 15 en 29 september 1983, die door alle vaste deelnemers werden bijgewoond. Eind juli en begin augustus 1983 deden BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Solvay, Monte en Saga aan hun diverse nationale verkoopkantoren prijsinstructies toekomen (gebaseerd op een raffiaprijs van 2,00 DM/kg), die met ingang van 1 september van kracht zouden worden. In een interne nota van Shell van 11 augustus, betreffende haar prijzen in het Verenigd Koninkrijk, wordt vermeld, dat Shell' s dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk "ernaar streefde", dat per 1 september basisprijzen van kracht zouden zijn die overeenstemden met de door de andere producenten vastgestelde richtprijzen. Tegen het einde van de maand gaf Shell haar verkoopkantoor in het Verenigd Koninkrijk echter opdracht, de volle verhoging uit te stellen tot de andere producenten het gewenste basisniveau hadden bereikt. Behoudens onbeduidende afwijkingen waren die instructies identiek voor alle kwaliteiten en nationale valuta' s.

111 Volgens punt 50, laatste alinea, van de beschikking blijkt uit bij de fabrikanten verkregen prijsinstructies, dat later werd besloten door te gaan op de voet van de verhoging van september en de prijs voor raffiakwaliteit per 1 oktober te verhogen tot 2,10 DM/kg en per 1 november tot 2,25 DM/kg. BASF, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay - aldus punt 51, eerste alinea, van de beschikking - zonden voor de maanden oktober en november ieder afzonderlijk instructies aan hun verkoopkantoren, waarin identieke prijzen werden vastgesteld. Hercules gaf in eerste instantie iets lagere prijzen op.

112 In punt 51, derde alinea, van de beschikking wordt opgemerkt, dat in een bij ATO aangetroffen en 28 september 1983 gedateerde nota een tabel voorkomt met als kop "Rappel du prix de cota (sic)", waarin voor verschillende landen voor september en oktober prijzen worden vastgesteld voor de drie belangrijkste kwaliteiten polypropyleen, die identiek zijn met die van BASF, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay. Tijdens de in oktober 1983 bij ATO verrichte verificatie bevestigden de vertegenwoordigers van het bedrijf, dat die prijzen aan de verkoopkantoren werden meegedeeld.

113 Volgens punt 105, vierde alinea, van de beschikking heeft de inbreuk, welke de datum van de laatste bijeenkomst ook moge zijn geweest, tot november 1983 voortgeduurd; de overeenkomst bleef immers tot ten minste dat tijdstip effect sorteren, aangezien november de laatste maand is waarvan bekend is dat richtprijzen werden overeengekomen en prijsinstructies werden gegeven.

114 In punt 51, laatste alinea, van de beschikking verklaart de Commissie tot slot, dat eind 1983 in de vakpers gewag werd gemaakt van een stabilisering van de polypropyleenprijzen op een marktprijs voor raffiakwaliteit van 2,08 à 2,15 DM/kg (het nagestreefde doel was zoals gezegd 2,25 DM/kg).

b) Argumenten van partijen

115 Verzoekster betwist globaal, dat zij aan de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven heeft deelgenomen.

116 Zij merkt allereerst op, dat de notities van ICI betreffende de bijeenkomsten geen afdoend bewijs van het bestaan van overeenkomsten in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag opleveren en in ieder geval tal van zinspelingen op het ontbreken van wilsovereenstemming tussen de aanwezige producenten bevatten; die is bij voorbeeld het geval bij de verslagen van de bijeenkomsten van 2 september, 21 september en 2 november 1982, die van de bijeenkomsten van 27 mei en 15 juni 1981 en die van de bilaterale besprekingen tussen bepaalde producenten (respectievelijk bijl. 29, 30, 32, 64, 95 en 99 a.b.).

117 Verder wordt het ontbreken van prijsovereenkomsten bevestigd door het in het verslag van het onafhankelijk accountantskantoor Coopers en Lybrand (hierna: "het verslag Coopers en Lybrand") vastgestelde feit, dat nagenoeg alle verkopen van de verschillende producenten, en inzonderheid die van verzoekster, werden verricht tegen prijzen die aanzienlijk lager waren dan enerzijds de richtprijzen die tussen de producenten zouden zijn overeengekomen, en anderzijds de door verzoekster gegeven prijsinstructies, die niet meer waren dan interne theoretische richtprijzen bestemd voor haar eigen verkoopkantoren.

118 Volgens verzoekster blijkt uit al deze feiten, dat zij zich nooit gebonden heeft gevoeld door de op de bijeenkomsten bereikte resultaten of geformuleerde voorstellen en dat zij haar marktgedrag volledig vrij heeft bepaald.

119 Door uit het feit dat na de bijeenkomsten nieuwe richtprijzen werden meegedeeld, te concluderen dat die richtprijzen op de bijeenkomsten waren vastgesteld, heeft de Commissie in strijd met het arrest van het Hof van 28 maart 1984 (gevoegde zaken 29/83 en 30/83, CRAM en Rheinzink, Jurispr. 1984, blz. 1679) het criterium "post hoc ergo propter hoc" toegepast. Daardoor is zij ook voorbijgegaan aan een aantal economische basisgegevens, zoals het feit dat de door de producenten geplande prijzen niet erg uit elkaar konden lopen omdat de produktiekosten voortdurend en voor allen in nagenoeg dezelfde mate stegen, of het feit dat kleine ondernemingen de prijzen van de "leidende" onderneming volgen.

120 De prijsinitiatieven waren haars inziens niet het resultaat van de bijeenkomsten, maar wel van de feitelijke situatie waarin de producenten verkeerden. Het ging er enkel om de ontvangsten in evenwicht te brengen met de kostprijs en dit kon enkel door een prijsverhoging gebeuren. Dit moest herhaaldelijk gebeuren omdat elke verhoging kort daarop door de marktontwikkeling werd tenietgedaan. Geen enkele onderneming had belang bij een vergroting van haar marktaandeel, want die zou slechts haar verlies groter maken. In die omstandigheden was er geen mededinging meer op de markt en konden de regels die de mededinging in normale omstandigheden beogen te beschermen, niet meer worden toegepast.

121 Daarbij komt, dat al is elke onderneming verplicht haar gedrag zelfstandig te bepalen, die zelfstandigheid niet noodzakelijk tot diversiteit leidt. Om die reden heeft het parallellisme van de interne prijsinstructies van de producenten geen enkele bewijskracht.

122 Ten slotte betoogt verzoekster, dat de producenten zich ervan bewust waren dat zij niet de minste vat hadden op de krachten van de markt, met het gevolg dat zij de door de markt geboden mogelijkheden op dezelfde wijze hebben beoordeeld.

123 De Commissie herinnert eraan, dat zij aan de hand van bewijskrachtige stukken heeft aangetoond dat de producenten zich tot de prijsinitiatieven hadden verbonden en dat Monte daarbij betrokken was. De zinspelingen op een gebrek aan consensus bij andere producenten dan Monte en op de aan die producenten gemaakte verwijten wijzen op het bestaan van verbintenissen en inzonderheid op een verbintenis van Monte.

124 Dat de reële prijzen verschilden van de richtprijzen is niet bepalend, daar reeds een gemeenschappelijke strategie voor onderhandelingen met de klanten de mededinging beperkt; al waarborgt een dergelijke strategie niet dat inderdaad dezelfde prijzen in rekening worden gebracht, toch bepaalt zij het uitgangspunt van de onderhandelingen en dus indirect het resultaat daarvan.

125 Verder is het niet juist, dat de beschikking is gebaseerd op de omstandigheid dat de prijsinstructies gelijktijdig werden geven en zowel onderling als met de richtprijzen overeenstemden. Die gelijktijdigheid bevestigt immers slechts de bewijsstukken. Om dezelfde reden brengt ook het door verzoekster aangevoerde argument inzake het "price leadership" geen aarde aan de dijk.

126 De Commissie betwist de argumenten waarmee Monte tracht aan te tonen, dat het gedrag van de ondernemingen het resultaat was van de marktsituatie en niet van de bijeenkomsten van concurrerende producenten. Een onderneming die in een situatie van overproduktie als enige haar prijzen verhoogt, zal immers niets meer verkopen en op haar beslissing moeten terugkomen. Derhalve kan zij slechts een prijsverhoging verhopen na zich ervan te hebben vergewist dat haar concurrenten zullen proberen hetzelfde te doen.

127 De Commissie ontkent niet, dat de richtprijs verschilde van de prijzen die de klanten feitelijk in rekening werden gebracht, en dat de onderhandelingen met de klanten door de marktsituatie werden bepaald. Dit neemt evenwel niet weg, dat de wederzijdse verbintenis om een bepaalde prijs als uitgangspunt voor de onderhandelingen te nemen, bepalend is voor die onderhandelingen en tot gevolg heeft dat de feitelijke prijzen verschillen van die welke bij onderhandelingen zonder voorafgaande verbintenis uit de bus zouden zijn gekomen.

c) Beoordeling door het Gerecht

128 Uit de verslagen van de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten blijkt, dat de aan die bijeenkomsten deelnemende producenten de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven zijn overeengekomen. Zo staat in het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.) te lezen:

"everyone felt that there was a very good opportunity to get a price rise through before the holidays + after some debate settled on DM 2,00 from 1st June (UK 14th June). Individual country figures are shown in the attached table."

["iedereen was van mening, dat de gelegenheid zeer gunstig was om er vóór de vakantie een prijsstijging door te krijgen + na enige discussie is besloten tot DM 2,00 met ingang van 1 juni (14 juni voor het Verenigd Koninkrijk). De cijfers per land zijn vermeld in de bijgevoegde tabel."]

129 Aangezien rechtens genoegzaam is bewezen, dat verzoekster die bijeenkomsten regelmatig heeft bijgewoond, kan deze niet verklaren, dat zij de daar overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet heeft gesteund, zonder bewijzen te verstrekken die deze verklaring kunnen staven. Bij gebreke van dergelijke bewijzen is er immers geen enkele reden om aan te nemen dat verzoekster die initiatieven, anders dan de overige deelnemers aan de bijeenkomsten, niet heeft gesteund.

130 Tot staving van haar stelling, dat zij tijdens de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten de overeengekomen prijsinitiatieven niet heeft gesteund, heeft verzoekster twee punten aangevoerd. Zij stelt ten eerste, dat zij geen rekening heeft gehouden met de resultaten van de bijeenkomsten bij het bepalen van haar prijsgedrag op de markt, dat volgens het verslag Coopers en Lybrand volledig op concurrentie was gericht, en ten tweede, dat de economische context waarin zij haar prijsinstructies heeft gegeven, verklaart waarom die instructies gelijklopen met die van de andere producenten.

131 Geen van beide punten kan worden aanvaard als bewijs voor verzoeksters stelling, dat zij de overeengekomen prijsinitiatieven niet heeft gesteund. Wat het eerste punt betreft, moet immers worden opgemerkt, dat zelfs indien dit feitelijk juist mocht blijken, het verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van richtprijzen tijdens de bijeenkomsten niet zou ontzenuwen, doch hooguit zou aantonen dat deze aan de tijdens de bijeenkomsten gemaakte afspraken geen uitvoering heeft gegeven. In de beschikking wordt overigens nergens gesteld, dat de door verzoekster toegepaste prijzen altijd overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomsten overeengekomen richtprijzen, waaruit blijkt dat in de bestreden handeling het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van deze richtprijzen niet wordt gebaseerd op het feit, dat deze aan de tijdens de bijeenkomsten gemaakte afspraken uitvoering zou hebben gegeven.

132 Verzoekster kan in ieder geval niet stellen dat haar prijsinstructies een zuiver intern karakter hebben, want zo deze instructies intern zijn voor zover zij door het hoofdkantoor aan de verkoopkantoren worden gezonden, zij zijn niettemin gezonden om te worden uitgevoerd en derhalve om rechtstreeks of indirect externe gevolgen te sorteren, waardoor zij hun intern karakter verliezen.

133 Met betrekking tot het tweede door verzoekster aangevoerde punt is het Gerecht van oordeel, dat de economische context waarin de prijsinstructies zijn gegeven, geen verklaring biedt voor het gelijklopen van de door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies en voor de overeenstemming van die instructies met de op de bijeenkomsten van producenten vastgestelde richtprijzen. Dat de verschillende producenten te maken hadden met dezelfde wetmatigheden, en de crisissituatie op de markt bieden immers geen verklaring voor het feit, dat hun prijsinstructies in de verschillende nationale valuta' s parallel liepen. Weliswaar verkeerden zij met betrekking tot bepaalde produktiefactoren, zoals de prijs van de grondstoffen, in dezelfde situatie, maar dit gold niet voor de algemene kosten, de loonkosten of de belastingtarieven, zodat de rentabiliteitsdrempel van de verschillende producenten aanzienlijk verschilde. Dit blijkt onder meer uit het verslag van de bijeenkomst van de EATP van 22 november 1977 (bijl. 6 a.b.), volgens hetwelk Hoechst een prijs van 1,85 DM/kg wenste om de rentabiliteitsdrempel te bereiken, terwijl ICI, Rhône-Poulenc en Shell hiervoor een prijs van respectievelijk 1,60 DM/kg, 3,50 FF/kg en 1,50 DM/kg noodzakelijk achtten.

134 Dat voor allen dezelfde wetmatigheden golden, verklaart overigens ook niet waarom verzoekster haar prijsinstructies op nagenoeg hetzelfde ogenblik als de andere producenten heeft gegeven.

135 Voorts kan er geen sprake zijn van enige vorm van "price leadership" van een producent wanneer de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat deze producent te zamen met anderen aan prijsoverleg heeft deelgenomen.

136 Bovendien mocht de Commissie uit het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin staat te lezen:

"' Target prices' for the basic grade of each principal category of polypropylene as proposed by producers from time to time since 1 January 1979 are set forth in Schedule (...)"

["De 'richtprijzen' die vanaf 1 januari 1979 van tijd tot tijd door de producenten voor de basiskwaliteit van elk van de belangrijkste categorieën polypropyleen zijn voorgesteld, zijn weergegeven in bijlage (...)"],

afleiden dat die initiatieven deel uitmaakten van een stelsel van vaststelling van richtprijzen.

137 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven en dat die initiatieven stelselmatig zijn genomen en tot november 1983 effect hebben gesorteerd.

D - De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven

a) Bestreden handeling

138 In de beschikking (artikel 1, sub c, en punt 27; zie ook punt 42) wordt verzoekster verweten, met de overige producenten verschillende maatregelen te zijn overeengekomen waarmee de toepassing van de richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, zoals tijdelijke beperkingen van de produktie, uitwisseling van gedetailleerde informatie over haar leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en, vanaf september 1982, een systeem van "account management", bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen.

139 Wat het systeem van "account management" betreft, waarvan de latere bijgeschaafde vorm vanaf december 1982 bekend stond als "account leadership", werd verzoekster - evenals alle andere producenten - aangewezen als cooerdinator of "leader" voor ten minste één belangrijke klant. Dit betekende, dat zij de contacten van die klant met diens leveranciers in het geheim moest cooerdineren. In het kader van genoemd systeem werden klanten aangewezen in België, Italië, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk en werd voor elk van hen een "cooerdinator" benoemd. In december 1982 werd een meer algemene aanvaarding van het systeem voorgesteld, waarbij een "account leader" werd benoemd, die de prijsbewegingen zou leiden, bespreken en organiseren. De andere producenten die geregeld met de klanten zaken deden, stonden bekend als "betwisters" en zouden met de "account leader" samenwerken bij offertes aan de betrokken klant. Ten einde de "account leader" en de "betwisters" te "beschermen" moesten alle andere fabrikanten die door de klant werden benaderd, hogere prijzen dan de nagestreefde richtprijs noemen. ICI beweert, dat de regeling na slechts enkele maanden instortte wegens gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing. Uit volledige aantekeningen van de op 3 mei 1983 gehouden bijeenkomst blijkt echter, aldus de beschikking, dat op die bijeenkomst uitgebreide besprekingen plaatsvonden over afzonderlijke klanten, over de aan dezen door elke fabrikant opgegeven of op te geven prijzen en over de geleverde of bestelde hoeveelheden.

140 In de beschikking (punt 20) wordt Monte tevens verweten, te hebben deelgenomen aan plaatselijke bijeenkomsten ter bespreking van de toepassing op nationaal niveau van de op de plenaire bijeenkomsten overeengekomen maatregelen.

b) Argumenten van partijen

141 Verzoekster betoogt, dat zij niet aan het systeem van "account leadership" heeft deelgenomen en dat, zo al over een dergelijk systeem is gesproken, het in ieder geval niet ten uitvoer is gelegd. Zij verklaart op basis van een grondige studie van de verslagen van de bijeenkomsten van 2 september en 2 december 1982 (bijl. 29 en 33 a.b.), dat haar verkoop aan de in die verslagen genoemde klanten, met betrekking tot dewelke zij als "account leader" zou zijn opgetreden, slechts tussen 0 en 18 % van de aankopen van die klanten vertegenwoordigden. In die omstandigheden kon zij jegens die klanten onmogelijk als "account leader" optreden.

142 De Commissie stelt onder verwijzing naar de in de beschikking genoemde bewijselementen, dat de deelnemers aan de bijeenkomsten het erover eens waren om een systeem van "account leadership" in te voeren en dat zelfs indien dit systeem slechts ten dele ten uitvoer zou zijn gelegd, het niettemin tijdens de bijeenkomsten is vastgesteld.

c) Beoordeling door het Gerecht

143 Punt 27 van de beschikking moet, gelet op punt 26, tweede alinea, niet aldus worden uitgelegd, dat daarin elk van de producenten wordt verweten, zich individueel te hebben verplicht alle daar genoemde maatregelen te nemen, doch in die zin, dat elk der producenten wordt verweten, op diverse bijeenkomsten met de andere producenten te hebben besloten tot een reeks van - in de beschikking genoemde - maatregelen, waarmee gunstige omstandigheden voor een prijsverhoging moesten worden geschapen, in het bijzonder door het aanbod van polypropyleen kunstmatig te verminderen, waarbij de uitvoering van deze reeks maatregelen elk afzonderlijk in onderlinge overeenstemming werd verdeeld over de verschillende producenten met inachtneming van hun specifieke situatie.

144 Door deel te nemen aan de bijeenkomsten tijdens welke deze reeks van maatregelen werd vastgesteld [met name die van 13 mei en van 2 en 21 september 1982 (bijl. 24, 29 en 30 a.b.], heeft verzoekster die maatregelen gesteund, aangezien zij niets aanvoert dat op het tegendeel wijst. Zo blijkt de vaststelling van het systeem van "account leadership" uit de volgende passage van de notulen van de bijeenkomst van 2 september 1982:

"about the dangers of everyone quoting exactly DM 2.00 A.' s point was accepted but rather than go below DM 2.00 it was suggested & generally agreed that others than the major producers at individual accounts should quote a few pfs higher. Whilst customer tourism was clearly to be avoided for the next month or two it was accepted that it would be very difficult for companies to refuse to quote at all when, as was likely, customers tried to avoid paying higher prices to the regular suppliers. In such cases producers would quote but at above the minimum levels for October."

["de opmerking van A. met betrekking tot de risico' s, indien alle producenten precies DM 2,00 zouden opgeven, werd aanvaard; maar in plaats van onder de DM 2,00 te zakken, werd de - algemeen aanvaarde - suggestie gedaan, dat de andere producenten dan de voornaamste leveranciers van een bepaalde klant een prijs zouden opgeven die een paar Pfennig hoger was. Terwijl klantentoerisme de eerstkomende maand (of twee maanden) zeer zeker moest worden vermeden, werd aanvaard, dat ondernemingen moeilijk konden weigeren een offerte te doen, indien, zoals waarschijnlijk was, afnemers trachtten te vermijden hogere prijzen te betalen aan hun vaste leveranciers. In dergelijke gevallen zouden de producenten een offerte doen, maar boven de minimumniveaus voor oktober."]

Ook werd tijdens de door verzoekster bijgewoonde bijeenkomst van 21 september 1982 verklaard: "In support of the move, BASF, Hercules and Hoechst said they would be taking plant off line temporarily" ("Ter ondersteuning van de actie kondigden BASF, Hercules en Hoechst aan, dat zij een van hun fabrieken tijdelijk buiten werking zouden stellen"), en zei Fina op de bijeenkomst van 13 mei 1982: "Plant will be shut down for 20 days in August" ("Fabriek zal in augustus 20 dagen gesloten zijn").

145 Met betrekking tot het "account leadership" stelt het Gerecht vast, dat uit de verslagen van de bijeenkomsten van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.), 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) en de lente van 1983 (bijl. 37 a.b.), waaraan verzoekster heeft deelgenomen, blijkt dat de op die bijeenkomsten aanwezige producenten dit systeem hebben goedgekeurd.

146 Daarbij komt, dat de door verzoekster overgelegde studie slechts betrekking heeft op zeven klanten waarvoor Monte volgens de Commissie als "account leader" zou zijn aangewezen, te weten Eurofil, Seal, Sisal, T. Radici, Polymekon, Its Artea en Seeber, ofschoon de vermelding Monte ook voorkomt naast de naam van negen andere klanten, te weten Baumhueter, De Magistris, Uco, Bexer, Alfa en Bellotex (in de als bijlage bij het verslag van de bijeenkomst van 2 september 1982 gevoegde tabel) en Sekisni, Campanini, De Magistris en Sergal (in de als bijlage bij het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 gevoegde tabel). Derhalve is het Gerecht is van oordeel, dat deze studie te beperkt is om de door verzoekster daaruit getrokken conclusies te kunnen schragen.

147 De - op zijn minst gedeeltelijke - toepassing van dit systeem blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 3 mei 1983 (bijl. 38 a.b.), waarin met name staat te lezen:

"Belgium. A long discussion took place on the 5 Belgian A/Cs (...) Generally speaking raffia prices appeared to be from BFR 32.50 to 34.50 and fibre prices from 37 to 37.50. The point was made that some other accounts were lower than the target customers. It was agreed that contenders would quote BFR 36 in May with non-contenders offering 38."

("België. Over de vijf Belgische A/Cs werd lang gediscussieerd. Globaal genomen bleek de raffiaprijs tussen 32,50 en 34,50 BFR en de vezelprijs tussen 37 en 37,50 BFR te schommelen. Opgemerkt werd, dat aan sommige andere klanten een lagere prijs werd aangerekend dan aan de 'richtklanten' . Daarop werd overeengekomen dat de 'betwisters' in mei 36 BFR en de 'niet-betwisters' 38 BFR zouden vragen.")

"Denmark. A long discussion took place on Jacob Holm who is asking for quotations for the 3rd quarter. It was agreed no to do this and to restrict offers to the end of June, April/May levels were at DKR 6.30 (DM 1.72). Hercules were definitely in and should not have been so. To protect BASF, it was agreed that CWH(uels) + ICI would quote DKR 6.75 from now to end June (DM 1.85)(...)"

["Denemarken. Er werd uitvoerig gediscussieerd over Jacob Holm, die prijzen voor het derde kwartaal had gevraagd. Men werd het erover eens, dat aan dat verzoek geen gevolg moest worden gegeven en dat de offertes niet verder moesten gaan dan tot eind juni. Voor april/mei lagen de prijzen rond 6,30 DKR (1,72 DM). Hercules was beslist geïnteresseerd, terwijl zij dat niet had mogen zijn. Om BASF te beschermen, werd afgesproken dat CWH(uels) + ICI voortaan - tot eind juni - 6,75 DKR in rekening zouden brengen (1,85 DM)."]

Die toepassing wordt bevestigd door het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin met betrekking tot genoemde passage wordt verklaard:

"In the spring of 1983 there was a partial attempt by some producers to operate the 'Account Leadership' scheme (...) Since Hercules had not declared to the 'Account leader' its interest in supplying Jacob Holm, the statement was made at this meeting in relation to Jacob Holm that 'Hercules were definitely in and should not have been so' . It should be made clear that this statement refers only to the Jacob Holm account and not to the Danish market. It was because of such action by Hercules and others that the 'Account Leadership' scheme collapsed after at most two months of partial and ineffective operation.

The method by which Huels and ICI should have protected BASF was by quoting a price of DKR 6.75 for the supply of raffia grade polypropylene to Jacob Holm until the end of June."

["In het voorjaar van 1983 trachtten sommige producenten het systeem van 'account leadership' gedeeltelijk toe te passen (...) Daar Hercules de 'account leader' niet had laten weten, dat zij graag aan Jacob Holm wenste te leveren, werd op deze bijeenkomst met betrekking tot Jacob Holm verklaard, dat 'Hercules beslist geïnteresseerd was, terwijl zij dat niet had mogen zijn' . Deze verklaring heeft enkel betrekking op de klant Jacob Holm en niet op de Deense markt. Dergelijke acties van Hercules en andere producenten waren er de oorzaak van, dat het systeem van 'account leadership' na hooguit twee maanden van gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing ineenstortte.

Huels en ICI hadden BASF moeten beschermen door Jacob Holm tot eind juni een prijs van 6,75 DKR voor raffia in rekening te brengen."]

148 Deze uitvoering blijkt verder ook uit het verslag van een in de lente van 1983 gehouden bijeenkomst (bijl. 37 a.b.), waarin onder de kop "Key Accounts" ("Voornaamste klanten") wordt vermeld, hoeveel verzoekster heeft geleverd aan de verschillende ondernemingen waarvoor zij tijdens de bijeenkomsten van 2 september en 2 december 1982 als "account leader" was aangewezen, zoals Baumhueter, Campanini, Polymekon, Eurofil en Bellotex.

149 Het Gerecht constateert overigens, dat verzoekster niet met zoveel woorden ontkent dat zij betrokken was bij het besluit om andere maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven te treffen.

150 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven.

E - Streefhoeveelheden en quota

a) Bestreden handeling

151 Volgens de beschikking (punt 31, derde alinea) werd op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 "erkend dat een strak quotasysteem van fundamenteel belang was". In het verslag van die bijeenkomst werd ook verwezen naar een te Zuerich voorgesteld of goedgekeurd plan om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0014.2

152 Punt 52 van de beschikking vermeldt nog, dat al vóór augustus 1982 diverse systemen waren toegepast om de markt onderling te verdelen. Ofschoon aan alle producenten procentuele aandelen van de naar schatting te verdelen handel werden toegewezen, werd in dit stadium vooraf nog geen systematische beperking van de totale produktie opgelegd. De ramingen van de totale markt, aldus de beschikking, moesten uiteraard permanent worden herzien en de verkopen van iedere producent, uitgedrukt in ton, moesten worden aangepast om in overeenstemming te blijven met het percentage waarop hij recht had.

153 Voor 1979 werden streefhoeveelheden (uitgedrukt in ton) vastgesteld, die, althans gedeeltelijk, waren gebaseerd op de werkelijke verkopen in de drie voorafgaande jaren. In bij ICI aangetroffen tabellen werd de "herziene streefhoeveelheid" voor iedere producent voor 1979 vergeleken met de werkelijk tijdens die periode in West-Europa verkochte hoeveelheden (punt 54 van de beschikking).

154 Volgens punt 55 van de beschikking werd eind februari 1980 door de fabrikanten overeenstemming bereikt over de streefhoeveelheden voor 1980, andermaal uitgedrukt in ton, waarbij werd uitgegaan van een geraamde markt van 1 390 000 ton. Bij ATO en ICI werd een aantal tabellen aangetroffen waarin de voor iedere producent voor 1980 "overeengekomen streefhoeveelheden" waren aangegeven. Aangezien de oorspronkelijke raming van de totale te verdelen markt te optimistisch bleek te zijn, moesten de quota van alle producenten worden verminderd om aan de totale jaarconsumptie van slechts 1 200 000 ton te worden aangepast. Behalve bij ICI en DSM kwamen de werkelijke verkopen bij de verschillende producenten in grote lijnen overeen met hun streefpercentage.

155 Volgens punt 56 van de beschikking werden over de verdeling van de markt voor 1981 langdurige en complexe onderhandelingen gevoerd. Tijdens de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten werd overeengekomen, dat alle producenten, als tijdelijke maatregel om bij te dragen tot het welslagen van het prijsinitiatief van februari/maart, de maandelijkse verkopen zouden beperken tot een twaalfde van 85 % van hun "streefhoeveelheid" voor 1980. Ter voorbereiding van een duurzamer quotasysteem deelde iedere producent de vergadering mee, welke hoeveelheid hij in 1981 hoopte te verkopen. Samengeteld overtroffen deze "aspiraties" echter ruimschoots de geraamde totale vraag. Ondanks verschillende door Shell en ICI ingediende compromisvoorstellen werd voor 1981 geen definitieve quota-overeenkomst bereikt. Als lapmiddel werd het quotum van iedere producent van het voorafgaande jaar als theoretisch recht beschouwd en brachten de producenten iedere maand aan de vergadering verslag uit over hun werkelijke verkopen. Op die manier werd toezicht uitgeoefend op de feitelijke verkopen, als een correctie op de louter abstracte verdeling van de markt op grond van de quota voor 1980 (punt 57 van de beschikking).

156 Volgens punt 58 van de beschikking dienden de producenten voor 1982 ingewikkelde quotavoorstellen in, waarin werd getracht uiteenlopende factoren, zoals vroegere verkoopcijfers, marktaspiraties en de te verdelen capaciteit met elkaar te verzoenen. De totale te verdelen markt werd geschat op 1 450 000 ton. Enkele fabrikanten dienden gedetailleerde plannen in voor een verdeling van de markt, terwijl anderen slechts hun eigen aspiraties qua hoeveelheid bekendmaakten. Tijdens de bijeenkomst van 10 maart 1982 trachtten Monte en ICI een overeenkomst te bereiken. Volgens punt 58, laatste alinea, van de beschikking werd er echter, evenals in 1981, geen definitief akkoord bereikt en werden gedurende de eerste helft van het jaar de maandelijkse verkopen van iedere producent aan de vergadering meegedeeld en vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar. Volgens punt 59 van de beschikking werden de onderhandelingen met het oog op de vaststelling van een quota-overeenkomst voor 1983 tijdens de bijeenkomst van augustus 1982 voortgezet en voerde ICI over dit nieuwe systeem bilaterale gesprekken met elk van de fabrikanten. In afwachting van de invoering van een dergelijk quotasysteem moesten de fabrikanten echter in de tweede helft van 1982 streven naar een beperking van hun maandelijkse verkopen tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in de eerste zes maanden van 1982 werkelijk voor hun rekening hadden genomen. Zo bereikten de marktaandelen in 1982 een relatief evenwicht, door ATO omschreven als een "bijna-eensgezindheid". Van de grote producenten behielden ICI en Shell ieder circa 11 % van de markt, iets meer dan Hoechst, die 10,5 % voor haar rekening nam. Monte, dat altijd al de grootste producent was, ging lichtjes vooruit en verwierf een marktaandeel van 15 %, tegen 14,2 % het vorige jaar.

157 Volgens punt 60 van de beschikking nodigde ICI voor 1983 elk der fabrikanten uit, zijn eigen ambities mee te delen en suggesties te doen over het percentage dat aan elk van de anderen zou moeten worden toegestaan. Zo deden Monte, Anic, ATO, DSM, Linz, Saga en Solvay - alsmede de Duitse producenten via BASF - gedetailleerde voorstellen. De verschillende voorstellen werden vervolgens op computer verwerkt, waarbij een gemiddelde werd berekend dat werd vergeleken met de individuele aspiraties van iedere fabrikant. Op basis daarvan kon ICI richtlijnen voor een nieuwe kaderovereenkomst voor 1983 voorstellen. ICI achtte het van wezenlijk belang voor het welslagen van ieder nieuw plan, dat de "grote vier" de andere fabrikanten een eenheidsfront zouden bieden. Het standpunt van Shell - zoals meegedeeld aan ICI - was dat Shell zelf, ICI en Hoechst ieder een quotum van 11 % toegewezen moesten krijgen. Volgens het voorstel van ICI voor 1983 zou aan de Italiaanse fabrikanten 19,8 % worden toegewezen, aan Hoechst en Shell ieder 10,9 % en aan ICI zelf 11,1 % (punt 62 van de beschikking). Die voorstellen werden tijdens de in november en december 1982 gehouden bijeenkomsten besproken. Tijdens de bijeenkomst van 2 december 1982 werd een voorstel besproken dat in eerste instantie beperkt was tot het eerste kwartaal van 1983. Blijkens het door ICI opgestelde verslag van die bijeenkomst achtten ATO, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Monte, Solvay en Hercules de hun toegewezen quota "aanvaardbaar" (punt 63 van de beschikking). Dit wordt bevestigd door een notitie van een op 3 december 1982 tussen ICI en Hercules gevoerd telefoongesprek.

158 Volgens punt 63, derde alinea, van de beschikking blijkt uit een bij Shell aangetroffen document, dat er inderdaad een akkoord was bereikt, aangezien deze onderneming probeerde het haar toegewezen quotum niet te overschrijden. Dat document bevestigt bovendien, dat ook in het tweede kwartaal van 1983 nog een systeem voor de controle van de hoeveelheden van kracht bleef: om haar marktaandeel in het tweede kwartaal rond de 11 % te houden, gaf Shell aan de nationale verkoopmaatschappijen van het concern opdracht, hun verkopen te verminderen. Het bestaan van dat akkoord wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983. Ofschoon tijdens die bijeenkomst niet uitdrukkelijk melding werd gemaakt van quota, werden door de "experts" gegevens uitgewisseld over de door iedere fabrikant in de loop van de vorige maand verkochte hoeveelheden, hetgeen erop wijst dat er wel degelijk een quotasysteem van toepassing was, aldus punt 64 van de beschikking.

159 In punt 65 van de beschikking wordt opgemerkt, dat ofschoon nooit een systeem van sancties voor overschrijding van de quota is ingevoerd, de regeling dat iedere fabrikant verslag uitbracht over de hoeveelheid die hij in de voorgaande maanden had verkocht - met het risico door de anderen te worden gekritiseerd indien dit als onregelmatig werd beschouwd - een aansporing vormde om zich aan de toegewezen streefhoeveelheid te houden.

b) Argumenten van partijen

160 Verzoekster geeft toe, dat er herhaaldelijk is gesproken over verschillende mogelijkheden om streefhoeveelheden vast te stellen. Er werd evenwel geen akkoord bereikt en het bleef dus bij een gewone uitwisseling van gegevens, die overigens niet werden gecontroleerd en vaak leugenachtig waren, zoals blijkt uit het verschil tussen de cijfers van het Fides-systeem voor de uitwisseling van gegevens en de achteraf opgestelde statistieken. De fabrikanten hebben steeds de voorrang gegeven aan hun eigen belang en hebben zich nooit gebonden geacht. De Commissie zelf maakt in haar beschikking overigens het nodige voorbehoud waar zij erkent, dat de toekenning van streefhoeveelheden niet gepaard ging met een stelsel van strafmaatregelen voor het geval de gestelde hoeveelheden zouden worden overschreden; dit belet haar evenwel niet, daaruit - ten onrechte - af te leiden dat er een quotastelsel bestond.

161 Verder betoogt verzoekster, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat het gestelde overleg gevolgen heeft gehad voor de markt. In feite verschilde het quotum dat aan Monte zou zijn toegekend, aanzienlijk van het achteraf vastgestelde marktaandeel van deze onderneming. Voor de andere fabrikanten zijn soortgelijke - en soms zelfs nog grotere - verschillen vastgesteld (bijl. 17 a.b.).

162 Voorts verklaart verzoekster, dat de marktaandelen van de verschillende fabrikanten in de betrokken periode aanzienlijk schommelden, hetgeen erop wijst dat ieder van hen zijn eigen weg ging.

163 Ten slotte vergeet de Commissie haars inziens, dat iedere producent weet dat hij in een periode van stagnerende vraag en overaanbod zijn prijzen niet kan verhogen zonder een deel van zijn afzet te verliezen.

164 De Commissie stelt evenwel, dat er voor 1979, 1980 en 1983 quota-overeenkomsten zijn gesloten. Voor 1981 en 1982 kon er haars inziens geen definitief akkoord worden bereikt, maar werden lapmiddelen toegepast.

165 De Commissie is van oordeel, dat de deelneming van Monte aan de quota-overeenkomsten voor 1979 onomstotelijk wordt bewezen door een tabel met als kop "Producers' Sales to West-Europe" ("Verkoop in West-Europa") (bijl. 55 a.b.). Die tabel geeft namelijk voor de verschillende producenten de verkoopcijfers voor 1976, 1977 en 1978 op basis waarvan de marktaandelen voor 1979 zijn verdeeld. Zij bevat ook een kolom met als kop "revised target 1979" ("herziene streefhoeveelheid 1979"). Volgens de Commissie zijn de streefhoeveelheden voor 1979 in 1979 en niet in 1980 vastgesteld. De inhoud van dit stuk wordt bovendien bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.), waaruit blijkt dat het probleem van de quota op de in deze periode gehouden bijeenkomsten aan de orde was en dat de deelnemers het erover eens waren dat een strak quotasysteem van essentieel belang was.

166 De Commissie betoogt, dat voor 1980 een quota-overeenkomst is gesloten. Zij baseert deze stelling voornamelijk op een bij ATO aangetroffen, 26 februari 1980 gedateerde tabel met als kop "Polypropylene - Sales target 1980 (kt)" ("Polypropyleen - Verkoopdoelen 1980 (kt)") (bijl. 60 a.b.), die voor alle Westeuropese producenten een overzicht geeft van de "1980 target" ("streefhoeveelheid 1980"), de "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen") en "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980"). Dit document laat zien, hoe de quota tot stand kwamen. Deze analyse wordt bevestigd door het verslag van de twee bijeenkomsten van januari 1981 (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de kwantitatieve verkoopdoelen zijn vergeleken met de door de producenten werkelijk verkochte hoeveelheden. De Commissie wijst erop, dat het quotasysteem tot doel had, de marktaandelen te stabiliseren. Om die reden hadden de overeenkomsten betrekking op de marktaandelen, die vervolgens in ton werden omgerekend om als referentiecijfer te dienen, daar het zonder die omrekening onmogelijk zou zijn geweest te bepalen, vanaf welk ogenblik een deelnemer aan het kartel zijn verkopen moest afremmen om de overeenkomst te eerbiedigen. Daartoe was het absoluut noodzakelijk de totale verkoophoeveelheid te bepalen. Aangezien de oorspronkelijke raming voor 1980 te optimistisch bleek te zijn, moest de aanvankelijk overeengekomen totale verkoophoeveelheid herhaaldelijk worden aangepast, hetgeen een aanpassing van het aan elke onderneming toegekende aantal ton meebracht. Volgens de Commissie vormt dit het bewijs van het bestaan van een quota-overeenkomst voor 1980.

167 De Commissie erkent, dat er voor 1981 geen overeenkomst is geweest die het hele jaar omvatte. De producenten waren het er evenwel over eens om als tijdelijke maatregel hun maandelijkse verkopen voor februari en maart te beperken tot een twaalfde van 85 % van hun "streefhoeveelheid" voor 1980, zoals blijkt uit het verslag van de twee bijeenkomsten van januari 1981. Tijdens de overige maanden van het jaar zou een systeem van permanente controle van de door de verschillende producenten op de markt gebrachte hoeveelheden hebben gefunctioneerd.

168 Voor 1982 was de situatie dezelfde als in 1981. Ofschoon er geen quota-overeenkomst was gesloten, werd op de bijeenkomsten van 9 juni en 20 augustus 1982 (bijl. 25 en 28 a.b.) en op die van oktober, november en december 1982 (bijl. 31 tot en met 33 a.b.) verder toezicht gehouden op de marktaandelen van de verschillende producenten. De Commissie blijft erbij, dat de marktaandelen in die periode nagenoeg stabiel zijn gebleven. Dit blijkt uit een stuk van ATO (bijl. 72 a.b.), waarin de situatie als "bijna-eensgezindheid" wordt omschreven. De Commissie verwijst ook naar de vaststellingen in de punten 58 en 59 van de beschikking.

169 Vervolgens stelt de Commissie, dat zij beschikt over de verkoopcijfers die de verschillende producenten hoopten te halen alsmede over de voorstellen die dezen met betrekking tot het aan henzelf en aan de andere fabrikanten toe te wijzen quotum op verzoek van ICI aan deze onderneming hadden meegedeeld met het oog op het sluiten van een quota-overeenkomst voor 1983 (bijl. 74 tot en met 76 en 78 tot en met 84 a.b.). Die voorstellen zijn op computer verwerkt, waarbij een gemiddelde werd berekend dat werd vergeleken met de aspiraties van iedere producent (bijl. 85 a.b.). De Commissie noemt verder nog een interne nota van ICI met als kop "Polypropylene framework 1983" ("Polypropyleen-schema 1983") (bijl. 86 a.b.), waarin ICI een globale beschrijving geeft van een toekomstige quota-overeenkomst, en een andere interne nota van ICI, met als kop "Polypropylene framework" ("Polypropyleen-schema") (bijl. 87 a.b.), waaruit blijkt dat deze onderneming een quota-overeenkomst onontbeerlijk achtte.

170 De Commissie betoogt, dat tal van overeenstemmende gegevens wijzen op het bestaan van een quota-overeenkomst voor het eerste kwartaal. Zij baseert zich daarvoor allereerst op tabel 2 bij het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.). Daarin wordt voor iedere producent een quotum genoemd; naast de meeste quota staat een asterisk die verwijst naar de term "aanvaardbaar" onderaan de tabel. Daaruit kan worden afgeleid, dat toen een grote stap in de richting van een quota-overeenkomst is gezet, daar alle producenten het principe van een dergelijke overeenkomst aanvaardden en de meesten van hen het hun toegewezen quotum aanvaardden. Verder blijkt uit een interne nota van ICI uit december 1982 (bijl. 35 a.b.), dat ICI reeds begin 1983 van oordeel was dat een quota-overeenkomst onontbeerlijk was voor de goede werking van het kartel. Uit deze stukken blijkt dat aanzienlijke inspanningen zijn geleverd om voor het eerste kwartaal van 1983 een quota-overeenkomst te kunnen sluiten.

171 Voor haar stelling dat de voorstellen tot een overeenkomst hebben geleid, baseert de Commissie zich met betrekking tot het eerste kwartaal op een intern document van Shell (bijl. 90 a.b.), waaruit blijkt dat deze onderneming heeft ingestemd met een quota-overeenkomst voor 1983, vermits zij haar dochtermaatschappijen heeft gelast hun verkopen te verminderen om haar quotum in acht te nemen ("This compares with W.E. Sales in 1Q of 43 kt: and would lead to a market share of approaching 12 % and well above the agreed SHELL target of 11 %") ("Vergeleken met de verkoop in West-Europa in het eerste kwartaal, namelijk 43 kiloton, zou dit leiden tot een marktaandeel van bijna 12 %, dat beduidend hoger zou zijn dan de voor Shell overeengekomen streefhoeveelheid van 11 %"). Om te kunnen functioneren en om de instemming van alle betrokken ondernemingen te verkrijgen, moest een dergelijke overeenkomst evenwel voor alle ondernemingen uit de betrokken sector gelden. Bijgevolg kan het niet anders dan dat ook Monte aan die overeenkomst heeft deelgenomen.

172 Voor het tweede kwartaal van 1983 geldt dezelfde redenering, hetgeen wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.) en door een tabel waarin de "1983 aspirations" worden bepaald op basis van de verkoopcijfers voor het eerste kwartaal van 1982 (bijl. 84 a.b.). Hieruit blijkt dat de uitwisseling van gegevens over de verkochte hoeveelheden een middel was om toezicht te houden op de quota.

173 De Commissie verklaart, dat de niet-inachtneming van de vastgestelde quota de inbreuk niet wegneemt en dat die quota in ieder geval de verkoop hebben afgeremd. De vaststelling van het bestaan van quota-overeenkomsten berust niet op abstracte economische gevolgtrekkingen, maar in de allereerste plaats op de talrijke bewijsstukken die zij heeft overgelegd. De vaststelling van quota was haars inziens een middel om de doeltreffendheid van het prijskartel te verhogen, daar het de verschillende deelnemers ertoe aanspoorde de overeengekomen prijzen in acht te nemen en het aanbod te beperken.

174 Daarbij komt dat het leugenachtige karakter van de uitgewisselde gegevens veeleer een bevestiging dan een ontkrachting vormt van de stelling dat die gegevens moesten dienen om quota vast te stellen, daar het geknoei met de cijfers anders geen zin zou hebben gehad.

c) Beoordeling door het Gerecht

175 Verzoekster heeft van in den beginne deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten tijdens welke de verkoophoeveelheden van de verschillende producenten werden besproken en gegevens dienaangaande werden uitgewisseld.

176 Niet alleen heeft Monte deelgenomen aan de bijeenkomsten, haar naam komt ook voor in verschillende tabellen (bijl. 55 tot en met 61 a.b.), die blijkens hun inhoud duidelijk bedoeld waren om kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. In hun antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht hebben de meeste verzoeksters evenwel erkend, dat de bij ICI, ATO en Hercules gevonden tabellen niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem. Bovendien heeft ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) met betrekking tot een van die tabellen opgemerkt, dat "the source of information for actual historic figures in this table would have been the producers themselves" ("de in deze tabel opgenomen reeds gerealiseerde cijfers moeten wel afkomstig zijn van de producenten zelf"). De Commissie mocht er dus van uitgaan, dat Monte de haar betreffende gegevens die in die tabellen zijn opgenomen, op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten had verstrekt.

177 Het leugenachtig karakter van deze gegevens, dat met name zou blijken uit de verschillen tussen de in die tabellen opgenomen cijfers en de cijfers van het Fides-systeem, wordt ten dele gelogenstraft door de vergelijking die onderaan de tabel "Producer' Sales to West Europe" ("Verkoop in West-Europa", bijl. 55 a.b.) wordt gemaakt tussen de door sommige producenten verstrekte cijfers en de cijfers van het Fides-systeem. Verder moet worden opgemerkt, dat het eventueel leugenachtige karakter van de cijfers erop wijst, dat die cijfers zijn verstrekt met het oog op het nemen van een besluit na onderhandelingen waarin werd getracht een aantal onderling tegenstrijdige, maar globaal convergerende belangen te verzoenen.

178 De terminologie die is gebezigd in de verschillende tabellen betreffende de jaren 1979 en 1980 [zoals "revised target" ("herziene streefhoeveelheid"), "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen"), "agreed targets" ("overeengekomen streefhoeveelheden")] rechtvaardigt de conclusie, dat de producenten wilsovereenstemming hebben bereikt.

179 Wat meer in het bijzonder het jaar 1979 betreft, moet op basis van het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.) en op basis van de bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel, getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkoop in West-Europa"), waarin voor alle Westeuropese polypropyleenproducenten de verkoopcijfers, uitgedrukt in kiloton, voor 1976, 1977 en 1978 worden gegeven en die kolommen bevat met als kop "1979 actual" ("werkelijke cijfers 1979"), "revised target" ("herziene streefhoeveelheid") en "79", worden opgemerkt, dat tijdens die bijeenkomst werd erkend, dat de voor 1979 overeengekomen quotaregeling voor het laatste kwartaal van dat jaar moest worden aangescherpt. Uit het woord "tight" ("strak"), gezien in samenhang met de beperking tot 80 % van een twaalfde van de voorziene jaarlijkse verkopen, blijkt immers, dat de oorspronkelijk voor 1979 geplande regeling voor het laatste kwartaal moest worden aangescherpt. Die uitlegging van het verslag wordt bevestigd door bovengenoemde tabel, aangezien deze in de laatste kolom, rechts van de kolom "revised target" ("herziene streefhoeveelheid"), onder de kop "79" cijfers bevat die moeten overeenstemmen met de oorspronkelijk vastgestelde quota. Die quota moesten worden herzien, dat wil zeggen aangescherpt, omdat zij - evenals in 1980 - op basis van een te optimistische raming van de markt waren vastgesteld. De in punt 31, derde alinea, van de beschikking opgenomen verwijzing naar een plan "dat te Zuerich was voorgesteld of goedgekeurd, om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde", doet aan deze vaststellingen niets af. Gelezen in samenhang met punt 54 van de beschikking moet die verwijzing immers aldus worden opgevat, dat oorspronkelijk reeds kwantitatieve verkoopdoelen waren vastgesteld voor de verkopen in de eerste acht maanden van 1979.

180 Het feit dat voor het gehele jaar 1980 kwantitatieve verkoopdoelen werden vastgesteld, blijkt uit de bij ATO aangetroffen tabel d.d. 26 februari 1980 (bijl. 60 a.b.), waarin een kolom "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980") voorkomt, alsmede uit het verslag van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de producenten - waaronder verzoekster - de werkelijk verkochte hoeveelheden ("Actual kt") vergeleken met de vastgestelde streefhoeveelheden ("Target kt"). Dat het in de tabel van 26 februari 1980 voor verzoekster als "streefhoeveelheid" voor 1980 genoemde cijfer - te weten 205 kiloton - verschilt van het in het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 genoemde cijfer - te weten 177,6 kiloton -, kan deze vaststelling niet ontkrachten, daar de prognoses van de producenten over de omvang van de markt in 1980 in de loop van dat jaar moesten worden verlaagd, hetgeen een overeenkomstige verlaging van de aan verzoekster en aan de andere producenten toegekende quota heeft meegebracht. De in februari 1980 vastgestelde quota waren immers gebaseerd op een markt van 1 390 kiloton in de kolom "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden voor 1980"), terwijl in januari 1981 bleek dat de omvang van de markt slechts 1 200 kiloton bedroeg.

181 Daarbij komt, dat uit hetzelfde verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 blijkt, dat Monte haar verkoopcijfers voor 1980 heeft meegedeeld om deze te vergelijken met de voor 1980 vastgestelde en aanvaarde kwantitatieve verkoopdoelen.

182 Met betrekking tot 1981 wordt de producenten verweten, dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen, dat zij in dat verband hun "aspiraties" kenbaar hebben gemaakt en in afwachting van een dergelijke overeenkomst zijn overeengekomen om als tijdelijke maatregel in de maanden februari en maart 1981 hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen "streefhoeveelheid", dat zij voor de rest van het jaar het quotum van elke producent van het vorige jaar als een theoretisch recht hebben beschouwd, dat zij iedere maand tijdens de bijeenkomsten verslag hebben uitgebracht over hun verkopen en, ten slotte, dat zij hebben onderzocht, of hun verkopen het hun toegewezen theoretisch quotum niet overschreden.

183 Dat de producenten hebben onderhandeld om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij tijdens die onderhandelingen hun "aspiraties" kenbaar maakten, blijkt uit verschillende bewijsstukken, zoals tabellen waarin voor elke producent de "actual" cijfers en de "targets" voor de jaren 1979 en 1980 alsmede de "aspiraties" voor 1981 worden vermeld (bijl. 59 en 61 a.b.); een in het Italiaans gestelde tabel (bijl. 62 a.b.), waarin voor elke producent zijn quotum voor 1980, de voorstellen van andere producenten met betrekking tot het hem voor 1981 toe te wijzen quotum, en zijn eigen "ambities" voor dat jaar zijn aangegeven, alsmede een interne nota van ICI (bijl. 63 a.b.), waarin het verloop van de onderhandelingen wordt beschreven en waarin onder meer staat te lezen:

"Taking the various alternatives discussed at yesterday' s meeting we would prefer to limit the volume to be shared to no more than the market is expected to reach in 1981, say 1.35 million tonnes. Although there has been no further discussion with Shell, the four majors could set the lead by accepting a reduction in their 1980 target market share of about 0.35 % provided the more ambitious smaller producers such as Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz, Anic/SIR also tempered their demands. Provided the majors are in agreement the anomalies could probably be best handled by individual discussions at Senior level, if possible before the meeting in Zurich."

("Van de verschillende op de bijeenkomst van gisteren besproken oplossingen zouden wij die oplossing verkiezen waarbij de te verdelen hoeveelheid wordt beperkt tot niet meer dan de markt naar verwachting in 1981 zal realiseren, namelijk 1,35 miljoen ton. Ook al zijn er geen verdere besprekingen gevoerd met Shell, de vier grote producenten zouden het voorbeeld kunnen geven door een verlaging van hun voor 1980 nagestreefde marktaandeel met ongeveer 0,35 % te aanvaarden, mits de meer ambitieuze, kleinere producenten zoals Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz en Anic/SIR hun eisen ook zouden matigen. Indien de grote fabrikanten het eens zijn, kunnen afwijkingen vermoedelijk het best worden geregeld tijdens individuele besprekingen op het niveau van de 'bosses' , zo mogelijk vóór de bijeenkomst te Zuerich.")

Dit document gaat vergezeld van een met cijfers onderbouwd compromisvoorstel waarin voor elke producent het behaalde resultaat wordt vergeleken met dat van 1980 ("% of 1980 target").

184 Dat er tijdelijke maatregelen werden genomen, inhoudende dat in de maanden februari en maart 1981 de maandelijkse verkopen werden beperkt tot een twaalfde van 85 % van de voor het voorgaande jaar overeengekomen streefhoeveelheid, blijkt uit het verslag van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten, waarin staat te lezen:

"In the meantime [februari-maart] monthly volume would be restricted to 1/12 of 85 % of the 1980 target with a freeze on customers."

["In de tussentijd (februari-maart) zou de maandelijkse hoeveelheid worden verminderd tot 1/12 van 85 % van de streefhoeveelheid voor 1980, met een klantenstop."]

185 Dat de producenten voor de rest van het jaar hetzelfde theoretische quotum werd toegewezen als het vorige jaar en dat zij, door een maandelijkse uitwisseling van hun verkoopcijfers, controleerden of de verkopen met dat quotum overeenstemden, blijkt uit drie documenten, in onderlinge samenhang bezien: in de eerste plaats een 21 december 1981 gedateerde tabel (bijl. 67 a.b.), waarin voor elke producent de maandelijkse verkopen zijn aangegeven en waarvan de laatste drie kolommen - betreffende de maanden november en december en het jaartotaal - met de hand zijn toegevoegd; in de tweede plaats een niet-gedateerde en in het Italiaans gestelde tabel met als kop "Scarti per società" ("afwijkingen per onderneming"), die bij ICI is aangetroffen (bijl. 65 a.b.) en waarin voor elke producent voor de periode januari-december 1981 de "actual" verkoopcijfers worden vergeleken met de "theoretic" ("theoretische") cijfers, en tot slot een bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 68 a.b.), waarin voor elke producent voor de periode januari-november 1981 de verkoopcijfers en de marktaandelen worden vergeleken met die van 1979 en 1980 door middel van een prognose voor het einde van het jaar.

186 De eerste tabel laat namelijk zien, dat de producenten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben uitgewisseld. In samenhang met de vergelijkingen van die cijfers met de cijfers betreffende 1980 - in de twee andere tabellen, die betrekking hebben op dezelfde periode - staaft een dergelijke uitwisseling van gegevens die een onafhankelijke ondernemer koste wat kost als "zakengeheimen" voor zich pleegt te houden, de in de beschikking getrokken conclusies.

187 Dat verzoekster bij die verschillende activiteiten betrokken is geweest, blijkt in de eerste plaats uit haar deelneming aan de bijeenkomsten - inzonderheid die van januari 1981 - tijdens welke die handelingen plaatsvonden, en in de tweede plaats uit het feit, dat haar naam in de verschillende bovenvermelde stukken wordt genoemd. In die stukken komen overigens cijfers voor ten aanzien waarvan ICI in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht - waarnaar andere verzoeksters in hun antwoord verwijzen - heeft verklaard, dat zij niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem.

188 Met betrekking tot het jaar 1982 wordt de producenten verweten, dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun aspiraties qua hoeveelheden kenbaar hebben gemaakt; dat zij, aangezien geen definitief akkoord werd bereikt, gedurende de eerste helft van het jaar tijdens de bijeenkomsten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben meegedeeld en deze hebben vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar, en tot slot dat zij in de tweede helft van het jaar ernaar hebben gestreefd hun maandelijkse verkopen te beperken tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in het eerste halfjaar voor hun rekening hadden genomen.

189 Dat de producenten onderhandelden om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij in dit kader hun aspiraties kenbaar maakten, blijkt uit een aantal documenten: in de eerste plaats een document met de titel "Scheme for discussions 'quota system 1982' " ("Schema voor discussies inzake een quotasysteem voor 1982") (bijl. 69 a.b.), waarin voor alle ondernemingen tot welke de beschikking is gericht, met uitzondering van Hercules, wordt vermeld op welke hoeveelheid zij recht meenden te hebben, en daarnaast voor sommige ondernemingen (alle behalve Anic, Linz, Petrofina, Shell en Solvay) wordt aangegeven, welke hoeveelheid huns inziens aan de andere producenten moest worden toegewezen; in de tweede plaats een nota van ICI, getiteld "Polypropylene 1982, Guidelines" ("Polypropyleen 1982, richtlijnen") (bijl. 70a a.b.), waarin ICI de lopende onderhandelingen analyseert; in de derde plaats een 17 februari 1982 gedateerde tabel (bijl. 70b a.b.), die een vergelijking bevat van verschillende voorstellen voor een verdeling van de verkopen - waarvan er één, getiteld "ICI Orginal Scheme" ("Oorspronkelijk Schema ICI"), in een andere, met de hand geschreven tabel door Monte enigszins is aangepast in een kolom met de kop "Milliavacca (de naam van een personeelslid van Monte) 27/1/82" (bijl. 70c a.b.) - en tot slot een in het Italiaans gestelde tabel (bijl. 71 a.b.), die een ingewikkeld voorstel (beschreven in punt 58, tweede alinea, in fine, van de beschikking) weergeeft.

190 Het bewijs van de voor het eerste halfjaar genomen maatregelen wordt geleverd door het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.), waarin onder meer staat te lezen:

"To support the move a number of other actions are needed a) limit sales volume to some agreed prop. of normal sales."

["Ter ondersteuning is een aantal andere maatregelen noodzakelijk a) een beperking van de verkoophoeveelheden tot een overeengekomen percentage van de normale verkopen."]

Verder heeft verzoekster zelf op die bijeenkomst verklaard:

"Now taking 10 % of Feluy output but no problems as strikes in Italy have restricted output & they have increased overseas sales. Stocks low with particular problems on copolymer. Could be further industrial trouble in July when Government announces decisions on Enoxy/MP."

("Wij nemen thans 10 % van de produktie van Feluy voor onze rekening, doch dit levert geen problemen op, want als gevolg van stakingen in Italië is de produktie gedaald en de overzeese verkoop gestegen. De voorraden zijn klein en er zijn vooral problemen voor copolymeer. In juli, wanneer de regering haar beslissing in verband met Enoxy/MP bekendmaakt, kunnen nieuwe arbeidsproblemen ontstaan.")

191 Dat aan die maatregelen uitvoering is gegeven, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.), waarbij een tabel is gevoegd die voor elke producent het "actual" ("werkelijk") verkoopcijfer voor de maanden januari tot en met april 1982 aangeeft, vergeleken met een theoretisch cijfer "based on 1981 av[erage] market share" ("gebaseerd op het gemiddelde marktaandeel van 1981"), alsmede uit het verslag van de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 (bijl. 26 a.b.), met betrekking tot de periode van januari tot mei 1982, en dat van de bijeenkomst van 20 augustus 1982 (bijl. 28 a.b.), met betrekking tot de periode van januari tot juli 1982.

192 Het bewijs van de voor het tweede halfjaar van 1982 genomen maatregelen is te vinden in het verslag van de bijeenkomst van 6 oktober 1982 (bijl. 31 a.b.), waarin staat te lezen: "In October this would also mean restraining sales to the Jan/June achieved market share of a market estimated at 100 kt" en "Performance against target in September was reviewed" ("In oktober zou dit ook betekenen, dat de verkopen worden beperkt tot het in de periode januari/juni gerealiseerde marktaandeel op een op 100 kt geraamde markt" en "Resultaten, afgezet tegen streefhoeveelheid voor september, werden onderzocht"). Aan dit verslag is een tabel gehecht met als titel: "September provisional sales versus target (based on Jan-June market share applied to demand est[imated] at 120 kt)" ["Voorlopige verkopen september versus streefhoeveelheid (gebaseerd op marktaandeel januari/juni, toegepast op geraamde vraag van 120 kt)"]. Dat die maatregelen werden gehandhaafd, wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.), waaraan een tabel is gehecht waarin voor november 1982 de "Actual" ("werkelijke") verkopen worden vergeleken met de "Theoretical" ("theoretische") cijfers, berekend op basis van "J-June % of 125 kt" ("januari/juni % van 125 kt").

193 Met betrekking tot 1981 en de twee semesters van 1982 heeft de Commissie uit het feit dat er tijdens de periodieke bijeenkomsten over en weer toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een voorafgaande periode werden beperkt, terecht afgeleid, dat die regeling door de deelnemers aan de bijeenkomsten was vastgesteld.

194 Met betrekking tot 1983 blijkt uit de door de Commissie overgelegde stukken (bijl. 33, 85 en 87 a.b.), dat de polypropyleenproducenten eind 1982 en begin 1983 besprekingen voerden over een quotaregeling voor 1983, dat verzoekster deelnam aan de bijeenkomsten tijdens welke die besprekingen plaatsvonden, en dat zij daarbij gegevens verstrekte over haar verkopen. Verder staat in tabel 2 bij het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) naast verzoeksters naam en quotum de vermelding "aanvaardbaar".

195 Hieruit volgt, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onderhandelingen die erop gericht waren, voor 1983 een quotaregeling tot stand te brengen.

196 Met betrekking tot de vraag, of die onderhandelingen voor de eerste twee kwartalen van 1983 daadwerkelijk resultaat hebben opgeleverd, zoals in de beschikking (punten 63, derde alinea, en 64) wordt vermeld, zij opgemerkt, dat uit het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.) blijkt, dat verzoekster, evenals negen andere ondernemingen, tijdens die bijeenkomst haar verkoopcijfers voor de maand mei heeft bekendgemaakt. Bovendien staat in het verslag van een op 17 maart 1983 gehouden interne bijeenkomst van de Shell-groep (bijl. 90 a.b.) te lezen:

"(...) and would lead to a market share of approaching 12 % and well above the agreed Shell target of 11 %. Accordingly the following reduced sales targets were set and agreed by the integrated companies."

["(...) en zou leiden tot een marktaandeel van bijna 12 %, dat beduidend hoger zou zijn dan de voor Shell overeengekomen streefhoeveelheid van 11 %. Daarom werden door de werkmaatschappijen van de groep de volgende - lagere - verkoopdoelen vastgesteld en overeengekomen."]

De nieuwe hoeveelheden worden meegedeeld, waarna wordt opgemerkt:

"this would be 11.2 Pct of a market of 395 kt. The situation will be monitored carefully and any change from this agreed plan would need to be discussed beforehand with the other PIMS members."

("dit zou neerkomen op 11,2 % van een markt van 395 kt. De situatie zal nauwlettend in de gaten worden gehouden en iedere afwijking van het aldus overeengekomen schema zal eerst met de andere PIMS-leden moeten worden besproken.")

197 Uit die twee documenten, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Commissie terecht afgeleid, dat de onderhandelingen tussen de producenten tot de invoering van een quotaregeling hebben geleid. Uit de interne nota van de Shell-groep blijkt immers, dat deze onderneming haar nationale verkoopmaatschappijen verzocht, hun verkopen te reduceren, niet om de totale verkopen van de Shell-groep te verminderen, maar om het totale marktaandeel van de groep te beperken tot 11 %. Een dergelijke beperking, uitgedrukt in marktaandeel, is slechts verklaarbaar in het kader van een quotaregeling. Bovendien vormt het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 een extra aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke regeling, aangezien een uitwisseling van gegevens betreffende de maandelijkse verkopen van de verschillende producenten primair ten doel heeft, de naleving van de aangegane verplichtingen te controleren.

198 Tot slot wordt opgemerkt, dat het cijfer van 11 % - het marktaandeel van Shell - niet alleen voorkomt in de interne nota van Shell, maar ook in twee andere documenten, te weten een interne nota van ICI waarin deze opmerkt dat Shell dit percentage voorstelt voor haarzelf, voor Hoechst en voor ICI (bijl. 87 a.b.), en het door ICI opgesteld verslag van een op 29 november 1982 met Shell gehouden bijeenkomst waarop dat voorstel in herinnering werd gebracht (bijl. 99 a.b.).

199 Bovendien is het van geen belang, dat verzoeksters verkopen niet steeds overeenkwamen met de haar toegekende quota, daar in de bestreden handeling het bewijs van verzoeksters deelneming aan het systeem niet wordt ontleend aan de omstandigheid dat deze het quotastelsel feitelijk op de markt heeft toegepast.

200 Daar komt nog bij, dat aangezien de verschillende maatregelen tot beperking van de verkoop hetzelfde doel hadden - te weten een vermindering van de druk op de prijzen door het te grote aanbod -, de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die maatregelen een onderdeel vormden van een quotaregeling.

201 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen, dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979 en 1980 en de eerste helft van 1983, en met betrekking tot de in de beschikking bedoelde beperking van hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor de jaren 1981 en 1982, en dat deze maatregelen een onderdeel vormden van een quotaregeling.

F - Conclusie

202 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie al hetgeen zij verzoekster in de bestreden handeling ten laste heeft gelegd, rechtens genoegzaam heeft bewezen en derhalve, anders dan verzoekster stelt, geen voorbarig, op vooropgezette ideeën gebaseerd oordeel heeft geveld.

2. De toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag

A - Juridische kwalificatie

a) Bestreden handeling

203 Volgens de beschikking (punt 81, eerste alinea) is het gehele complex van stelsels en regelingen, waartoe in de context van een systeem van regelmatige en geïnstitutionaliseerde bijeenkomsten werd besloten, één enkele voortgezette "overeenkomst" als bedoeld in artikel 85, lid 1.

204 In het onderhavige geval namen de producenten, door zich aan te sluiten bij een gemeenschappelijk plan om hun commerciële gedragingen op de polypropyleenmarkt te regelen, deel aan een kaderovereenkomst, die concreet gestalte kreeg in een aantal meer gedetailleerde deelovereenkomsten, die op gezette tijden werden uitgewerkt (punt 81, tweede alinea, van de beschikking).

205 Bij de concrete uitwerking van het algemene plan - aldus punt 82, eerste alinea, van de beschikking - werd op vele gebieden uitdrukkelijke overeenstemming bereikt (individuele prijsinitiatieven en quotaregelingen). In sommige gevallen mogen de producenten dan wel geen overeenstemming over een definitieve regeling hebben bereikt - zoals met betrekking tot de quota voor 1981 en 1982 -, maar het feit dat zij noodoplossingen toepasten - zoals de uitwisseling van informatie en de toetsing van de maandelijkse verkopen aan de in een vroegere referentieperiode behaalde resultaten -, houdt niet alleen een uitdrukkelijke overeenkomst in tot het opzetten en toepassen van dergelijke maatregelen, maar wijst ook op een stilzwijgende overeenkomst om de respectieve posities van de producenten zoveel mogelijk te handhaven.

206 Aan de conclusie dat hier sprake is van één voortgezette overeenkomst, wordt niet afgedaan door het feit, dat sommige producenten onvermijdelijk niet bij elke bijeenkomst aanwezig waren. Voor het opzetten en ten uitvoer leggen van een "initiatief" waren enige maanden nodig en het maakte voor de betrokkenheid van een producent dan ook weinig uit, dat hij af en toe een bijeenkomst niet bijwoonde (punt 83, eerste alinea, van de beschikking).

207 Volgens punt 86, eerste alinea, van de beschikking komt het functioneren van het kartel, dat gebaseerd is op een gemeenschappelijk en gedetailleerd plan, neer op een "overeenkomst" in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

208 Er is een onderscheid tussen het begrip "overeenkomst" en het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen", maar in sommige gevallen kan de heimelijke verstandhouding aspecten van beide vormen van verboden samenwerking vertonen, aldus punt 86, tweede alinea, van de beschikking.

209 Onderling afgestemde feitelijke gedragingen houden een vorm van samenwerking tussen ondernemingen in waarmee, zonder dat het tot het sluiten van een overeenkomst in de volle betekenis van het woord is gekomen, doelbewust de aan mededinging verbonden risico' s worden ontlopen door een pragmatische samenwerking (punt 86, derde alinea, van de beschikking).

210 Volgens punt 87, eerste alinea, van de beschikking zat bij de invoering van het afzonderlijke begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" in het Verdrag de bedoeling voor, de ondernemingen de mogelijkheid te ontnemen om de toepassing van artikel 85, lid 1, te ontgaan door in het geheim, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, op een de mededinging verstorende manier samen te werken door (bij voorbeeld) elkaar steeds vooraf in kennis te stellen van hun beleidsintenties, zodat ieder van hen zijn commercieel gedrag kan bepalen in de wetenschap dat zijn concurrenten zich op dezelfde manier zullen gedragen (arrest van het Hof van 14 juli 1972, zaak 48/69, ICI, Jurispr. 1972, blz. 619).

211 In zijn arrest van 16 december 1975 (gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald) stelde het Hof, dat de criteria van cooerdinatie en samenwerking welke in haar rechtspraak worden aangenomen, allerminst inhouden dat er een werkelijk "plan" zou moeten zijn opgesteld en dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat anderzijds onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (punt 87, tweede alinea, van de beschikking). Een dergelijke gedraging kan derhalve als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" onder de toepassing van artikel 85, lid 1, vallen, zelfs wanneer de partijen vooraf geen volledige overeenstemming hebben bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag is vastgelegd, maar wel gebruik maken van of deelnemen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijken (punt 87, derde alinea, eerste volzin, van de beschikking).

212 Voorts - aldus punt 87, derde alinea, derde volzin, van de beschikking - is het in een complex kartel best mogelijk, dat sommige producenten op bepaalde ogenblikken hun uiteindelijke instemming met een bepaalde, door de anderen overeengekomen gedragslijn niet tot uiting brengen, maar niettemin hun algemene steun voor de betrokken regeling te kennen geven en zich daarnaar ook gedragen. In sommige opzichten kan de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van de algemene overeenkomst dan ook de kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertonen (punt 87, vierde alinea, tweede volzin, van de beschikking).

213 Volgens punt 87, vijfde alinea, van de beschikking ligt het belang van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" dan ook niet zozeer in het onderscheid tussen een dergelijke gedraging en een "overeenkomst", als wel in het verschil tussen een heimelijke verstandhouding die onder artikel 85, lid 1, valt en louter gelijklopend gedrag waarmee geen overleg gemoeid is. In de onderhavige zaak hangt dan ook niets af van de precieze vorm die de op heimelijke verstandhouding berustende regelingen hebben aangenomen.

214 In punt 88, eerste en tweede alinea, van de beschikking wordt vastgesteld, dat de meeste producenten, die tijdens de administratieve procedure hebben betoogd, dat hun gedrag met betrekking tot de gestelde "prijsinitiatieven" niet was gebaseerd op een "overeenkomst" in de zin van artikel 85 (zie punt 82 van de beschikking), voorts stellen dat dit gedrag evenmin een aanleiding kan vormen voor het vaststellen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Dat begrip veronderstelt volgens hen een "openlijke daad" op de markt, welke (naar hun zeggen) in het onderhavige geval geheel ontbreekt, aangezien geen prijslijsten of "richtprijzen" aan de afnemers werden medegedeeld. Dit argument wordt in de beschikking verworpen. Mocht het in het onderhavige geval namelijk noodzakelijk zijn geweest, te steunen op het bewijs van een onderling afgestemde feitelijke gedraging, dan was het vereiste dat bewezen moet zijn dat de deelnemers bepaalde stappen hebben gedaan om hun gemeenschappelijk doel te bereiken, geheel vervuld. De diverse prijsinitiatieven staan onomstotelijk vast. Voorts kan niet worden ontkend, dat de individuele producenten gelijklopende maatregelen namen om die initiatieven ten uitvoer te leggen. De zowel individueel als collectief door de producenten genomen maatregelen blijken duidelijk uit het schriftelijk bewijsmateriaal: notulen van bijeenkomsten, interne memoranda, instructies en circulaires aan de verkoopkantoren, alsmede brieven aan afnemers. Het doet volstrekt niet ter zake, of al dan niet prijslijsten werden "gepubliceerd". De prijsinstructies zelf leveren niet alleen het best mogelijke bewijs van de door iedere producent genomen maatregelen om het gemeenschappelijk streven ten uitvoer te leggen, maar maken door hun inhoud en het tijdstip waarop ze werden gegeven, het bewijs van de heimelijke verstandhouding nog overtuigender.

b) Argumenten van partijen

215 Verzoekster betoogt, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de producenten een "overeenkomst" in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag hadden gesloten. Zij geeft weliswaar toe, dat voor het bestaan van een "overeenkomst" geen juridisch bindend contract is vereist, doch is van mening, dat de partijen hun wil om zich te verbinden duidelijk te kennen moeten hebben gegeven en dat eventuele uitvoeringshandelingen de getrouwe weergave van die wil moeten bevatten (arrest van het Hof van 15 juli 1970, zaak 41/69, reeds aangehaald, r.o. 111 tot en met 114). Volgens de meest gezaghebbende rechtsleer en de letterlijke betekenis van de termen van het EEG-Verdrag is zowel voor de "overeenkomst" als voor de "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" een wilsovereenstemming en derhalve een wilsuiting nodig. Alle schriftelijk vastgelegde heimelijke verstandhoudingen vallen dus onder de eerste categorie, terwijl de uitdrukking "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" eerder slaat op stilzwijgend, op basis van een beginselakkoord gevoerde acties. Zodra het bewijs is geleverd van het bestaan van een schriftelijk of mondeling akkoord - ongeacht of het gaat om een gedetailleerde overeenkomst dan wel om een beginselakkoord - over een door artikel 85 verboden onderwerp, kan rechtsvervolging worden ingesteld.

216 Het bestaan van een praktijk met gevolgen als die welke artikel 85 wil voorkomen, volstaat evenwel niet om degenen die die praktijk toepassen, te bestraffen. Daartoe moet worden aangetoond, dat die praktijk het resultaat is van voorafgaand overleg. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0014.3

217 Volgens verzoekster gaat de Commissie er evenwel van uit, dat er sprake is van een "overeenkomst" zodra een onderneming zich bevindt in een situatie waarin zij geneigd kan zijn een voor haarzelf voordelige gedragslijn te laten varen wegens een eerdere verbintenis, ongeacht of dat een juridische, sociale of morele verbintenis is, en van "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" wanneer het gaat om een zuiver feitelijke samenwerking op het terrein, waarvan derhalve niet wordt aangenomen dat zij uit een plan of uit overleg in de eigenlijke zin voortvloeit.

218 Ten slotte voert zij aan, dat de weigering van de Commissie om een onderscheid te maken tussen die twee begrippen, is ingegeven door het verlangen de leemten in haar bewijsvoering te verdoezelen; de Commissie stelt namelijk achtereenvolgens dat het ontbreken van het bewijs van onderling afgestemde gedragingen "van geen belang is, daar er sprake is een overeenkomst" en dat het ontbreken van het bewijs van een overeenkomst "van geen belang is, aangezien het gaat om feitelijke gedragingen".

219 Volgens de Commissie daarentegen is de vraag, of een heimelijke verstandhouding of een kartel juridisch als een overeenkomst of als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85 EEG-Verdrag moet worden aangemerkt, dan wel of die samenspanning elementen van beide begrippen in zich draagt, van ondergeschikt belang. De uitdrukkingen "overeenkomst" en "onderling afgestemde feitelijke gedraging" kunnen haars inziens namelijk de verschillende soorten regelingen omvatten waardoor concurrenten hun toekomstige gedragslijn op het stuk van de mededinging niet in volkomen zelfstandigheid bepalen, doch op basis van rechtstreekse of indirecte onderlinge contacten wederzijds beperkingen van hun vrijheid van handelen op de markt aanvaarden.

220 Met het gebruik van de verschillende termen in artikel 85 wordt volgens de Commissie beoogd, het gehele gamma van middelen tot samenspanning te verbieden, en niet, een verschillende behandeling voor elk van die middelen voor te schrijven. De vraag, waar de scheidingslijn moet worden getrokken tussen termen die ertoe strekken het hele terrein van verboden gedrag te omvatten, is daarom irrelevant. De ratio legis van het opnemen in artikel 85 van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" bestaat hierin, dat men onder het verbod van deze bepaling behalve overeenkomsten ook vormen van samenspanning wil begrijpen, die, ofschoon er slechts sprake is van een de facto cooerdinatie of feitelijke samenwerking, niettemin de mededinging kunnen vervalsen (arrest van het Hof van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald, r.o. 64 tot en met 66).

221 De Commissie betoogt, dat er blijkens de rechtspraak van het Hof (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 173 en 174) geen sprake mag zijn van enigerlei tussen ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact, strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag. Er is dus reeds sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging op het moment dat concurrenten, alvorens op enigerlei wijze op de markt op te treden, contact met elkaar opnemen.

222 Volgens de Commissie is er sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging, zodra er onderlinge overeenstemming is die ertoe strekt de zelfstandigheid van de ondernemingen ten opzichte van elkaar te beperken, zelfs indien er geen feitelijk marktgedrag is geconstateerd. Het debat gaat over de betekenis van de uitdrukking "feitelijke gedraging". De stelling, dat die uitdrukking de beperkte betekenis van "marktgedrag" heeft, acht de Commissie onjuist. Haars inziens kan reeds de enkele betrokkenheid bij bepaalde contacten als een "feitelijke gedraging" worden aangemerkt, voor zover die contacten ertoe strekken, de zelfstandigheid van de ondernemingen te beperken.

223 Aanvaarding van het standpunt, dat er pas van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden gesproken indien beide elementen - onderlinge afstemming en marktgedrag - aanwezig zijn, zou volgens de Commissie bovendien betekenen, dat een heel gamma van feitelijke gedragingen die ertoe strekken, maar niet noodzakelijkerwijs ten gevolge hebben, dat de mededinging op de gemeenschappelijke markt wordt vervalst, buiten de werkingssfeer van artikel 85 valt. Op die manier zou artikel 85 een deel van zijn betekenis verliezen. Die opvatting strookt bovendien niet met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging (arresten van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald, r.o. 66; 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 26, en 14 juli 1981, zaak 172/80, Zuechner, Jurispr. 1981, blz. 2021, r.o. 14). In die rechtspraak wordt weliswaar telkens gesproken van een bepaald marktgedrag, maar dat gedrag is niet, zoals verzoekster stelt, een van de elementen waaruit de inbreuk is opgebouwd, doch een feitelijk gegeven waaruit de onderlinge afstemming kan worden afgeleid. Volgens die rechtspraak is er geen feitelijk marktgedrag vereist. De enige eis die wordt gesteld, is dat er op enigerlei wijze contact is opgenomen tussen marktdeelnemers, waaruit blijkt dat dezen hun noodzakelijke zelfstandigheid hebben prijsgegeven.

224 Volgens de Commissie is voor een inbreuk op artikel 85 dus niet nodig, dat de ondernemingen datgene waarover zij overeenstemming hebben bereikt, ook in de praktijk hebben gebracht. Aan de omschrijving van artikel 85, lid 1, is ten volle voldaan, zodra aan het voornemen om de risico' s van de concurrentie te vervangen door samenwerking, gestalte wordt gegeven door onderlinge afstemming. Het is niet vereist, dat die onderlinge afstemming wordt vertaald in een bepaald marktgedrag.

225 Voor de bewijsvoering betekent dit, dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen kunnen worden aangetoond met behulp van zowel rechtstreekse als indirecte bewijzen. In het onderhavige geval behoefde de Commissie niet haar toevlucht te nemen tot indirecte bewijzen, zoals parallel marktgedrag, aangezien zij beschikte over rechtstreekse bewijzen van de samenspanning, zoals met name de verslagen van bijeenkomsten.

226 Uit de considerans van de beschikking blijkt duidelijk, dat de Commissie het bestaan van een kaderovereenkomst alsmede een aantal kenmerkende bestanddelen van afzonderlijke overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen heeft vastgesteld. Dit samenstel van elementen vormt een complex geheel dat zij in artikel 1 van de beschikking als "overeenkomst" en "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" heeft aangemerkt.

227 Concluderend stelt de Commissie, dat zij gerechtigd was de inbreuk in het onderhavige geval primair als overeenkomst en subsidiair, voor zover nodig, als onderling afgestemde feitelijke gedraging te kwalificeren.

c) Beoordeling door het Gerecht

228 Vastgesteld moet worden, dat de Commissie elk van de tegen verzoekster in aanmerking genomen feiten hetzij als een overeenkomst, hetzij als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag heeft gekwalificeerd. Uit de punten 80, tweede alinea, 81, tweede alinea, en 82, eerste alinea, van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, blijkt namelijk, dat de Commissie elk van die verschillende feiten primair als "overeenkomst" heeft gekwalificeerd.

229 Verder blijkt uit de punten 86, tweede en derde alinea, 87, derde alinea, en 88 van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, dat de Commissie bepaalde bestanddelen van de inbreuk subsidiair als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" heeft gekwalificeerd, namelijk wanneer op grond daarvan niet kon worden geconcludeerd dat de partijen vooraf overeenstemming hadden bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag was vastgelegd, doch wel gebruik hadden gemaakt van of hadden deelgenomen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijkten, of wanneer op grond daarvan, gelet op het complexe karakter van het kartel, van sommige producenten, die weliswaar hun algemene steun voor een bepaalde regeling te kennen hadden gegeven en zich daarnaar ook hadden gedragen, niet kon worden vastgesteld dat zij tevoren uitdrukkelijk met die regeling hadden ingestemd. De beschikking verbindt hieraan de conclusie, dat de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van een algemene overeenkomst in sommige opzichten kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan vertonen.

230 Waar blijkens de rechtspraak van het Hof het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag reeds kan worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (zie de arresten van 15 juli 1970, zaak 41/69, reeds aangehaald, r.o. 112, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 86), mocht de Commissie de door haar rechtens genoegzaam bewezen wilsovereenstemming tussen verzoekster en andere polypropyleenproducenten met betrekking tot bodemprijzen voor 1977, prijsinitiatieven, maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven, kwantitatieve verkoopdoelen voor 1979 en 1980 en de voor eerste helft van 1983 alsmede maatregelen om de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een eerdere periode te beperken voor 1981 en 1982, als overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

231 Bovendien mocht de Commissie, waar zij rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de gevolgen van de prijsinitiatieven zich tot november 1983 deden gevoelen, zich op het standpunt stellen, dat de inbreuk in elk geval tot in november 1983 heeft voortgeduurd. Volgens de rechtspraak van het Hof is artikel 85 namelijk ook van toepassing op overeenkomsten die niet meer van kracht zijn, doch na hun formele beëindiging effect blijven sorteren (arrest van 3 juli 1985, zaak 243/83, Binon, Jurispr. 1985, blz. 2015, r.o. 17).

232 Voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging zij verwezen naar de rechtspraak van het Hof. Daaruit blijkt dat de eerder door het Hof gestelde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 173 en 174).

233 In het onderhavige geval heeft verzoekster deelgenomen aan bijeenkomsten die ertoe strekten, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. Tijdens die bijeenkomsten wisselden concurrenten informatie uit over de prijzen die zij op de markt toegepast wensten te zien, de prijzen die zij voornemens waren zelf toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijk geachte beperkingen van de verkoophoeveelheden, hun verkoopcijfers en hun klanten. Door die bijeenkomsten bij te wonen, heeft verzoekster met haar concurrenten deelgenomen aan een onderlinge afstemming strekkende tot beïnvloeding van elkaars marktgedrag en tot wederzijdse onthulling van hun voorgenomen marktgedrag.

234 Verzoekster streefde er dus niet alleen naar, de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten; bij de bepaling van haar marktbeleid heeft zij hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening gehouden met de tijdens de bijeenkomsten verkregen informatie. Op hun beurt hebben haar concurrenten bij de bepaling van hun marktbeleid hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening gehouden met de informatie die zij hun had verstrekt met betrekking tot haar aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

235 Bijgevolg mocht de Commissie de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten die verzoekster tussen eind 1977 en september 1983 heeft bijgewoond, op grond van het ermee nagestreefde doel subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

236 Met betrekking tot de vraag, of de Commissie mocht concluderen dat er sprake was van één enkele inbreuk, in artikel 1 van de beschikking gekwalificeerd als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen", zij eraan herinnerd, dat de verschillende waargenomen onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de verschillende gesloten overeenkomsten, aangezien zij alle hetzelfde doel hadden, stelsels van regelmatige bijeenkomsten en vaststelling van richtprijzen en quota vormden.

237 Deze stelsels pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt. Het zou derhalve kunstmatig zijn, deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen. Verzoekster is immers jarenlang betrokken geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk uitmaken, waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

238 De Commissie was bovendien gerechtigd, die inbreuk als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" te kwalificeren, aangezien sommige elementen als "overeenkomst" en andere als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" moesten worden aangemerkt. Gezien het complexe karakter van de inbreuk moet de dubbele kwalificatie in artikel 1 van de beschikking van de Commissie niet worden opgevat als een kwalificatie ten aanzien waarvan gelijktijdig en cumulatief moet worden bewezen dat elk van deze feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als die van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertoont, doch als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidt, waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

239 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

B - Mededingingbeperkend gevolg

a) Bestreden handeling

240 Gezien het klaarblijkelijk met de mededinging strijdige doel van de overeenkomst - aldus punt 90, eerste alinea, van de beschikking - is het voor de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag niet absoluut noodzakelijk, aan te tonen dat zich ook nadelige gevolgen voor de mededinging hebben voorgedaan. In het onderhavige geval wijst echter alles erop, dat de overeenkomst wel degelijk een aanmerkelijke invloed op de mededingingsvoorwaarden heeft uitgeoefend (punt 90, tweede alinea).

b) Argumenten van partijen

241 Verzoekster betoogt, dat uit de verschillende door haar overgelegde studies blijkt dat de gestelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen geen gevolgen hebben gehad voor de mededinging; deze laatste heeft in de betrokken periode ten volle gespeeld en verzoekster zelf heeft op de markt concurrentie gevoerd.

242 Volgens de Commissie hebben de polypropyleenproducenten die bij het kartel betrokken waren, zich bij hun marktgedrag wel degelijk laten leiden door de overeenkomsten en onderlinge contacten met alle gevolgen van dien voor de mededinging. Zo stemmen alle prijsinstructies waarover zij met betrekking tot verzoekster beschikt, perfect overeen met de op de bijeenkomsten gesloten overeenkomsten en is er niets dat erop wijst, dat dit anders is geweest tijdens de perioden waarvoor geen dergelijke instructies beschikbaar zijn. Dit gedrag heeft misschien niet altijd de verhoopte resultaten afgeworpen, maar ook in die gevallen hebben de producenten de overeengekomen prijzen als basis voor hun onderhandelingen met de klanten gebruikt.

243 Van belang is immers niet zozeer het succes van de overeengekomen initiatieven, maar wel het mededingingbeperkend doel dat met die initiatieven werd nagestreefd. Hetzelfde geldt voor de quota-overeenkomsten, zoals blijkt uit tabel 8 bij de beschikking. Al heeft het kartel niet steeds tot een beperking van de mededinging geleid, dit is voor de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag van weinig belang; het volstaat immers dat het kartel tot doel heeft de mededinging te beperken.

c) Beoordeling door het Gerecht

244 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster met haar betoog in wezen wil aantonen, dat haar deelneming aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten niet binnen de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag viel, aangezien zowel uit haar eigen marktgedrag als uit dat van de andere producenten blijkt dat die deelneming niet ten gevolge had dat de mededinging werd beperkt.

245 Volgens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en derhalve verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, met name die welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan-of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden, en in het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.

246 Het Gerecht herinnert eraan, dat uit zijn overwegingen betreffende de door de Commissie vastgestelde feiten volgt, dat de door verzoekster en haar concurrenten bijgewoonde periodieke bijeenkomsten ten doel hadden, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, met name door de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen, en dat bijgevolg verzoeksters deelneming aan die bijeenkomsten wel degelijk ertoe strekte dat de mededinging werd beperkt in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

247 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

C - Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten

a) Bestreden handeling

248 Volgens punt 93, eerste alinea, van de beschikking kon de overeenkomst tussen de producenten de handel tussen Lid-Staten merkbaar beïnvloeden.

249 In het onderhavige geval moest - aldus punt 93, derde alinea, van de beschikking - op grond van het alomtegenwoordige karakter van de door heimelijke verstandhouding getroffen overeenkomst, die de handel in een belangrijk industrieel produkt in de gehele Gemeenschap (en in andere Westeuropese landen) zo goed als volledig bestreek, de handel noodzakelijkerwijs via andere kanalen verlopen dan het geval zou zijn geweest indien een dergelijke overeenkomst had ontbroken. Volgens punt 93, vierde alinea, van de beschikking wordt aan de structuur van de mededinging in de Gemeenschap afbreuk gedaan wanneer bij overeenkomst prijzen op een kunstmatig niveau worden vastgesteld in plaats van het aan de markt over te laten zijn eigen evenwicht te vinden. De ondernemingen werden bevrijd van de dringende noodzaak, te reageren op de krachten van de markt en een oplossing te vinden voor het vraagstuk van de overcapaciteit die door hen was vastgesteld.

250 In punt 94 van de beschikking wordt verklaard, dat ofschoon het bij de vaststelling van de richtprijzen voor elke Lid-Staat - waarover in nationale bijeenkomsten uitvoerig werd gediscussieerd - nodig was enigszins rekening te houden met de omstandigheden ter plaatse, deze vaststelling een verstorende invloed moet hebben gehad op het handelspatroon en het effect dat produktiviteitsverschillen tussen de producenten op het prijsniveau hebben. Het systeem van "account leadership" versterkte nog het effect van de prijsregelingen omdat afnemers naar bepaalde met name genoemde producenten werden gedirigeerd. De Commissie erkent, dat de producenten bij de vaststelling van quota of streefhoeveelheden het aandeel niet per Lid-Staat of per regio specificeerden, maar alleen al het bestaan van een quotum of streefhoeveelheid zal ertoe leiden dat de kansen worden beperkt die voor een producent openstaan.

b) Argumenten van partijen

251 Verzoekster wijst erop, dat de handel tussen Lid-Staten niet nadelig is beïnvloed en dat de Commissie dit punt, dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie met name het arrest van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, Musique Diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825, r.o. 86 e.v.) nochtans van belang is, volledig buiten beschouwing heeft gelaten.

252 De Commissie verklaart, dat zij het vereiste van nadelige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten in de punten 93 en 94 van de beschikking heeft behandeld en zich ervan heeft vergewist dat in het onderhavige geval aan dit vereiste was voldaan.

c) Beoordeling door het Gerecht

253 De Commissie was - anders dan verzoekster stelt - niet gehouden aan te tonen, dat verzoeksters deelneming aan een overeenkomst en aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen het handelsverkeer tussen Lid-Staten merkbaar had beïnvloed. Artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag eist immers alleen, dat de mededingingbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden. In dit verband moet worden vastgesteld, dat de geconstateerde concurrentiebeperkingen de handelsstromen konden doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad (zie het arrest van het Hof van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/785, reeds aangehaald, r.o. 172).

254 Hieruit volgt, dat de Commissie in de punten 93 en 94 van haar beschikking rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, de handel tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden, en niet behoefde aan te tonen dat verzoeksters individuele deelneming het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig heeft beïnvloed.

255 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

D - De rechtvaardigingsgronden

256 Verzoekster voert aan, dat artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag in het onderhavige geval niet van toepassing is, gelet op de omstandigheden waarin de ondernemingen tot dewelke de beschikking was gericht, hebben gehandeld.

1) De economische crisissituatie

257 Verzoekster betoogt, dat de Commissie de inhoud van de overeenkomsten moest beoordelen tegen de achtergrond van de economische situatie waarin zij werden gesloten, namelijk een situatie waarin alle polypropyleenproducenten met verlies werkten. De Commissie zou een puur formalistische opvatting van het mededingingsrecht hebben gehuldigd - alsof artikel 85 EEG-Verdrag geen context behoefde en "per se" moest worden toegepast en uitgelegd - in plaats van die bepaling te zien als een instrument om de in de preambule van het EEG-Verdrag genoemde doelstellingen en de in het eerste deel van het Verdrag geformuleerde beginselen te verwezenlijken.

258 In repliek verklaart zij, dat ook al zouden de in de preambule en het eerste deel van het Verdrag genoemde doelstellingen en algemene beginselen niet eraan in de weg staan, dat aan sommige bepalingen van het EEG-Verdrag een op beteugeling gerichte uitlegging wordt gegeven, in ieder geval toepassing moet worden gemaakt van de "rule of reason", volgens welke voor het bepalen van de wettigheid van een beperkende praktijk in feite moet worden nagegaan, of de in die praktijk vervat liggende beperking de mededinging slechts in banen leidt of deze zelfs bevordert, dan wel het verdwijnen van de mededinging tot gevolg heeft. Om op deze vraag te antwoorden, zou de rechter eigenlijk de specifieke aspecten van de betrokken bedrijfstak, de situatie van de bedrijfstak vóór en na de invoering van de beperking, de aard van de beperking en de daadwerkelijke of vermoedelijke gevolgen ervan moeten onderzoeken.

259 Had de Commissie in het onderhavige geval de "rule of reason" toegepast, dan zou zij ongetwijfeld tot de conclusie zijn gekomen, dat de inspanningen van de producenten om te overleven in een situatie waarin de markt is ingestort, tot vrijwaring en niet tot beperking van de mededinging leiden. Op basis van een analyse van de rechtspraak van het Amerikaanse Supreme Court en van het Hof van Justitie stelt verzoekster, dat de verbodsbepalingen van artikel 85 EEG-Verdrag niet in abstracto mogen worden beschouwd, maar moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de economische context waarin zij spelen. De Commissie zou derhalve gegevens moeten verzamelen waaruit blijkt dat door een reële wijziging van de marktstructuur de aan de consumenten geboden voordelen zijn beperkt en de feitelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt alsmede de intracommunautaire handel nadelig zijn beïnvloed.

260 De Commissie antwoordt, dat het beroep op de "rule of reason" een nieuw middel is en dat zij zich ter zake van de ontvankelijkheid van dit middel op de wijsheid van het Gerecht verlaat.

261 Wat de grond van de zaak betreft, betwist zij verzoeksters analyse van de Amerikaanse en communautaire rechtspraak betreffende de "rule of reason". Zij geeft toe, dat voor de toepassing van artikel 85, lid 1, een onderzoek van de economische context alsmede van de vermoedelijke of feitelijke gevolgen van het kartel nodig is. Dit onderzoek zou in de punten 2 tot en met 13 en 89 tot en met 94 van de beschikking zijn verricht.

262 Een kartel dat, zoals in het onderhavige geval, betrekking heeft op de prijs die elke onderneming voor haar eigen produkten zal vragen, levert evenwel "per se" een schending van het EEG-Verdrag op, zelfs wanneer men de "rule of reason" zeer ruim uitlegt.

263 Het Gerecht is van mening, dat gelet op de economische en teleologische aard van het in het verzoekschrift gevoerde betoog, het in repliek aanvoeren van de "rule of reason" geen nieuw middel is, maar slechts een aanvulling van het in het verzoekschrift gevoerde betoog.

264 Opgemerkt zij, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de vastgestelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen ten doel hadden de mededinging te beperken in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. De vraag of zij een beperking van de mededinging tot gevolg hebben gehad, is derhalve slechts relevant voor de beoordeling van het bedrag van de geldboete en moet dus in het kader daarvan worden behandeld.

265 Er dient overigens op te worden gewezen, dat de omstandigheid dat het gaat om een zeer duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1 - inzonderheid sub a, b, en c - EEG-Verdrag, in ieder geval in de weg staat aan de toepassing van de "rule of reason", in de veronderstelling dat een dergelijke regel in het kader van het communautaire mededingingsrecht zou kunnen worden toegepast, daar zij dan moet worden aangemerkt als zijnde "per se" in strijd met de mededingingsregels.

266 Mitsdien kan verzoeksters middel niet worden aanvaard.

2) De toepassing van artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag

267 In repliek merkt verzoekster op, dat blijkens beschikking 84/387/EEG van 19 juli 1984 betreffende en herstructureringsovereenkomst tussen ICI en BP (beschikking BPCL-ICI, PB 1984, L 212, blz. 1) de Commissie zeer goed op de hoogte was van de crisis in de petrochemische sector. In deze door overcapaciteit gekenmerkte sector die met sterke concurrentie van buiten de Gemeenschap had te kampen, werden aanzienlijke verliezen geleden en moest de produktiecapaciteit worden verminderd.

268 De polypropyleensector vertoonde dezelfde kenmerken en had met identieke moeilijkheden te kampen, gelijk de Commissie in de punten 6 tot en met 11 van haar beschikking heeft uiteengezet. Verder wijst verzoekster erop, dat haar verkoopprijzen van 1973/1974 tot 1983/1984 ondanks de inflatie op hetzelfde niveau zijn gebleven. In de zaken Synthetische vezels (beschikking van 4 juli 1984, PB 1984, L 207, blz. 17) en BPCL-ICI zijn die factoren evenwel als een voldoende rechtvaardigingsgrond voor een overeenkomst beschouwd. De redmiddelen die de ondernemingen in de twee genoemde zaken van de Commissie mochten aanwenden, zouden in feite nagenoeg overeenkomen met die welke de polypropyleenproducenten op het oog hadden (gecontroleerde produktiebeperking). Verzoekster concludeert, dat de Commissie in het onderhavige geval dezelfde houding had moeten aannemen daar de factoren die haar in die twee zaken ertoe hebben gebracht de overeenkomsten goed te keuren, ook in de onderhavige zaak aanwezig zijn.

269 De Commissie wijst erop, dat het middel inzake discriminatie ten opzichte van andere in een crisissituatie gesloten kartels een nieuw middel is, en zij verklaart zich ter zake van de ontvankelijkheid van dit middel op de wijsheid van het Gerecht te verlaten.

270 Wat de grond van de zaak betreft, voert zij aan, dat verzoekster zich niet op de in artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag bedoelde vrijstelling kan beroepen daar de betrokken overeenkomst niet bij de Commissie is aangemeld. Die aanmelding is haars inziens overigens achterwege gelaten omdat het duidelijk was, dat het kartel op een aantal punten grondig verschilde van de door Monte genoemde overeenkomsten en het daardoor nagenoeg onmogelijk was dat de Commissie daarvoor vrijstelling zou geven. Dit is bij voorbeeld het geval voor de vaststelling van prijzen, waaromtrent de Commissie in eerdere beschikkingen heeft verklaard dat zij dit in geen geval kan aanvaarden.

271 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster niet op goede gronden kan aanvoeren, dat op de door haar gesloten overeenkomsten en op de onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij zij betrokken was, artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag had moeten worden toegepast. In artikel 4, lid 1, van verordening nr. 17 wordt immers verklaard: "Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, bedoeld in artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die tot stand zijn gekomen na het tijdstip waarop deze verordening in werking treedt en ten gunste waarvan de betrokken ondernemingen een beroep willen doen op artikel 85, lid 3, moeten worden aangemeld bij de Commissie. Zolang deze aanmelding niet heeft plaatsgevonden, kan de beschikking bedoeld in artikel 85, lid 3, niet worden gegeven." Welnu, verzoekster heeft de vastgestelde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen niet aangemeld.

272 Om die redenen kan verzoekster niet met succes aanvoeren, dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van de ondernemingen voor wier overeenkomsten vrijstelling krachtens artikel 85, lid 3, EEG-Verdrag is verleend.

273 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

3) De gunstige gevolgen van de door de producenten getroffen maatregelen

274 Verzoekster verklaart, dat de Commissie zelf heeft toegegeven dat de door de producenten getroffen maatregelen bijzonder gunstige gevolgen hebben gehad. Zij hebben geleid tot een stijging van de verkoop in en buiten Europa, tot een verhoging van de produktie en een vermindering van de invoer. Dit alles is slechts bereikt ten koste van zeer zware verliezen voor de producenten, hetgeen erop wijst dat het gedrag van deze laatsten er niet toe strekte of ten gevolge had dat de mededinging werd beperkt of vervalst. Zij concludeert daaruit, dat de functie die het Hof in zijn arrest van 14 juli 1972 (zaak 48/69, reeds aangehaald) aan de prijsconcurrentie heeft toegeschreven, volledig is vervuld, al wijst zij erop, dat het Hof in zijn arresten van 25 oktober 1977 (zaak 26/76, Metro, Jurispr. 1977, blz. 1875) en 25 oktober 1983 (zaak 107/82, AEG, Jurispr. 1983, blz. 3151) heeft overwogen dat men van de prijsconcurrentie geen "fetisj" mag maken. Waar de prijs onhoudbaar wordt omdat hij de kosten niet meer dekt, kan men niet meer van bescherming van de mededinging spreken.

275 Indien het kartel inderdaad ten doel had de komst van nieuwe producenten in banen te leiden, gelijk de Commissie stelt, leverde het geen mededingingbeperkend gedrag van de ondernemingen op. Deze hadden die nieuwe producenten immers zeer gemakkelijk kunnen afhouden. Derhalve moet worden aangenomen, dat het gedrag van de ondernemingen wel degelijk op concurrentie was gericht

276 De Commissie merkt allereerst op, dat de overeenkomsten niet de gunstige gevolgen kunnen hebben gehad die Monte eraan toeschrijft, en dat indien de markt toch gunstig evolueerde, dit niet dank zij, maar ondanks de overeenkomsten was.

277 Verder wijst zij erop, dat het Hof elke consensuele beperking van de "inter brand"-concurrentie op het gebied van de prijzen veroordeelt (arrest van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald) en dat de door Monte genoemde arresten betrekking hadden op verticale overeenkomsten en "intra brand"-concurrentie.

278 Ten slotte verklaart zij, dat het kartel met name ten doel had, de toevloed van nieuwe producenten in banen te leiden en ervoor te zorgen dat de daaruit voortvloeiende overcapaciteit zo weinig mogelijk gevolgen had voor de prijzen.

279 Het Gerecht stelt vast, dat zo de door verzoekster beschreven gunstige ontwikkeling van de markt al bewezen moet worden geacht en in het onderhavige geval op enigerlei wijze relevant zou zijn, verzoekster in ieder geval niet heeft aangetoond, dat die ontwikkeling was te wijten aan de door haar gesloten overeenkomsten en aan de onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij zij betrokken was.

280 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat verzoeksters argument als zouden de op de markt aanwezige producenten nieuwkomers hebben kunnen afhouden, voorbijgaat aan het feit dat die nieuwkomers grote ondernemingen waren die het zich konden veroorloven gedurende verschillende jaren verlies - en zelfs zware verliezen - te lijden om op de polypropyleenmarkt door te dringen, daar zij die verliezen konden compenseren door hun activiteiten in andere bedrijfstakken.

281 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

4) Het beginsel van solidariteit en verdeling van de offers

282 Verzoekster voert aan, dat de Commissie niet het recht heeft te stellen dat een toestand van overmacht het gedrag van de ondernemingen niet rechtvaardigt. De ondernemingen hebben in het onderhavige geval het beginsel van solidariteit en verdeling van de offers toegepast. Dit in het EGKS-Verdrag (artikel 58) voor de ijzer- en staalondernemingen aanvaarde beginsel, zou ook in het kader van het EEG-Verdrag moeten worden aanvaard. Nu in het EEG-Verdrag geen met artikel 58 EGKS-Verdrag overeenkomende bepaling voorkomt, dienen de ondernemingen zelf dergelijke maatregelen van zelfdiscipline te nemen.

283 Zij betoogt, dat de Commissie in strijd met het arrest van 28 maart 1984 (gevoegde zaken 29/83 en 30/83, reeds aangehaald) handelt wanneer zij mededinging en solidariteit tegen elkaar uitspeelt. Verzoekster geeft tegen de achtergrond van dat arrest als haar mening te kennen, dat zelfs indien de polypropyleenproducenten rond de tafel waren gaan zitten - hetgeen niet het geval is geweest - en een overeenkomst hadden gesloten waarin zij zich ertoe verbonden al het mogelijke te doen om tegen kostendekkende prijzen te verkopen en na het bereiken van die doelstelling weer allen hun eigen weg waren gegaan, hun gedrag niet onder het verbod van artikel 85 EEG-Verdrag zou zijn gevallen.

284 De Commissie antwoordt, dat de omstandigheid dat het EEG-Verdrag geen soortgelijke bepaling als artikel 58 EGKS-Verdrag bevat, niet betekent dat de gemeenschapswetgever het aan de ondernemingen heeft overgelaten het beginsel van solidariteit en verdeling van de offers concreet gestalte te geven.

285 Verzoekster laat het arrest van het Hof van 28 maart 1984 (gevoegde zaken 29/83 en 30/83, reeds aangehaald) haars inziens nagenoeg het omgekeerde zeggen van wat er in feite wordt gezegd. In dat arrest heeft het Hof verklaard, dat een tussen ondernemingen gesloten bijstandsovereenkomst onwettig is, doch het heeft zich het recht voorbehouden om uitsluitend voor gevallen van overmacht geldende bijstandsovereenkomsten anders te beoordelen. Dit voorbehoud is in het onderhavige geval evenwel niet relevant. De Commissie blijft erbij, dat mededinging en solidariteit elkaars tegenpool zijn en enkel door tussenkomst van de overheid in bepaalde gevallen kunnen worden verzoend.

286 Het Gerecht stelt vast, dat het beginsel van het met instemming van de betrokkenen verdelen van de offers over de ondernemingen zich niet verdraagt van de mededinging die artikel 85 EEG-Verdrag beoogt veilig te stellen. Het staat derhalve niet aan de ondernemingen maar enkel en alleen aan de gemeenschapsinstanties om, in voorkomend geval op verzoek van de ondernemingen, die elementen in uitzonderlijke omstandigheden en volgens de daarvoor bepaalde procedures te verzoenen.

287 De ondernemingen zijn derhalve niet bevoegd om dit beginsel buiten de bevoegde instantie en de daarvoor bepaalde procedures om in de praktijk te brengen. In dit verband dient er met name op te worden gewezen, dat verzoekster en acht andere polypropyleenproducenten in juli 1982 door de Commissie zijn uitgenodigd op een bijeenkomst over de herstructurering van de plastic-industrie, dat een werkgroep is gevormd en een rapport is opgesteld en dat de ondernemingen op grond daarvan hebben geoordeeld dat er geen goede gronden waren om een crisiskartel te vormen.

288 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

5) De oneerlijke mededinging

289 Verzoekster betoogt, dat artikel 85 EEG-Verdrag tot doel heeft tussen de ondernemingen een doeltreffende mededinging te handhaven (arrest van het Hof van 5 april 1984, gevoegde zaken 177/82 en 178/82, Van de Haar en Kaveka de Meern, Jurispr. 1984, blz. 1797) en er niet toe mag leiden, dat de ondernemingen worden verplicht in hun onderlinge betrekkingen een stuk oneerlijke mededinging in te brengen of te handhaven.

290 Zij verklaart, dat het gedrag van ondernemingen die stelselmatig beneden de kostprijs verkopen om hun marktaandeel te behouden of in ieder geval om te overleven, volgens de beginselen die alle Lid-Staten gemeen hebben onder het begrip wederzijdse oneerlijke mededinging valt; oneerlijke mededinging is er immers op gericht de feitelijke grondslag voor mededinging weg te nemen. Verkoop met verlies is volgens verzoekster een vorm van "predatory pricing". Er is derhalve geen sprake van een mededingingsbeperking als bedoeld in artikel 85, lid 1, wanneer de aan de mededinging aangebrachte beperkingen zijn ingegeven door het loyauteitsbeginsel en a fortiori wanneer de gestelde inbreuk erop gericht is het bestaan zelf van een onderneming of van een van haar bedrijfstakken mogelijk te maken (arrest van het Hof van 30 juni 1966, zaak 56/65, Maschinenbau Ulm, Jurispr. 1966, blz. 391). De Commissie heeft kennelijk misbruik gemaakt van haar bevoegdheden door die bevoegdheden aan te wenden om de pogingen tot sanering van een bedrijfstak tegen te gaan op gevaar af van daardoor de ondergang van die bedrijfstak te bewerkstellingen.

291 Verzoekster is van mening, dat de redenen waarom de polypropyleenproducenten zo vaak zijn bijeengekomen, in het onderhavige geval dezelfde zijn als die waarom zij overeenkomsten betreffende maatregelen van zelfdiscipline sluiten. Deze uit het oogpunt van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag aanvaardbare redenen zijn ingegeven door het verlangen om de wet van de jungle te vervangen door economische rationaliteit en commerciële loyauteit. In het onderhavige geval hebben ondernemingen die voortdurend verlies leden en verplicht waren zelfvernietigende prijzen toe te passen, geprobeerd hun passief geleidelijk te verminderen zonder zich ertoe te verbinden om nu of in de toekomst op een bepaalde manier te handelen. Welnu, artikel 85 ziet op de handhaving van normale marktvoorwaarden, niet op de handhaving van een mededinging die deze voorwaarden verstoort (arrest van het Hof van 14 juli 1981, zaak 172/80, reeds aangehaald).

292 De Commissie is bereid te aanvaarden, dat een overeenkomst waarbij ondernemingen zich ertoe verbinden af te zien van bepaalde vormen van oneerlijke mededinging, niet onder het verbod van artikel 85 valt wanneer zij niet zonder meer tot een beperking van de mededinging leidt. Het probleem ligt bij de definitie van oneerlijke mededinging. Het is immers niet juist, dat verkoop beneden de kostprijs op zichzelf oneerlijke mededinging oplevert.

293 Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het geval waarin de verkoop beneden de kostprijs een middel is om een monopoliepositie te verwerven (alleen in dat geval kan van "predatory pricing" worden gesproken) en het geval waarin de verkoop beneden de kostprijs wordt veroorzaakt door een onverwachte wijziging van de marktsituatie. Aangezien er in het tweede geval geen sprake is van oneerlijke mededinging, ontsnapt een kartel om een einde te maken aan dit soort verkopen in dat geval niet aan het verbod van artikel 85. Verzoeksters stelling, als zou een kartel ter uitsluiting van verkopen beneden de kostprijs geoorloofd zijn, is derhalve volstrekt ongegrond, net als verzoeksters vergelijking met de zelfdisciplinecodes.

294 Bovendien is het onjuist, te stellen dat artikel 85 de mededinging niet beschermt wanneer vraag een aanbod niet in evenwicht zijn. De verwijzing in het arrest van 14 juli 1981 (zaak 172/80, reeds aangehaald) naar de "normaal te achten voorwaarden van de markt" doelt immers niet op een markt "in evenwicht", maar op een markt die niet "kunstmatig" wordt vervalst.

295 Het Gerecht stelt vast, dat verkoop beneden de kostprijs een vorm van oneerlijke mededinging kan zijn wanneer zij erop gericht is de concurrentiepositie van een onderneming te versterken ten detrimente van de concurrerende ondernemingen. Er is evenwel geen sprake van oneerlijke mededinging wanneer de verkoop beneden de kostprijs een gevolg is van het spel van vraag en aanbod, hetgeen in casu het geval was gelijk verzoekster zelf erkent.

296 Bijgevolg kunnen de deelnemers aan een kartel dat erop gericht is de prijzen tot of boven de kostprijs op te trekken, niet ter rechtvaardiging van hun gedrag aanvoeren dat zij met dit kartel een einde wilden maken aan een oneerlijke mededinging.

297 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

6) De analogie met de wettige grondstoffenkartels

298 Verzoekster verwijst naar de verenigingen van producenten en/of consumenten van grondstoffen, die, op een jammerlijke uitzondering als de OPEC na, verdienstelijk werk hebben geleverd bij de stabilisatie van de markten en nooit op grond van de mededingingsregels zijn vervolgd. Zij wijst erop, dat de Gemeenschap overigens partij is bij enkele van die overeenkomsten.

299 Haars inziens vraagt dit produkt, dat nagenoeg als een grondstof kan worden beschouwd, om voortdurende uitwisseling van informatie en herhaaldelijk overleg tussen de producenten. De rampzalige situatie van de sector was dus niet de enige dwingende reden.

300 De Commissie wijst erop, dat de internationale overeenkomsten waarop Monte doelt, een vorm van publiekrechtelijke marktordening en geen ordening van het gedrag van ondernemingen zijn.

301 Het Gerecht stelt vast, dat de door verzoekster voorgestane gelijkstelling volstrekt ongegrond is, daar de overeenkomsten waarop verzoekster doelt, publiekrechtelijke marktordeningen zijn die niet kunnen worden vergeleken met de in het onderhavige geval door de polypropyleenproducenten gesloten overeenkomsten.

302 Mitsdien moet het middel worden verworpen.

7) De juridische, politieke en sociale context in Italië

303 Verzoekster voert aan, dat de Lid-Staten de markt aldus kunnen beïnvloeden dat de mededinging zelf daardoor wordt vervalst (arrest van het Hof van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald) en het geen zin meer heeft van een normaal gedrag van de onderneming te praten. Zo was Monte in het onderhavige geval gebonden door een overeenkomst met de vakbonden inzake het behoud van de werkgelegenheid en onderworpen aan wet nr. 675 van 12 augustus 1977 houdende "maatregelen ter cooerdinatie van het industrieel beleid", die onder meer tot gevolg had dat zij geplande ontslagen niet kon verrichten.

304 In repliek heeft zij daaraan toegevoegd, dat zij het slachtoffer was van chantage door de "rode brigades", die ermee dreigden "het herstructureringsproces de grond in te boren door de aandacht te vestigen op de rampzalige gevolgen die dit voor de arbeidersklasse zou hebben".

305 Verzoekster stond dus voor het volgende dilemma: de door de Commissie aangeklaagde praktijken toepassen of de onderneming herstructureren met alle gevaren die daaraan waren verbonden gezien de aanvallen van de "rode brigades" (twee bestuurders van Monte zijn door de rode brigades zijn vermoord omdat zij verantwoordelijk waren voor de herstructureringsplannen).

306 De Commissie is het niet eens met verzoeksters stelling als zouden de uit het Italiaanse recht voortvloeiende verplichtingen haar geen andere keuze hebben gelaten dan onder één hoedje te spelen met de andere polypropyleenproducenten. De uit het Italiaanse recht voortvloeiende verplichtingen kunnen immers niet in de plaats komen van die welke uit artikel 85 voortvloeien (arresten van het Hof van 16 november 1977, zaak 13/77, Inno, Jurispr. 1977, blz. 2115, r.o. 34 en 35, en 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, r.o. 40).

307 Zij wijst erop, dat de verplichtingen die krachtens het Italiaanse recht op Monte rusten, pas in 1981 zijn ontstaan terwijl het kartel van 1977 dateert, en dat Monte die verplichtingen vrijwillig is aangegaan. Dit geldt zowel voor de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst met de vakbonden als voor die welke voortvloeien uit wet nr. 675/77, die de toekenning van subsidie afhankelijk stelde van het behoud van de werkgelegenheid.

308 Zij merkt in dit verband op, dat het Hof in zijn arresten van 29 oktober 1980, Van Landewyck, reeds aangehaald, en 10 december 1985 (gevoegde zaken 240/82 tot en met 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Stichting Sigarettenindustrie, Jurispr. 1985, blz. 3831) heeft geoordeeld, dat mededingingsbeperkingen nog erger zijn wanneer de mededinging reeds door overheidsmaatregelen is ingeperkt.

309 De Commissie betoogt dat het argument inzake de "rode brigades" een nieuw middel is, en verklaart dat zij ter zake van de ontvankelijkheid daarvan op de wijsheid van het Gerecht verlaat. Dit punt is in de beschikking niet behandeld omdat het tijdens de administratieve procedure niet is opgeworpen. Ten slotte zij erop gewezen, dat de moord op de directeur-generaal van Monte in 1981 heeft plaatsgevonden, terwijl het kartel van 1977 dateert.

310 Het Gerecht stelt vast, dat de betrokken, krachtens het Italiaanse recht op verzoekster rustende verplichtingen, meer dan drie jaar na het sluiten van de bodemprijsovereenkomst zijn ontstaan. De overeenkomst met de vakbonden die verzoekster belet personeelsleden te ontslaan, is immers op 19 februari 1981 gesloten, en pas op 26 maart 1981 is officieel vastgesteld dat verzoekster in een crisissituatie verkeerde, waardoor zij in aanmerking kwam voor de steun verbonden aan de toepassing van wet nr. 675 van 12 augustus 1977, die als tegenprestatie het behoud van de werkgelegenheid eiste.

311 Verder dient erop te worden gewezen, dat zowel de overeenkomst met de vakbonden als de officiële vaststelling door de Italiaanse regering dat verzoekster in een crisissituatie verkeerde, handelingen zijn waarmee verzoekster heeft ingestemd om de aan de verplichtingen verbonden voordelen te genieten.

312 Verzoekster kan derhalve niet met succes aanvoeren, dat zij door de verplichtingen die uit het Italiaanse recht voor haar voortvloeiden, niet anders kon dan deelnemen aan met artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag strijdige overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

313 Ten slotte is het Gerecht van oordeel, dat het argument inzake de chantage door de "rode brigades" een nieuw middel is in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, en derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit middel is immers gebaseerd op feiten die zich in 1981, dus lang vóór het begin van de onderhavige procedure, hebben voorgedaan.

314 Verzoeksters middelen kunnen derhalve niet worden aanvaard.

3. Conclusie

315 Uit het voorgaande volgt, dat het bewijs van de inbreuk uitsluitend op de in de considerans van de beschikking genoemde elementen berust, en dat verzoeksters middelen inzake de door de Commissie in de bestreden handeling vastgestelde feiten en de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag allemaal moeten worden afgewezen.

De vrijheid van vergadering

316 Verzoekster wijst erop, dat de bijeenkomsten van producenten, de uitwisseling van gegevens en de oprichting van een feitelijke vereniging volgens de Commissie de mededinging schaden ongeacht het doel dat daarmee wordt nagestreefd. Op basis van het aangetoonde onderwerp van een van die bijeenkomsten of contacten oordeelt de Commissie dat alle andere contacten of bijeenkomsten hetzelfde onderwerp hebben. De Commissie zou het onderwerp van de bijeenkomsten hebben bepaald op basis van het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), maar dit antwoord daarbij volledig hebben vertekend. Bovendien zou zij die bijeenkomsten als "geheim" hebben aangemerkt op de enkele grond dat daarvoor niet vooraf door een of andere bevoegde instantie toestemming was verleend.

317 Volgens verzoekster levert dit een schending op van het door de grondwet van alle Lid-Staten aan de ondernemingen verleende recht om bijeenkomsten te organiseren en opvattingen en gegevens uit te wisselen. Dit is a fortiori het geval wanneer de ondernemingen dit doen om het voortbestaan van een bedrijfssector te verzekeren en de jegens de overheid aangegane verbintenissen inzake werkgelegenheid na te komen.

318 De Commissie antwoordt, dat het er niet om gaat te weten of inbreuk is gemaakt op de door verzoekster genoemde vrijheden, maar wel of artikel 85 is geschonden. Verzoekster kan niet ontkennen dat de bijeenkomsten van de polypropyleenproducenten het door de Commissie genoemde doel hadden. Dit doel blijkt duidelijk uit de talrijke bewijsstukken en uit het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), dat overigens niet is vertekend. Bovendien is het geheime karakter van de bijeenkomsten duidelijk aangetoond.

319 Het Gerecht stelt vast, dat de vrijheid van vergadering tot doel heeft particulieren in staat te stellen in alle vrijheid bijeen te komen. Zij levert evenwel geen rechtvaardiging op voor de inbreuken die tijdens of ten vervolge van vergaderingen kunnen worden begaan.

320 Opgemerkt zij, dat de deelnemers in het onderhavige geval tijdens de in de beschikking gelaakte bijeenkomsten artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag hebben geschonden, aangezien zij daar onder meer prijs- en quota-overeenkomsten hebben gesloten.

321 Mitsdien kan het middel niet worden aanvaard.

De motivering

322 Verzoekster stelt, dat de Commissie alle door partijen overgelegde bewijzen voor het standpunt dat het gestelde kartel geen gevolgen heeft gehad voor de markt, zonder voldoende motivering heeft verworpen; het gaat om het verslag Coopers en Lybrand, om een door professor Albach van de Universitaet Bonn verrichte econometrische studie betreffende de Duitse markt en om verschillende documenten waaruit het uiteenlopend gedrag van de ondernemingen blijkt.

323 De Commissie wijst erop, dat de motivering van de beschikking ter zake van de door Monte genoemde punten duidelijk en uitdrukkelijk is (punten 72 tot en met 74 en 90 tot en met 94 van de beschikking) en dat verzoekster niet aangeeft, waarin die ontoereikendheid zou liggen.

324 Het Gerecht merkt op, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer de arresten van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 66, en 10 december 1985, gevoegde zaken 240/82 tot en met 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, reeds aangehaald, r.o. 88) de Commissie krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar is gehouden haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch niet is vereist dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen. Dit betekent, dat de Commissie niet behoeft in te gaan op de punten die haar volstrekt irrelevant lijken.

325 Het Gerecht stelt vast, dat uit zijn overwegingen over de door de Commissie in de bestreden handeling vastgestelde feiten en de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag volgt, dat de Commissie verzoeksters argumenten inzake de gevolgen van het kartel voor de markt wel degelijk in aanmerking heeft genomen en in de punten 72 tot en met 74 en 89 tot en met 92 van de beschikking op overtuigende wijze heeft uiteengezet, om welke redenen zij van oordeel was dat de door verzoekster uit het verslag Coopers en Lybrand en de studie van professor Albach getrokken conclusies ongegrond waren.

326 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

De geldboete

327 Verzoekster stelt, dat de beschikking artikel 15 van verordening nr. 17 schendt doordat de duur en de zwaarte van de inbreuk daarin niet correct zijn beoordeeld.

1. De verjaring

328 Verzoekster betoogt, dat zelfs indien er in 1977 een bodemprijsovereenkomst zou zijn gesloten, daarvoor krachtens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1974, L 319, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2988/74") vijf jaar later verjaring heeft plaatsgevonden, daar de bodemprijsovereenkomst van een totaal andere aard was dan de bijeenkomsten, die, gelijk de Commissie zelf toegeeft, na december 1977 hebben plaatsgevonden. De Commissie kan derhalve niet met succes stellen, dat het hier om een voortdurende of voortgezette inbreuk in de zin van artikel 1, lid 2, van genoemde verordening gaat.

329 De Commissie voert aan, dat er voor de in 1977 gesloten overeenkomst geen verjaring heeft plaatsgevonden, daar er overduidelijk een feitelijke of door de concrete omstandigheden bepaalde band bestaat tussen alle afspraken die tijdens de werkingsduur van het kartel zijn gemaakt, en dat het hier derhalve gaat om één enkele voortgezette inbreuk. Het begrip "bodemprijzen" verschilt immers niet van de begrippen "minimumprijzen" of "richtprijzen".

330 Het Gerecht stelt vast, dat ingevolge artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/74 de termijn van vijf jaar voor de verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen, bij voortdurende of voortgezette inbreuken pas ingaat op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

331 In het onderhavige geval volgt uit de overwegingen van het Gerecht over de vaststelling van de inbreuk, dat verzoekster vanaf het ogenblik - midden 1977 - waarop de bodemprijsovereenkomst is gesloten, tot november 1983 onafgebroken aan één enkele voortgezette inbreuk heeft deelgenomen.

332 Mitsdien kan verzoekster zich niet met succes op de verjaring beroepen.

2. De duur van de inbreuk

333 Verzoekster voert aan, dat de Commissie niet in staat is de begin- en de einddatum van de inbreuk te bepalen en dat zij derhalve niet kan stellen dat de inbreuk zeven jaar heeft geduurd.

334 De Commissie wijst erop, dat de vrij lange duur van de inbreuk - van midden 1977 tot ten vroegste november 1983 - zware sancties rechtvaardigt.

335 Zij verklaart te beschikken over bewijzen voor de stelling dat er vóór 1979 ontmoetingen hebben plaatsgevonden en dat het kartel ten minste tot in november 1983 gevolgen heeft gesorteerd, daar er in september van dat jaar prijsinstructies zijn gegeven voor oktober en november.

336 Het Gerecht herinnert eraan, dat het heeft vastgesteld dat de Commissie de duur van de periode waarin verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag correct heeft bepaald.

337 Mitsdien moet dit middel worden afgewezen.

3. De zwaarte van de inbreuk

A - Het nieuwe boetebeleid van de Commissie

338 Verzoekster geeft toe, dat de Commissie voor de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboeten over een discretionaire bevoegdheid beschikt, maar wijst erop dat zij deze niet willekeurig mag uitoefenen (arresten van het Hof van 16 november 1983, zaak 188/82, Thyssen, Jurispr. 1983, blz. 3721, en 17 mei 1984, zaak 15/83, Denkavit, Jurispr. 1984, blz. 2171). Deze beoordelingsvrijheid brengt mee, dat de Commissie niet alleen het bestaan van de inbreuk, maar ook de context ervan diende te beoordelen.

339 De Commissie stelt haars inziens ten onrechte dat zij het best geplaatst is om alle ter zake relevante factoren te beoordelen. Dit blijkt volgens verzoekster uit het grote aantal arresten waarbij het Hof de aan de ondernemingen opgelegde geldboeten heeft nietig verklaard of geschrapt (arresten van 15 maart 1967, gevoegde zaken 8/66 tot en met 11/66, Cimenteries CBR, Jurispr. 1967, blz. 93; 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461; 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, en 10 december 1985, gevoegde zaken 240/82 tot en met 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, reeds aangehaald).

340 De preventieve werking van de geldboete behoort niet tot de factoren waarmee volgens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete. Het is dus niet "de voornaamste plicht" van de Commissie "om op ieder ogenblik en in alle zaken doeltreffende sancties op te leggen ten einde de toepassing van de mededingingsvoorschriften te verzekeren" gelijk de Commissie stelt op basis van haar onaanvaardbare theorie van het "per se", die het oogmerk en de context van het gedrag buiten beschouwing laat en geen rekening houdt met de zwaarte van de feiten.

341 Bovendien wordt in deze beschikking duidelijk een andere maatstaf gehanteerd dan in de eerdere beschikkingen van de Commissie, met name in de beschikking in de zaak Meldoc betreffende de Nederlandse zuivelindustrie (beschikking van 26 november 1986, Meldoc, PB 1986, L 348, blz. 50). Deze ongelijke behandeling wordt nog versterkt door het feit dat er in het onderhavige geval tal van redenen waren om geen geldboete op te leggen, zoals de noodtoestand en de wettige zelfverdediging, de jegens de Italiaanse Staat aangegane verbintenis om de werkgelegenheid niet te verminderen, het ontbreken van negatieve gevolgen, de aanzienlijke voordelen voor de markt en het feit dat de bewijsvoering ontegenzeglijk leemten vertoont.

342 De Commissie merkt op, dat zij bij het opleggen van de geldboeten in de onderhavige zaak heeft gehandeld in overeenstemming met haar vaste beleid en met de ter zake door het Hof vastgestelde beginselen. Zij beklemtoont, dat sedert 1979 haar beleid de vorm heeft gekregen, dat inbreuken op de mededingingsregels zwaarder worden bestraft, in het bijzonder wanneer het gaat om categorieën van inbreuken die duidelijk onder de toepassing van de mededingingsvoorschriften vallen, of inbreuken die - zoals in casu - bijzonder ernstig worden geacht. Dat beleid is er met name op gericht, de preventieve werking van geldboeten te versterken. In zijn arrest van 7 juni 1983 (Pioneer, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, r.o. 106 en 109) heeft het Hof zijn goedkeuring verleend aan dat beleid. Ook heeft het herhaaldelijk erkend, dat met de vaststelling van de geldboeten een complex samenstel van factoren gemoeid is (arresten van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, r.o. 120, en 8 november 1983, IAZ, gevoegde zaken 96/82 tot en met 102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. 1983, blz. 3369, r.o. 52).

343 De Commissie is bij uitstek in staat om deze factoren te beoordelen en ten aanzien van deze beoordeling kan alleen worden ingegrepen indien zij hierbij een wezenlijke feitelijke of juridische vergissing heeft begaan. Bovendien heeft het Hof bevestigd, dat het oordeel van de Commissie over de door haar noodzakelijk geachte geldboeten van zaak tot zaak kan variëren, zelfs indien zich in de betrokken zaken soortgelijke situaties voordoen (arresten van het Hof van 12 juli 1979, BMW Belgium, gevoegde zaken 32/78 en 36/78 tot en met 82/78, Jurispr. 1979, blz. 2435, r.o. 53, en 9 november 1983, zaak 322/81, reeds aangehaald, r.o. 111 e.v.).

344 Zij wijst erop, dat de kern van haar nieuwe boetebeleid bestaat in een strengere beoordeling van de zwaarte van de inbreuken en in het bepalen van de preventieve werking die van de geldboete moet uitgaan om te voorkomen dat dezelfde of andere ondernemingen die inbreuken opnieuw begaan. In het Dertiende verslag over het mededingingsbeleid had zij uitdrukkelijk verklaard, dat zij van plan was de preventieve werking van de geldboeten te versterken door het algemene niveau van de geldboeten te verhogen voor ernstige inbreuken en had zij tot in de details aangegeven, welke soorten inbreuken als bijzonder ernstig zouden worden beschouwd en met welke factoren rekening zou worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten.

345 Ten slotte verklaart de Commissie dat verzoekster, waar zij stelt dat de beschikking een discriminatie ten opzichte van eerdere zaken oplevert, dingen vergelijkt die niet vergelijkbaar zijn. Met name de zaak Meldoc was totaal verschillend van de onderhavige zaak, daar zij betrekking had op een regionaal kartel van kleine ondernemingen betreffende een landbouwprodukt.

346 Het Gerecht stelt vast, dat volgens de rechtspraak van het Hof de bevoegdheid van de Commissie om geldboetes op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, een van de middelen is die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Tot deze taak behoort stellig de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen, maar zij omvat ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Daaruit volgt dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de boete niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval, maar ook de context waarbinnen de inbreuk is gepleegd, in aanmerking moet nemen en ervoor moet zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap. Ook mocht de Commissie rekening houden met het feit dat de onwettigheid van dergelijke feitelijke gedragingen weliswaar reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, doch dat die gedragingen nog steeds betrekkelijk veel voorkomen wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen, en derhalve mocht zij zich op het standpunt stellen, dat het niveau van de geldboetes moest worden verhoogd om de preventieve werking ervan te versterken. Het Hof heeft daaruit geconcludeerd, dat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboetes van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet behoeft te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter verzekering van de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid (arrest van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, r.o. 105 tot en met 109).

347 Gelet op een en ander, constateert het Gerecht, dat de Commissie de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen en het treffen van maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van richtprijzen - handelingen die erop gericht waren de normale evolutie van de prijzen op de polypropyleenmarkt om te buigen - terecht als bijzonder zware en duidelijke inbreuken heeft aangemerkt.

348 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

B - De motivering van de geldboete

349 Verzoekster betoogt, dat de beschikking niet voldoende is gemotiveerd op het punt van de geldboete. De Commissie heeft weliswaar correct aangegeven volgens welke beginselen het bedrag van de boete moet worden bepaald, maar heeft geen enkel reden gegeven voor de wijze waarop die beginselen in het onderhavige geval zijn toegepast. Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof (arresten van 26 november 1975, zaak 73/74, Papiers Peints, Jurispr. 1975, blz. 1491, en 15 maart 1967, gevoegde zaken 8/66 tot en met 11/66, reeds aangehaald), dat de Commissie haar mededingingsbeschikkingen met des te meer zorg moet motiveren naarmate daarin van de vaste lijn wordt afgeweken. Welnu, de Commissie heeft zelf toegegeven, dat dit laatste bij de onderhavige beschikking het geval was.

350 De Commissie verklaart, dat het bedrag van de geldboeten op voldoende wijze wordt gemotiveerd in de punten 107 e.v. van de beschikking.

351 Het Gerecht constateert, dat de Commissie voor de bepaling van het aan verzoekster op te leggen boetebedrag in de eerste plaats criteria heeft vastgesteld ter bepaling van het algemene niveau van de geldboeten die moesten worden opgelegd aan de ondernemingen tot welke de beschikking was gericht (punt 108 van de beschikking), en in de tweede plaats criteria voor een billijke afweging van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen boete (punt 109 van de beschikking).

352 Het algemene niveau van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten wordt door de in punt 108 van de beschikking genoemde criteria meer dan voldoende gerechtvaardigd. In dit verband is inzonderheid van belang, dat er sprake was van een zeer duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1 - inzonderheid sub a, b en c -, EEG-Verdrag en dat de polypropyleenproducenten, die opzettelijk en in het grootste geheim handelden, zich hiervan welbewust waren.

353 Ook zijn de vier in punt 109 van de beschikking genoemde criteria relevant en toereikend voor een billijke afweging van de aan elk van de ondernemingen op te leggen boete.

354 Met betrekking tot de eerste twee criteria die in punt 109 van de beschikking worden genoemd, te weten de rol die elk van de ondernemingen bij de geheime regelingen speelde en de tijd gedurende welke zij aan de inbreuk deelnam, zij eraan herinnerd, dat aangezien de motivering van de vaststelling van het boetebedrag moet worden uitgelegd met inachtneming van de motivering van de beschikking in haar geheel, de Commissie voldoende duidelijk heeft aangegeven, hoe die criteria bij de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete zijn gehanteerd.

355 Met betrekking tot de laatste twee criteria, te weten de respectieve leveranties van de verschillende polypropyleenproducenten in de Gemeenschap en hun individuele totale omzet, constateert het Gerecht op basis van de door de Commissie op zijn verzoek overgelegde cijfers - waarvan verzoekster de juistheid niet heeft betwist -, dat deze criteria bij de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete, gelet op de aan andere producenten opgelegde boeten, niet op onbillijke wijze zijn toegepast.

356 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

C - De intrinsieke zwaarte van de inbreuk

357 Volgens verzoekster vormt de omstandigheid dat artikel 85 "met opzet" is geschonden, geen verzwarende omstandigheid voor de vaststelling van de geldboete, daar dit in feite de basisvoorwaarde voor het opleggen van een geldboete is. Het opzet dient overigens niet betrekking te hebben op het gedrag, maar op de inbreuk, met andere woorden het moet gaan om een opzettelijke schending van het gemeenschapsrecht (arrest van het Hof van 13 november 1975, zaak 26/75, General Motors, Jurispr. 1975, blz. 1367).

358 De Commissie mag uit de omstandigheid dat de ontmoetingen geheim waren, niet concluderen dat de producenten "met opzet" handelden; de richtprijzen zijn immers in de vakpers bekendgemaakt, tussen de ondernemingen en de Commissie zijn er contacten geweest om de marktsituatie te bespreken, en de eerste bijeenkomsten hebben op de algemene vergadering van de EATP plaatsgevonden. Dat het hier zou gaan om een "overduidelijke" inbreuk, kan evenmin een grond voor het opleggen van een zwaardere geldboete opleveren.

359 De Commissie betoogt, dat het ging om een uitgekiende en weloverwogen schending van artikel 85 en dat horizontale prijsstelling en marktverdeling reeds lang als een van de zwaarste inbreuken op het mededingingsrecht wordt beschouwd. Bovendien ging het om een flagrante inbreuk, in die zin dat de inbreuk in het oog sprong en overduidelijk was. De ondernemingen wisten wel degelijk wat zij deden, en volgens de rechtspraak is het van weinig belang of de inbreuk uit onachtzaamheid is begaan en of verzoekster zich ervan bewust was dat zij het verbod van artikel 85 overtrad (arrest van 1 februari 1978, zaak 19/77, Miller, Jurispr. 1978, blz. 131; de Commissie wijst erop dat, anders dan door verzoekster is gesteld, de conclusie van advocaat-generaal Mayras in zaak 26/75, reeds aangehaald, in dezelfde richting gaat). De overeenkomsten zouden geheim zijn geweest en de vakpers noch de Commissie zou er weet van hebben gehad, daar er enkel prijzen werden bekendgemaakt en de ondernemingen tijdens hun ontmoetingen met de Commissie over hun overeenkomsten hebben gezwegen.

360 De inbreuk zou overigens nog zijn verzwaard door het feit dat nagenoeg alle polypropyleenproducenten in de Gemeenschap erbij betrokken waren, zodat het aantal, de economische macht en het totale marktaandeel van de deelnemers uitzonderlijk groot waren.

361 Het Gerecht stelt vast, dat uit zijn overwegingen betreffende de vaststelling van de inbreuk volgt, dat de Commissie correct heeft vastgesteld, welke rol verzoekster heeft gespeeld tijdens de periode waarin zij aan de inbreuk deelnam, en dat de Commissie zich bij de berekening van de aan verzoekster op te leggen geldboete derhalve terecht op die rol heeft gebaseerd.

362 Verder constateert het Gerecht, dat uit de intrinsieke zwaarte van de vastgestelde feiten - met name de vaststelling van richtprijzen en verkoophoeveelheden - blijkt, dat verzoekster niet uit onvoorzichtigheid of onachtzaamheid, maar met opzet heeft gehandeld.

363 In dit verband moet worden opgemerkt, dat de ondernemingen die aan de in de beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen, de betrokken markt nagenoeg geheel in handen hebben, hetgeen duidelijk aantoont, dat de inbreuk die zij te zamen hebben begaan, de mededinging kon beperken.

364 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

D - De inaanmerkingneming van de gevolgen van de inbreuk

365 Verzoekster betoogt, dat de Commissie rekening had moeten houden met het feitelijke marktgedrag van Monte ter zake van zowel de prijzen als de hoeveelheden en met de omstandigheid dat het kartel geen gevolgen heeft gehad voor de markt en voor de handel tussen Lid-Staten.

366 Bovendien hebben de gelaakte gedragingen geen schade berokkend aan de klanten, die overigens geen enkel protest of bezwaar hebben laten horen. Deze klanten konden in de betrokken periode overigens een zeer positieve balans overleggen, in tegenstelling tot de polypropyleenproducenten, wier bedrijfssector te gronde was gericht en waarvan de meesten zonder de gelaakte initiatieven van de markt zouden zijn verdwenen.

367 De Commissie antwoordt hierop, dat Monte' s argument als zou het kartel geen effect hebben gesorteerd, geen hout snijdt, daar het kartel wel degelijk gevolgen heeft gehad voor de prijzen; bovendien heeft de Commissie bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten rekening gehouden met het feit dat de prijsinitiatieven over het algemeen hun doel niet volledig bereikten (punt 108 van de beschikking). Daarbij is zij overigens verder gegaan dat hetgeen waartoe zij verplicht was, aangezien niet alleen de mededingingsregelingen die een beperking van de mededinging ten gevolge hebben, onder het verbod van artikel 85 vallen, maar ook die welke een dergelijke beperking ten doel hebben. Voor het overige verwijst zij naar de door haar vastgestelde feiten en naar haar betoog betreffende de gevolgen van de inbreuk voor de mededinging en betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten.

368 De Commissie wijst erop, dat verzoekster niet zonder innerlijke tegenspraak tegelijkertijd kan stellen dat het kartel geen gevolgen heeft gehad voor de prijzen en dat het gunstige gevolgen heeft gehad voor de gehele polypropyleensector, die daardoor kon worden gered.

369 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie twee soorten van gevolgen van de inbreuk heeft onderscheiden. In de eerste plaats het feit, dat de producenten, na op de bijeenkomsten richtprijzen te zijn overeengekomen, hun verkoopafdelingen instructies gaven om te streven naar toepassing van dat prijsniveau, zodat de "richtprijzen" bij de prijsonderhandelingen met de afnemers als uitgangspunt werden genomen. Op grond daarvan kon de Commissie concluderen, dat in casu alles erop wijst, dat de overeenkomst wel degelijk de mededingingsvoorwaarden merkbaar heeft beïnvloed (punt 74, tweede alinea, van de beschikking, waarin wordt verwezen naar punt 90). In de tweede plaats het feit, dat de ontwikkeling van de aan de verschillende afnemers in rekening gebrachte prijzen, in vergelijking met de in het kader van bepaalde prijsinitiatieven vastgestelde prijzen, klopt met de versie die in de bij ICI en andere producenten aangetroffen bescheiden betreffende de uitvoering van de prijsinitiatieven tot uiting komt (punt 74, zesde alinea, van de beschikking).

370 Dat de eerstgenoemde gevolgen zich hebben voorgedaan, heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond aan de hand van de talrijke door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies, die niet alleen onderling, maar ook met de op de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen overeenstemmen; die richtprijzen waren duidelijk bedoeld om als uitgangspunt te dienen voor de met de afnemers te voeren onderhandelingen over de prijzen.

371 Met betrekking tot de tweede soort van gevolgen zij opgemerkt, dat de Commissie in punt 108, laatste streepje, van de beschikking heeft verklaard, dat zij bij de bepaling van de boetebedragen als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, dat de prijsinitiatieven over het algemeen hun doel niet volledig bereikten en dat er in laatste instantie geen dwangmaatregelen bestonden om de nakoming van de quota of van andere regelingen te verzekeren.

372 Aangezien de motivering van de beschikking inzake de vaststelling van de boetebedragen moet worden gelezen in samenhang met de rest van de motivering van de beschikking, moet worden aangenomen dat de Commissie de eerste soort van gevolgen terecht volledig in aanmerking heeft genomen en dat zij rekening heeft gehouden met het beperkte karakter van de tweede soort van gevolgen. In dit verband zij opgemerkt, dat verzoekster niet heeft aangegeven in hoeverre de Commissie het beperkte karakter van deze tweede soort van gevolgen bij de matiging van de boetebedragen onvoldoende zou hebben laten meewegen.

373 Uit het voorgaande volgt, dat de motivering het dispositief van de beschikking schraagt, zowel ter zake van het bewijs van de aan verzoekster te last gelegde inbreuk als ter zake van de omvang van de voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking genomen gevolgen van de inbreuk. Bijgevolg is er geen enkele grond om aan te nemen, dat de Commissie voor het geven van haar beschikking is uitgegaan van vérdergaande gevolgen dan die welke in de motivering worden genoemd, gelijk is gesteld door verzoekster, die daarvoor verwijst naar uitspraken die ambtenaren van de Commissie tijdens een persconferentie over de beschikking hebben gedaan. Hieruit volgt, dat de beschikking niet is gegeven op andere gronden dan die welke daarin worden genoemd, en dat er dus geen sprake is van misbruik van bevoegdheid.

374 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

E - De onvoldoende inaanmerkingneming van de economische crisissituatie

375 Verzoekster verklaart, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de kennelijke crisis in de polypropyleensector noch met de aanzienlijke verliezen die deze crisis heeft meegebracht. Verzoekster vraagt het Gerecht, de juistheid van de door haar overgelegde boekhoudkundige gegevens betreffende de omvang van die verliezen met getuigen te mogen bewijzen. Volgens haar had de Commissie die verliezen op zijn minst als verzachtende omstandigheid in aanmerking moeten nemen (arrest van het Hof van 14 februari 1978, zaak 27/76, reeds aangehaald).

376 Daarbij komt, dat de Commissie er weliswaar op wijst, dat de boete het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gestelde maximum van tien procent van de omzet niet overschrijdt, maar daarbij vergeet dat dit theoretische maximum niet geldt voor ondernemingen die aanzienlijke verliezen hebben geleden.

377 De Commissie antwoordt hierop, dat zij bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen dat de betrokken ondernemingen over een lange periode belangrijke verliezen bij hun polypropyleentransacties hebben geleden, ofschoon zij van mening is dat zij daarmee geen rekening moest houden.

378 Volgens haar mogen de sancties steeds in verhouding staan tot de omzet en maakt het daarbij niets uit of de ondernemingen winst maakten dan wel verlies leden.

379 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie in punt 108, laatste streepje, van de beschikking uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij het feit in aanmerking heeft genomen dat de ondernemingen over een lange periode belangrijke verliezen bij hun polypropyleentransacties hebben geleden. Dit wijst erop dat de Commissie niet alleen rekening heeft gehouden met de verliezen, maar ook met de ongunstige situatie in de betrokken sector (arrest van het Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, reeds aangehaald, r.o. 111 e.v.) om, mede gelet op de andere in punt 108 genoemde criteria, het algemene niveau van de geldboeten te bepalen.

380 De in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 gestelde grens van tien procent van de omzet, is overigens geen criterium voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten, maar een maximum dat als zodanig in alle omstandigheden geldt.

381 Ten slotte is het Gerecht van mening, dat verzoeksters vraag om de juistheid van de door haar overgelegde boekhoudkundige gegevens met getuigen te mogen bewijzen, zonder voorwerp is, daar het heeft vastgesteld dat de Commissie voldoende rekening heeft gehouden met die gegevens en de juistheid ervan niet heeft betwist.

382 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

F - De inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden

383 Verzoekster voert aan, dat de verschillende door haar genoemde rechtvaardigingsgronden inzake met name de politieke en sociale context in Italië en de gunstige gevolgen van het kartel, als verzachtende omstandigheden in aanmerking hadden moeten worden genomen.

384 Met betrekking tot de nationale context in Italië merkt de Commissie op, dat de door verzoekster aangevoerde factoren van lang na het begin van het kartel dateren en juridisch irrelevant zijn.

385 Het Gerecht wijst erop, dat de verschillende door verzoekster als rechtvaardiging aangevoerde elementen de onrechtmatigheid van verzoeksters gedrag niet kunnen wegnemen, daar deelneming aan een onrechtmatig kartel niet als een middel van wettige zelfverdediging kan worden beschouwd. Bijgevolg had de Commissie die feiten hoogstens bij de vaststelling van de geldboete als verzachtende omstandigheid in aanmerking kunnen nemen, doch zij was daartoe niet verplicht.

386 Dienaangaande en voor zover verzoekster het Gerecht vraagt in volle rechtsmacht uitspraak te doen, zij eraan herinnerd, dat de in punt 108 van de beschikking genoemde criteria het algemene niveau van de aan de adressaten van de beschikking oplegde geldboeten meer dan voldoende rechtvaardigen, met name gelet op het feit dat het ging om een bijzonder duidelijke inbreuk.

387 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

G - Conclusie

388 Uit het voorgaande volgt, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete in verhouding staat tot de duur en de zwaarte van de vastgestelde inbreuk op de communautaire mededingingsregels. Daar de beschikking van de Commissie geen onwettigheden of fouten bevat, kan de Commissie niet aansprakelijk worden gesteld.

De heropening van de mondelinge behandeling

389 Bij een op 6 maart 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster het Gerecht gevraagd, de mondeling behandeling te heropenen en maatregelen van instructie te gelasten. Zij beroept zich hiertoe op de verklaringen die de Commissie heeft afgelegd tijdens de door haar op 28 februari 1992 gehouden persconferentie naar aanleiding van de uitspraak in de zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 tot en met T-104/89.

390 Na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, is het Gerecht van mening, dat er geen termen aanwezig zijn om overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te bevelen, noch om de door verzoekster gevraagde maatregelen van instructie te gelasten.

391 Het arrest van 27 februari 1992 (gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 tot en met T-104/89, BASF e.a., Jurispr. 1992, blz. II-315) rechtvaardigt op zichzelf niet de heropening van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak. Het Gerecht stelt immers vast, dat een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn. Het staat derhalve aan degene die zich beroept op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling, het Gerecht de redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid van de officieeel betekende en bekendgemaakte handeling moet worden doorbroken. In de onderhavige zaak hebben verzoeksters geen aanwijzing geleverd, dat de betekende en bekendgemaakte handeling niet was goedgekeurd of vastgesteld door het college van Commissarissen. Anders dan in de PVC-zaken (arrest van 27 februari 1992, gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 tot en met T-104/89, reeds aangehaald, r.o. 32 e.v.) het geval was, hebben verzoeksters geen elementen naar voren gebracht waaruit blijkt, dat het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling zou zij geschonden door een wijziging in de tekst van de beschikking na de vergadering van het college van Commissarissen tijdens welke zij is vastgesteld.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

392 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Commissie veroordeling van de wederpartij in de kosten heeft gevorderd, moet verzoekster in de kosten worden verwezen, daaronder begrepen de kosten van de krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij dit laatste ingestelde procedure.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij dit laatste ingestelde procedure.