61989A0013

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 10 MAART 1992. - IMPERIAL CHEMICAL INDUSTRIES PLC TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - BEGRIPPEN OVEREENKOMST EN ONDERLING AFGESTEMDE FEITELIJKE GEDRAGING - COLLECTIEVE VERANTWOORDELIJKHEID. - ZAAK T-13/89.

Jurisprudentie 1992 bladzijde II-01021
Zweedse bijz. uitgave bladzijde II-00183
Finse bijz. uitgave bladzijde II-00175


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Mededinging - Administratieve procedure - Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld - Bewijselementen die in aanmerking kunnen worden genomen

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

2. Mededinging - Administratieve procedure - Eerbiediging van recht van verweer - Recht van partijen waartegen procedure is ingeleid, om mededeling van verslag van Raadadviseur-auditeur te krijgen en daarover opmerkingen te maken - Afwezigheid

3. Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten tussen ondernemingen - Begrip - Wilsovereenstemming met betrekking tot toekomstig marktgedrag

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

4. Mededinging - Mededingingsregelingen - Verbod - Mededingingsregelingen die na formele beëindiging effect blijven sorteren - Toepassing van artikel 85 EEG-Verdrag

(EEG-Verdrag, art. 85)

5. Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Begrip - Cooerdinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen - Bijeenkomsten waarop concurrenten informatie uitwisselen die bepalend is voor commerciële strategie van deelnemers

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

6. Mededinging - Mededingingsregelingen - Complexe inbreuk met kenmerken van overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedraging - Eén enkele kwalificatie als "overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging" - Toelaatbaarheid - Gevolgen voor aan te dragen bewijselementen

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

7. Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Ongunstige beïnvloeding van handel tussen Lid-Staten - Globale beoordeling en niet met betrekking tot iedere deelnemer afzonderlijk

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

8. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EEG-Verdrag, art. 190)

9. Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Beoordelingselementen - Verhoging van algemene niveau van geldboeten - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

10. Handelingen van de instellingen - Vermoeden van geldigheid - Betwisting - Voorwaarden

Samenvatting


1. In een krachtens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag tot een onderneming gerichte beschikking mogen slechts als bewijsmiddelen tegen die onderneming worden gebruikt, documenten waarvan reeds in het stadium van de mededeling van de punten van bezwaar door het feit dat zij in die mededeling of in de bijlagen daarbij zijn genoemd, duidelijk was dat de Commissie er zich op wou beroepen, en over de bewijskracht waarvan de onderneming derhalve te gelegener tijd heeft kunnen discussiëren.

2. Het recht van verweer eist niet, dat de ondernemingen waartegen een procedure krachtens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag is ingeleid, de gelegenheid krijgen opmerkingen te maken over het verslag van de Raadadviseur-auditeur. Het recht van verweer is immers rechtens genoegzaam geëerbiedigd wanneer de verschillende bij de opstelling van de eindbeschikking betrokken instanties nauwkeurig op de hoogte zijn gebracht van hetgeen de ondernemingen op de hun door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar hebben geantwoord, en van de bewijselementen die de Commissie tot staving van deze punten van bezwaar heeft aangevoerd. Het verslag van de Raadadviseur-auditeur is evenwel een zuiver intern document van de Commissie dat slechts de waarde van een advies heeft en niet is bedoeld om het betoog van de ondernemingen aan te vullen of te corrigeren en evenmin om nieuwe punten van bezwaar te formuleren of nieuw bewijsmateriaal tegen de ondernemingen aan te dragen.

3. Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. Hiervan is sprake wanneer verscheidene ondernemingen wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen.

4. Artikel 85 EEG-Verdrag is van toepassing op overeenkomsten die niet meer van kracht zijn, doch na hun formele beëindiging effect blijven sorteren.

5. De voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging gebezigde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

Ondernemingen die deelnemen aan bijeenkomsten die ertoe strekken richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en tijdens welke concurrenten informatie uitwisselen over de prijzen die zij voornemens zijn toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijk geachte beperkingen van de verkopen of hun verkoopcijfers, maken zich schuldig aan onderlinge afstemming, want het kan nagenoeg niet anders, dat zij bij de bepaling van hun marktgedrag rekening houden met de hun op die bijeenkomsten verstrekte informatie.

6. Artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag voorziet niet in een specifieke kwalificatie voor een complexe inbreuk die, doordat zij een voortgezette gedraging vormt die wordt gekenmerkt door één enkel doel en waarvan sommige bestanddelen als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging moeten worden gekwalificeerd, niettemin als één inbreuk moet worden beschouwd. Derhalve kan een dergelijke inbreuk als "een overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" worden gekwalificeerd, zonder dat behoeft te worden bewezen dat elk van de feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertoont.

7. Een onderneming moet worden geacht te hebben deelgenomen aan overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden, en daardoor artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag te schenden, wanneer die ongunstige beïnvloeding het gevolg kon zijn van het gedrag van alle deelnemende ondernemingen te zamen, ongeacht de gevolgen van haar individuele deelneming.

8. De Commissie is krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch het is in het geval van een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels niet vereist, dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen.

9. Bij de beoordeling van de ernst van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de boete moet de Commissie niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval, maar ook de context waarbinnen de inbreuk is gepleegd, in aanmerking nemen, en zij moet ervoor zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap.

Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboetes van een bepaald niveau heeft opgelegd, behoeft haar niet te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid. Met name mag zij het niveau van de geldboetes verhogen om de preventieve werking ervan te versterken, wanneer bepaalde soorten inbreuken, ofschoon de onwettigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, nog steeds betrekkelijk veel voorkomen wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen.

10. Aangezien een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn, staat het aan degene die zich op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling beroept, de rechter redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid moet worden doorbroken.

Partijen


In zaak T-13/89,

Imperial Chemical Industries plc, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Millbank, Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, V. O. White en R. J. Coles, Solicitors, en D. Anderson, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. H. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14a,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur A. McClellan als gemachtigde, bijgestaan door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen, PB 1986, L 230, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.-L. Cruz Vilaça, president, R. Schintgen, D. A. O. Edward, H. Kirschner en K. Lenaerts, rechters,

advocaat-generaal: B. Vesterdorf

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 10 tot en met 15 december 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op een beschikking waarbij de Commissie vijftien polypropyleenproducenten een boete heeft opgelegd wegens schending van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. Het produkt waarop de bestreden beschikking (hierna: de beschikking) betrekking heeft, is een van de voornaamste bulk thermoplastic polymeren. Polypropyleen wordt door de producenten verkocht aan verwerkers, die er eindprodukten of halffabrikaten van maken. De grootste polypropyleenproducenten hebben een assortiment van meer dan honderd verschillende kwaliteiten, die voor zeer uiteenlopende uiteindelijke gebruiksdoeleinden toepassing vinden. De belangrijkste basiskwaliteiten van polypropyleen zijn: raffia, homopolymeer injection moulding, copolymeer injection moulding, high impact copolymeer en folie. Alle ondernemingen tot welke de onderhavige beschikking is gericht, zijn belangrijke petrochemische fabrikanten.

2 De Westeuropese markt voor polypropyleen wordt bijna geheel bevoorraad door in Europa gevestigde produktiefaciliteiten. Vóór 1977 werd de markt bevoorraad door tien producenten, te weten Montedison (later Montepolimeri SpA, die op haar beurt Montedipe SpA is geworden), Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc en Shell International Chemical Company Ltd (de "grote vier"), te zamen goed voor 64 % van de markt, Enichem Anic SpA in Italië, Rhône-Poulenc SA in Frankrijk, Alcudia in Spanje, Chemische Werke Huels en BASF AG in Duitsland en Chemie Linz AG in Oostenrijk. Nadat de duur van de hoofdoctrooien van Montedison was verstreken, dienden zich in 1977 zeven nieuwe producenten in West-Europa aan: Amoco en Hercules Chemicals NV in België, ATO Chimie SA en Solvay & Cie SA in Frankrijk, SIR in Italië, DSM NV in Nederland en Taqsa in Spanje. Saga Petrokjemi AS & Co., een Noorse onderneming, begon haar activiteiten midden 1978, en Petrofina SA in 1980. De komst van nieuwe producenten met een nominale capaciteit van ongeveer 480 000 ton leidde tot een aanzienlijke toename van de in West-Europa aanwezige produktiecapaciteit, die gedurende verschillende jaren niet gepaard ging met een overeenkomstige stijging van de vraag. Dit had een lage bezettingsgraad van de produktiecapaciteit tot gevolg, die echter tussen 1977 en 1983 geleidelijk weer aantrok, namelijk van 60 tot 90 %. Volgens de beschikking waren vraag en aanbod vanaf 1982 weer ongeveer in evenwicht. Dit neemt volgens de beschikking evenwel niet weg, dat de polypropyleenmarkt over het grootste deel van de onderzochte periode (1977-1983) werd gekenmerkt door hetzij een geringe rentabiliteit, hetzij aanzienlijke verliezen, die met name te wijten waren aan hoge vaste kosten en een stijging van de kosten van de grondstof, propyleen. Volgens punt 8 van de beschikking had Montepolimeri in 1983 18 % van de Europese polypropyleenmarkt in handen, hadden Imperial Chemical Industries plc, Shell International Chemical Company Ltd en Hoechst AG elk een marktaandeel van 11 %, nam Hercules Chemicals NV iets minder dan 6 % voor haar rekening, waren ATO Chimie SA, BASF AG, DSM NV, Chemische Werke Huels, Chemie Linz AG, Solvay & Cie SA en Saga Petrokjemi AS & Co. elk goed voor 3 à 5 % en had Petrofina SA een marktaandeel van ongeveer 2 %. Er zou een aanzienlijke handel in polypropyleen tussen de Lid-Staten hebben bestaan, omdat elk van de destijds in de Gemeenschap gevestigde producenten het produkt in de meeste, zoniet alle Lid-Staten verkocht.

3 Imperial Chemical Industries plc was een van de producenten die in 1977 de polypropyleenmarkt bevoorraadden en is één van de "grote vier". Haar marktaandeel lag tussen 10,6 en 11,4 %.

4 Op 13 en 14 oktober 1983 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, blz. 204, hierna: verordening nr. 17) tegelijkertijd verificaties uit bij de volgende ondernemingen die polypropyleen vervaardigen en de gemeenschappelijke markt bevoorraden:

- ATO Chimie SA, thans Atochem (hierna: ATO);

- BASF AG (hierna: BASF);

- DSM NV (hierna: DSM);

- Hercules Chemicals NV (hierna: Hercules);

- Hoechst AG (hierna: Hoechst);

- Chemische Werke Huels (hierna: Huels);

- Imperial Chemical Industries plc (hierna: ICI);

- Montepolimeri SpA, thans Montedipe (hierna: Monte);

- Shell International Chemical Company Ltd (hierna: Shell);

- Solvay & Cie SA (hierna: Solvay);

- BP Chimie (hierna: BP).

Er werden geen verificaties verricht bij Rhône-Poulenc SA (hierna: Rhône-Poulenc) en bij Enichem Anic SpA.

5 Na deze verificaties verzocht de Commissie voornoemde ondernemingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 om inlichtingen (hierna: het verzoek om inlichtingen). Een zelfde verzoek werd ook gericht tot de volgende ondernemingen:

- Amoco;

- Chemie Linz AG (hierna: Linz);

- Saga Petrokjemi AS & Co., thans een onderdeel van Statoil (hierna: Statoil);

- Petrofina SA (hierna: Petrofina);

- Enichem Anic SpA (hierna: Anic).

De in Oostenrijk gevestigde onderneming Linz betwistte de bevoegdheid van de Commissie en weigerde op het verzoek te antwoorden. Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 verrichtten ambtenaren van de Commissie vervolgens verificaties bij Anic en bij Saga Petrochemicals UK Ltd, de Engelse dochtermaatschappij van Saga, alsmede bij de verkoopkantoren van Linz in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Rhône-Poulenc werd niet om inlichtingen verzocht.

6 Op grond van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen verzamelde materiaal kwam de Commissie tot de slotsom, dat de betrokken fabrikanten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 85 EEG-Verdrag in het kader van een reeks "prijsinitiatieven" regelmatig richtprijzen hadden vastgesteld en een systeem van jaarlijkse controle van de verkochte hoeveelheden hadden opgezet, ten einde de beschikbare markt op basis van overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Derhalve besloot de Commissie op 30 april 1984 de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in te leiden en deed zij in mei van hetzelfde jaar een schriftelijke mededeling van punten van bezwaar toekomen aan alle genoemde ondernemingen, behalve Anic en Rhône-Poulenc. Alle adressaten dienden schriftelijke opmerkingen in.

7 Op 24 oktober 1984 had de door de Commissie aangewezen Raadadviseur-auditeur een ontmoeting met de juridisch adviseurs van de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar, ten einde bepaalde procedureafspraken te maken voor de in het kader van de administratieve procedure geplande hoorzitting, die op 12 november 1984 zou aanvangen. Tijdens die bijeenkomst kondigde de Commissie bovendien aan, dat zij, gelet op de argumenten die de ondernemingen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hadden aangevoerd, hun weldra verdere documenten zou sturen ter aanvulling van het bewijsmateriaal betreffende de toepassing van prijsinitiatieven, waarover zij reeds beschikten. Zo zond zij de juridische adviseurs van de ondernemingen op 31 oktober 1984 een bundel documenten bestaande uit kopieën van door de fabrikanten aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies alsmede uit notities met samenvattingen van die documenten. Ten einde de inachtneming van het zakengeheim te waarborgen, had de Commissie een aantal voorwaarden gesteld, waarvan de voornaamste was dat de verkoopafdelingen van de ondernemingen de betrokken documenten niet onder ogen mochten krijgen. De advocaten van verscheidene ondernemingen weigerden die voorwaarden te aanvaarden en zonden de documenten vóór de hoorzitting terug.

8 Gelet op de in de schriftelijke antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte informatie, besloot de Commissie ook Anic en Rhône-Poulenc in de procedure te betrekken. Daartoe deed zij hun op 25 oktober 1984 een mededeling van punten van bezwaar toekomen die in grote lijnen overeenkwam met die welke naar de vijftien andere ondernemingen was gestuurd.

9 Een eerste reeks hoorzittingen vond plaats van 12 tot en met 20 november 1984. In die periode werden alle ondernemingen gehoord, met uitzondering van Shell (die had geweigerd aan de hoorzittingen deel te nemen), Anic, ICI en Rhône-Poulenc (die van mening waren dat zij hun dossier niet hadden kunnen voorbereiden).

10 Tijdens die eerste reeks hoorzittingen weigerden verscheidene ondernemingen in te gaan op de punten die aan de orde waren gesteld in de stukken die hun op 31 oktober 1984 waren toegezonden. Zij voerden hiertoe aan, dat de Commissie de zaak een heel andere draai had gegeven en dat zij toch ten minste in de gelegenheid moesten worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Andere ondernemingen voerden aan, dat zij onvoldoende tijd hadden gehad om de betrokken stukken vóór de hoorzitting te bestuderen. Op 28 november 1984 zonden de advocaten van BASF, DSM, Hercules, Hoechst, ICI, Linz, Monte, Petrofina en Solvay de Commissie een gezamenlijk schrijven, waarin zij de genoemde bezwaren uiteenzetten. Bij schrijven van 4 december 1984 verklaarde Huels, dat zij zich bij dit standpunt aansloot.

11 Om die redenen deed de Commissie de ondernemingen op 29 maart 1985 een nieuwe reeks documenten toekomen, waarin door de ondernemingen aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies en -tabellen voorkwamen, alsmede een samenvatting van het bewijsmateriaal in verband met elk prijsinitiatief waaromtrent documenten beschikbaar waren. De ondernemingen werden uitgenodigd om opmerkingen te maken, zowel schriftelijk als tijdens een nieuwe reeks hoorzittingen. De Commissie deelde mee, dat de oorspronkelijke beperkingen met betrekking tot de openbaarmaking van het materiaal aan de verkoopafdelingen, werden ingetrokken.

12 In een ander schrijven van dezelfde datum reageerde de Commissie op het door de advocaten aangevoerde argument, dat zij het beweerde kartel juridisch niet duidelijk had afgebakend in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, en nodigde zij de ondernemingen uit om schriftelijke en mondelinge opmerkingen te maken.

13 Een tweede reeks hoorzittingen vond plaats van 8 tot en met 11 juli 1985 en op 25 juli 1985. Anic, ICI en Rhône-Poulenc dienden in deze tweede periode hun opmerkingen in; de andere ondernemingen (met uitzondering van Shell) maakten opmerkingen ten aanzien van de punten die de Commissie in de twee brieven van 29 maart 1985 aan de orde had gesteld.

14 Het concept van het proces-verbaal van de hoorzittingen werd, te zamen met de andere relevante stukken, op 19 november 1985 aan de leden van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities gezonden (hierna: het Adviescomité), en op 25 november daaraanvolgend aan de ondernemingen. Het Adviescomité bracht zijn advies uit tijdens zijn 170e bijeenkomst, op 5 en 6 december 1985.

15 Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de litigieuze beschikking van 23 april 1986, waarvan het dispositief luidt als volgt:

"Artikel 1

Anic SpA, ATO Chemie SA (thans Atochem), BASF AG, DSM NV, Hercules Chemicals NV, Hoechst AG, Chemische Werke Huels (thans Huels AG), ICI plc, Chemische Werke Linz, Montepolimeri SpA (thans Montedipe), Petrofina SA, Rhône-Poulenc SA, Shell International Chemical Company Ltd, Solvay & Cie en Saga Petrokjemi AG & Co. (thans deel uitmakend van Statoil) hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, door deel te nemen:

- in het geval van Anic, vanaf omstreeks november 1977 tot een tijdstip tegen het einde van 1982 of in het begin van 1983,

- in het geval van Rhône-Poulenc, vanaf omstreeks november 1977 tot einde 1980,

- in het geval van Petrofina, van 1980 tot ten minste november 1983,

- in het geval van Hoechst, ICI, Montepolimeri en Shell, vanaf omstreeks halverwege 1977 tot tenminste november 1983,

- in het geval van Hercules, Linz, [Solvay] en Saga, vanaf omstreeks november 1977 tot tenminste november 1983,

- in het geval van ATO, vanaf tenminste 1978 tot tenminste november 1983,

- in het geval van BASF, DSM en Huels, vanaf een tijdstip tussen 1977 en 1979 tot tenminste november 1983,

aan een midden 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens welke de producenten die polypropyleen op het grondgebied van de EEG aanbieden

a) met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, twee maal per maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun commercieel beleid te bespreken en te bepalen;

b) van tijd tot tijd voor de verkoop van het produkt in elke Lid-Staat van de EEG 'richt' - (of minimum)prijzen bepaalden;

c) verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van (hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de produktie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van 'account management' bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen;

d) gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen;

e) de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of 'quotum' voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een voorafgaande periode (1981, 1982).

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen (indien zij dit niet reeds hebben gedaan) en zich voortaan onthouden van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben, met inbegrip van enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het zakengeheim valt en waardoor de deelnemers rechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld van de produktie, leveranties, voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringen of van iedere uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemde gedraging met betrekking tot prijzen of het verdelen van de markten in de EEG. Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan de producenten deelnemen (zoals bij voorbeeld Fides) zal op een wijze worden toegepast dat daarvan elke informatie is uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid; de ondernemingen onthouden zich meer in het bijzonder van de onderlinge uitwisseling van enigerlei aanvullende informatie die voor de mededinging relevant is en niet onder een dergelijke regeling valt.

Artikel 3

Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

i) Anic SpA, 750 000 ECU, dat is 1 103 692 500 LIT;

ii) Atochem, 1 750 000 ECU, dat is 11 973 325 FF;

iii) BASF AG, 2 500 000 ECU, dat is 5 362 225 DM;

iv) DSM NV, 2 750 000 ECU, dat is 6 657 640 HFL;

v) Hercules Chemicals NV, 2 750 000 ECU, dat is 120 569 620 BFR;

vi) Hoechst AG, 9 000 000 ECU, dat is 19 304 010 DM;

vii) Huels AG, 2 750 000 ECU, dat is 5 898 447,50 DM;

viii) ICI plc, 10 000 000 ECU; dat is 6 447 970 UKL;

ix) Chemische Werke Linz, 1 000 000 ECU, dat is 1 471 590 000 LIT;

x) Montedipe, 11 000 000 ECU, dat is 16 187 490 000 LIT;

xi) Petrofina SA, 600 000 ECU, dat is 26 306 100 BFR;

xii) Rhône-Poulenc SA, 500 000 ECU, dat is 3 420 950 FF;

xiii) Shell International Chemical Company Ltd, 9 000 000 ECU, dat is 5 803 173 UKL;

xiv) Solvay & Cie, 2 500 000 ECU, dat is 109 608 750 BFR;

xv) Statoil Den Norske Stats Oljeselskap AS (die nu Saga Petrokjemi omvat), 1 000 000 ECU, dat is 644 797 UKL.

Artikelen 4 en 5

(omissis)"

16 Op 8 juli 1986 werd de ondernemingen de definitieve tekst van het proces-verbaal van de hoorzittingen met de door deze verlangde wijzigingen, toevoegingen en weglatingen toegezonden.

Het procesverloop

17 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 augustus 1986, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Dertien van de veertien andere adressaten van de beschikking hebben eveneens beroep tot nietigverklaring ingesteld (zaken T-1/89 tot en met T-4/89, T-6/89 tot en met T-12/89, T-14/89 en T-15/89).

18 Bij op dezelfde dag ingediende afzonderlijke akte heeft ICI het Hof overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht, de Commissie te gelasten de documenten te produceren die deze had geweigerd aan haar over te leggen. Het Hof heeft dat verzoek bij beschikking van 11 december 1986 (zaak 212/86 R, ICI, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) afgewezen.

19 De schriftelijke procedure is geheel voor het Hof afgewikkeld.

20 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof de onderhavige zaak alsmede de dertien andere zaken krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: besluit van de Raad van 24 oktober 1988) naar het Gerecht verwezen.

21 Krachtens artikel 2, lid 3, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 heeft de president van het Gerecht een advocaat-generaal aangewezen.

22 Bij schrijven van 3 mei 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen uitgenodigd voor een informele bijeenkomst ten einde de organisatie van de mondelinge behandeling vast te leggen. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 28 juni 1990.

23 Bij schrijven van 9 juli 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen verzocht, opmerkingen te maken over de eventuele voeging van de zaken T-1/89 tot en met T-4/89 en T-6/89 tot en met T-15/89 voor de mondelinge behandeling. Geen der partijen heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

24 Bij beschikking van 25 september 1990 heeft het Gerecht voornoemde zaken wegens hun verknochtheid voor de mondelinge behandeling gevoegd overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat toen ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing was op de procedure voor het Gerecht.

25 Bij beschikking van 15 november 1990 heeft het Gerecht zich uitgesproken over de door verzoeksters in de zaken T-2/89, T-3/89, T-9/89, T-11/89, T-12/89 en T-13/89 ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling, waarin het gedeeltelijk heeft bewilligd.

26 Bij tussen 9 oktober en 29 november 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben partijen geantwoord op de hun bij brieven van de griffier van 19 juli door het Gerecht gestelde vragen.

27 Gelet op de antwoorden op zijn vragen heeft het Gerecht, op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

28 Tijdens de van 10 tot en met 15 december 1990 gehouden terechtzitting zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

29 De advocaat-generaal is in zijn conclusie gehoord ter terechtzitting van 10 juli 1991.

Conclusies van partijen

30 ICI concludeert dat het het Gerecht behage:

1) nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 (IV/31.149 - Polypropyleen), voor zover betrekking hebbend op ICI;

2) de aan ICI opgelegde geldboete op te heffen of te verlagen;

3) zo ICI de boete in dit stadium moet betalen en betaling niet kan opschorten, de Commissie te veroordelen tot terugbetaling aan verzoekster van de betaalde boete dan wel het passende gedeelte daarvan, vermeerderd met interesten van 1 % boven het tarief van de in artikel 4 van de beschikking genoemde bank in het Verenigd Koninkrijk;

4) de Commissie in de kosten te verwijzen.

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

31 Het Gerecht is van mening, dat verzoeksters middelen in de hierna beschreven volgorde moeten worden onderzocht: in de eerste plaats de middelen inzake schending van het recht van verweer: de Commissie zou een aantal documenten waarop zij haar beschikking heeft gebaseerd, niet aan verzoekster hebben overgelegd (1), verzoekster zou het verslag van de Raadadviseur-auditeur niet hebben ontvangen (2) en de Commissie zou een voorbarig en op vooropgezette ideeën gebaseerd oordeel hebben geveld; in de tweede plaats de middelen inzake de vaststelling van de inbreuk, die enerzijds betrekking hebben op de door de Commissie vastgestelde feiten (1) en anderzijds op de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten (2): de Commissie zou de inbreuk onjuist hebben gekwalificeerd (A) en het mededingingsbeperkende doel of gevolg (B) respectievelijk de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen Lid-Staten (C) onjuist hebben beoordeeld; in de derde plaats de middelen betreffende de motivering van de beschikking, en in de vierde plaats de middelen betreffende de vaststelling van de geldboete, die gedeeltelijk zou zijn verjaard (1) en niet in verhouding zou staan tot de duur (2) en de zwaarte (3) van de gestelde inbreuk.

Het recht van verweer

1. Niet-overlegging van documenten bij de mededeling van de punten van bezwaar

32 Verzoekster betoogt, dat de Commissie haar bij de mededeling van de punten van bezwaar veertien documenten of reeksen documenten waarop zij haar beschikking heeft gebaseerd, niet heeft overgelegd, zodat zij zich daarover niet heeft kunnen uitspreken. Het gaat om de volgende documenten: van ATO verkregen documenten met betrekking tot de uitwisseling van informatie over leveranties van de Franse fabrikanten in de EEG en het toepassen van quota op de Franse markt in 1979 (punt 15, sub h, van de beschikking); een document van 6 september 1977, dat bij Solvay zou zijn aangetroffen (punt 16, voorlaatste alinea, van de beschikking); de verslagen van twee - respectievelijk op 5 juli en 12 september 1979 gehouden - interne bijeenkomsten van Shell (punten 29 en 31 van de beschikking); een intern document van Solvay, waarin de in oktober en november 1980 "werkelijk toegepaste prijzen" worden vergeleken met hetgeen de "catalogusprijzen" voor januari 1981 worden genoemd (punt 32 van de beschikking); een aanmaning van Solvay van 17 juli 1981 aan haar verkoopkantoren (punt 35 van de beschikking); een document van Shell betreffende de vaststelling van een richtprijs op 1 november 1981 (punt 36, eerste alinea, van de beschikking); een nota van Hercules, waaruit blijkt dat de richtprijs in de loop van december 1981 naar beneden werd bijgesteld (punt 36, tweede alinea, van de beschikking); een intern rapport van Hoechst van 6 juni 1983, waarin werd bepaald dat met ingang van 1 juli van dat jaar een minimumprijs zou worden toegepast, en een telex van Linz van 8 juni 1983 (punt 49 van de beschikking); twee documenten van Shell met de titel "PP W. Europe-Pricing" en "Market quality report" (punt 49 van de beschikking); een interne nota van ATO van 28 september 1983 (punt 51 van de beschikking), en ten slotte een bij Shell aangetroffen werkdocument met betrekking tot het eerste kwartaal van 1983 (punten 63, derde alinea, en 64 van de beschikking).

33 De Commissie voert aan, dat verzoekster tijdens de procedure "toegang tot het dossier" inzage heeft kunnen nemen van de in de punten 15, 32 of 35 van de beschikking genoemde documenten. De telex van Linz van 8 juni 1983 is overgelegd als bijlage Linz H1 bij de brief van 29 maart 1985. In een zeer beperkt aantal gevallen was de Commissie van mening, dat de documenten gevoelige zakelijke informatie met betrekking tot een bepaalde producent bevatten, zodat de andere producenten de toegang tot die documenten werd ontzegd. De Commissie concludeert, dat hoe dan ook geen van de door verzoekster genoemde documenten voor de onderhavige zaak van belang was, daar die documenten hetzij niet op verzoekster betrekking hadden, hetzij slechts een bevestiging waren van andere documenten. Overigens heeft verzoekster niet getracht duidelijk te maken, hoe haar recht van verweer door de niet-overlegging van de betrokken documenten zou kunnen zijn geschonden.

34 Het Gerecht stelt vast dat het volgens de rechtspraak van het Hof niet aankomt op de documenten als zodanig, doch op de conclusies die de Commissie daaruit heeft getrokken. In zoverre deze documenten niet in de mededeling van de punten van bezwaar zijn vermeld, mocht de betrokken onderneming ervan uitgaan dat zij voor de zaak niet van belang waren. Door een onderneming niet mee te delen dat bepaalde documenten in haar beschikking zouden worden aangevoerd, heeft de Commissie deze belet, tijdig haar standpunt over de bewijskracht van deze stukken te kennen te geven. Bijgevolg kunnen deze stukken met betrekking tot die onderneming niet als geldige bewijsmiddelen worden beschouwd (arresten van 25 oktober 1983, zaak 107/82, AEG, Jurispr. 1983, blz. 3151, r.o. 27, en 3 juli 1991, zaak C-62/86, AKZO Chemie, Jurispr. 1991, blz. I-3359, r.o. 21).

35 In casu kunnen alleen de documenten die werden genoemd in de algemene of de individuele mededeling van de punten van bezwaar of in de brief van 29 maart 1985, of de documenten die bij deze stukken waren gevoegd, maar er niet met zoveel woorden in werden genoemd, worden beschouwd als bewijsmiddelen die in het kader van de onderhavige zaak aan verzoekster kunnen worden tegengeworpen. De documenten die bij de mededelingen van de punten van bezwaar waren gevoegd, doch hierin niet werden genoemd, kunnen in de beschikking slechts tegen verzoekster in stelling worden gebracht voor zover deze uit de mededelingen van de punten van bezwaar redelijkerwijze kon opmaken, welke conclusies de Commissie eruit wenste te trekken.

36 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat van de door verzoekster genoemde stukken alleen de telex van Linz van 8 juni 1983 als bewijsmiddel tegen verzoekster kan worden gebruikt, omdat deze werd genoemd in de brief van 29 maart 1985 en bovendien als bijlage Linz H1 bij die brief was gevoegd. De overige door verzoekster genoemde documenten kunnen niet worden beschouwd als bewijsmiddelen die in het kader van de onderhavige zaak aan haar kunnen worden tegengeworpen.

37 De vraag, of de feiten die de Commissie in de beschikking ten aanzien van verzoekster heeft vastgesteld, zonder laatstgenoemde documenten niet gestaafd kunnen worden, dient aan de orde te komen bij het onderzoek van de gegrondheid van die vaststellingen.

2. Niet-overlegging van het verslag van de Raadadviseur-auditeur

38 Verzoekster betoogt, dat de Commissie geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek om overlegging van het verslag van de Raadadviseur-auditeur. Zij wijst erop, dat zij het Hof overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering heeft verzocht, de Commissie te gelasten dat verslag over te leggen, waarin de Raadadviseur-auditeur het bestaan van een felle sterke concurrentie op de markt zou hebben erkend. Ofschoon verzoekster ervan op de hoogte is, dat haar verzoek bij beschikking van het Hof van 11 december 1986 is afgewezen (zaak 212/86 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 5 tot en met 8), vraagt zij het Gerecht toch om, gezien het feit dat de door de Commissie aangevoerde argumenten ten gronde weinig overtuigend zijn, overlegging van bedoeld verslag te gelasten of althans ervan kennis te nemen.

39 De Commissie weigert het verslag van de Raadadviseur-auditeur over te leggen en beroept zich daartoe op genoemde beschikking van het Hof van 11 december 1986 (r.o. 7). Haars inziens is er geen enkele reden om op die beschikking terug te komen.

40 Het Gerecht wijst erop, dat het recht van verweer niet eist, dat de ondernemingen waartegen een procedure krachtens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag is ingeleid, de gelegenheid krijgen opmerkingen te maken over het verslag van de Raadadviseur-auditeur, dat een zuiver intern document van de Commissie is. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld, dat dit verslag voor de Commissie slechts de waarde van een niet-bindend advies heeft en dat het in die omstandigheden geen enkel beslissend element bevat waarmee de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van zijn toetsingsrecht rekening dient te houden (beschikking van 11 december 1986, zaak 212/86 R, reeds aangehaald, r.o. 5 tot en met 8). Het recht van verweer is immers rechtens genoegzaam geëerbiedigd wanneer de verschillende bij de opstelling van de eindbeschikking betrokken instanties naar behoren op de hoogte zijn gebracht van hetgeen de ondernemingen op de hun door de Commissie meegedeelde punten van bezwaar hebben geantwoord, en van de bewijselementen die de Commissie tot staving van deze punten van bezwaar heeft aangevoerd (arrest van het Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, Michelin, Jurispr. 1983, blz. 3461, r.o. 7).

41 In dit verband moet worden opgemerkt, dat het verslag van de Raadadviseur-auditeur niet is bedoeld om het betoog van de ondernemingen aan te vullen of te corrigeren, en evenmin om nieuwe punten van bezwaar te formuleren of nieuw bewijsmateriaal tegen de ondernemingen aan te dragen, maar slechts de opvatting van een ambtenaar van de Commissie in het kader van een door deze laatste te geven beschikking weergeeft. Derhalve kunnen de ondernemingen aan de eerbiediging van het recht van verweer niet het recht ontlenen om te eisen dat het verslag van de Raadadviseur-auditeur hun voor het maken van opmerkingen wordt overgelegd (zie het arrest van het Hof van 17 januari 1984, gevoegde zaken 43/82 en 63/82, VBVB en VBBB, Jurispr. 1984, blz. 19, r.o. 25), en is er voor het Gerecht geen enkele reden de Commissie te gelasten dat verslag over te leggen.

42 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

3. Voorbarig en op vooropgezette ideeën gebaseerd oordeel

43 Volgens verzoekster heeft de Commissie de krachtens de rechtspraak van het Hof en haar eigen rechtsleer op haar rustende verplichtingen (arrest van 21 februari 1984, zaak 86/82, Jurispr. 1984, blz. 883, blz. 914 en 915 van de conclusie, alsmede punt 45 van het Vijftiende verslag over het mededingingsbeleid) miskend door de zaak zonder openheid van geest en vooringenomen te benaderen, zij het dat zij haar standpunt iets heeft versoepeld na kennisneming van de door ICI ingediende opmerkingen en na deze onderneming te hebben gehoord. Dat voorbarig oordeel was er de oorzaak van, dat de Commissie de inbreuken als "uiterst zwaar" kwalificeerde, een dermate hoge boete oplegde en, in weerwil van het tegengestelde standpunt van de Raadadviseur-auditeur, weigerde te erkennen dat er in de betrokken periode op de markt een felle concurrentie heerste en dat de markt - in het bijzonder de prijzen - geen enkele invloed onderging van enige tussen de producenten overeengekomen regeling. Daarmee gaf de Commissie te kennen dat zij vastbesloten was, haar vooropgezette ideeën niet te laten beïnvloeden door de talrijke getuigenverklaringen, studies en deskundigenberichten.

44 De Commissie betoogt, dat haar niet kan worden verweten dat zij de zaak vooringenomen heeft benaderd, daar het door haar in de beschikking ingenomen standpunt gerechtvaardigd is en tot stand is gekomen met inaanmerkingneming van de argumenten van de partijen. Zo werd de Commissie in het onderhavige geval overtuigd door de talrijke bewijselementen, die zich niet laten verenigen met de door verzoekster gestelde "felle concurrentie".

45 Het Gerecht is van oordeel, dat de vraag of de Commissie voorbarig en op basis van vooropgezette ideeën heeft geoordeeld, samenvalt met de vraag, of de door de Commissie aangedragen bewijzen de in de beschikking gedane feitelijke vaststellingen schragen. Daar deze vraag de grond van de zaak raakt en verband houdt met de vaststelling van de inbreuk, dient zij later te zamen met de andere vragen betreffende de vaststelling van de inbreuk te worden behandeld.

De vaststelling van de inbreuk

46 Volgens punt 80, eerste alinea, van de beschikking zijn de producenten die in de Gemeenschap polypropyleen verkochten, vanaf 1977 partij geweest bij een geheel complex van stelsels, regelingen en maatregelen waartoe in het kader van een systeem van periodieke bijeenkomsten en voortdurende contacten werd besloten. De algemene opzet van de producenten - aldus punt 80, tweede alinea, van de beschikking - was bijeen te komen om overeenstemming te bereiken over specifieke onderwerpen.

47 In deze omstandigheden moet om te beginnen worden nagegaan, of de Commissie haar feitelijke vaststellingen met betrekking tot de bodemprijsovereenkomst en de bijeenkomst van de "European Association for Textile Polyolefins" (hierna: EATP) van 22 november 1977 (A), het stelsel van periodieke bijeenkomsten (B), de prijsinitiatieven (C), de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven (D) en de vaststelling van streefhoeveelheden en quota (E) rechtens genoegzaam heeft bewezen; daarbij zullen achtereenvolgens de inhoud van de bestreden handeling (a), de argumenten van partijen (b) en de beoordeling door het Gerecht (c) worden gegeven. Vervolgens wordt de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten onderzocht.

1. De feitelijke vaststellingen

A - De bodemprijsovereenkomst en de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977

a) Bestreden handeling

48 In punt 16, eerste, tweede en derde alinea, (zie ook punt 67, eerste alinea) van de beschikking wordt gezegd, dat in 1977 zeven nieuwe polypropyleenfabrikanten zich in West-Europa aandienden en dat de gevestigde fabrikanten besprekingen begonnen ten einde een aanzienlijke daling van de prijsniveaus en de daarmee gepaard gaande verliezen te voorkomen. Als onderdeel van deze besprekingen namen de voornaamste fabrikanten, Monte, Hoechst, ICI en Shell, het initiatief voor een "bodemprijsovereenkomst" die op 1 augustus 1977 moest ingaan. De oorspronkelijke overeenkomst hield geen controle op hoeveelheden in, maar indien de overeenkomst zou blijken goed te voldoen, werd voor 1978 een dergelijke controle overwogen. Deze overeenkomst zou aanvankelijk voor vier maanden moeten gelden en details van deze bodemprijsovereenkomst werden meegedeeld aan de overige fabrikanten en met name aan Hercules, wiens marketingdirecteur als bodemprijs voor de belangrijkste kwaliteiten voor elke Lid-Staat een marktprijs van 1,25 DM/kg voor raffiakwaliteit noemde.

49 Volgens punt 16, vijfde alinea, van de beschikking erkennen ICI en Shell dat er contacten waren met andere fabrikanten om te bezien hoe het afglijden van de prijzen kon worden tegengegaan. Volgens ICI was er wellicht een prijsniveau voorgesteld waaronder de prijzen niet mochten dalen. Door ICI en Shell is bevestigd dat de besprekingen niet tot de "grote vier" waren beperkt. Nauwkeurige details betreffende de werking van de "bodemprijsovereenkomst" konden niet worden vastgesteld. Toen echter in november 1977 de raffiaprijs naar gemeld tot ongeveer 1,00 DM/kg daalde, kondigde Monte een prijsverhoging tot 1,30 DM/kg aan die op 1 december moest ingaan, en op 25 november meldde de vakpers dat de overige drie groten dit plan ondersteunden met een soortgelijke verhoging die op dezelfde datum of later in december moest ingaan.

50 Ongeveer in die tijd - aldus punt 17, eerste en tweede alinea - begon het systeem van regelmatige bijeenkomsten van de polypropyleenfabrikanten. ICI stelt dat de bijeenkomsten niet vóór december 1977 werden gehouden, maar zij geeft toe dat vóór die datum contacten tussen de fabrikanten bestonden, waarschijnlijk per telefoon en op een "ad hoc"-basis. Shell zegt dat "het mogelijk is dat haar directeurs in of rond november 1977 met Montepolimeri besprekingen hebben gehad en dat Montepolimeri daarbij de mogelijkheid van een prijsverhoging heeft geopperd en heeft gepeild naar (Shell' s) opvattingen over de wijze waarop Shell op een verhoging zou reageren". In punt 17, derde alinea, van de beschikking wordt gezegd, dat hoewel er geen rechtstreekse aanwijzingen zijn dat vóór december 1977 groepsbijeenkomsten zijn gehouden om prijzen vast te stellen, de fabrikanten bijeenkomsten van een handelsassociatie van verbruikers (EATP) die in mei en november 1977 werden gehouden, reeds op de hoogte brachten van de door hen aangevoelde noodzaak een gemeenschappelijke actie te ondernemen om de prijsniveaus te verbeteren. Hercules had reeds in mei 1977 beklemtoond dat de "traditionele leiders van de industrietak" het initiatief zouden moeten nemen, terwijl Hoechst had gezegd te geloven dat de prijzen met 30 à 40 % zouden moeten stijgen.

51 Het is in deze context dat in de punten 17, vierde alinea, 78, derde alinea, en 104, tweede alinea, van de beschikking aan verzoekster, evenals aan Hercules, Hoechst, Linz, Rhône-Poulenc, Saga en Solvay, wordt verweten, dat zij hebben verklaard het door Monte op 18 november 1977 bij wege van een artikel in de vakpers (European Chemical News, hierna: ECN) bekendgemaakte initiatief om de raffiaprijs vanaf 1 december op 1,30 DM/kg te brengen, te zullen steunen. Uit de verschillende in de notulen opgenomen verklaringen die daarover tijdens de bijeenkomst van de EATP van 22 november 1977 zijn afgelegd, blijkt, dat het door Monte vastgestelde niveau van 1,30 DM/kg door de andere fabrikanten als een algemeen "doel" van de industrietak was aanvaard.

b) Argumenten van partijen

52 Verzoekster erkent, dat er in 1977 telefonische contacten tussen de producenten bestonden. Die contacten mondden echter niet uit in een echte overeenkomst, want als dat het geval was geweest, zouden de partijen hebben getracht er uitvoering aan te geven. In casu hadden die contacten echter geen effect op de markt, daar de bodemprijs niet werd gehaald. Het document waarop de Commissie zich in dit verband baseert, te weten een handgeschreven notitie van de marketingdirecteur van Hercules (bijlage 2 bij de algemene mededeling van de punten van bezwaar; hierna: bijl. a.b.), is dubbelzinnig.

53 Verzoekster merkt voorts op, dat de EATP-bijeenkomsten in geen geval het kader konden vormen voor de toepassing van die overeenkomst, daar deze bijeenkomsten plaatsvonden op verzoek van de industriële klanten, die in het bijzonder over de verwachte prijsontwikkeling op de hoogte wensten te worden gesteld. Zij acht het dan ook absurd, bedoelde bijeenkomsten te beschouwen als een forum waarop de producenten een gezamenlijk standpunt konden overeenkomen ten overstaan van hun afnemers.

54 De Commissie verklaart, dat haar conclusie dat de "grote vier" al in 1977 een bodemprijsovereenkomst hadden gesloten, gebaseerd is op een handgeschreven notitie van de marketingdirecteur van Hercules. Het bestaan van die overeenkomst wordt bevestigd door verscheidene documenten en bewijsstukken: in de eerste plaats de antwoorden van Shell en ICI op de mededeling van de punten van bezwaar, waarin deze ondernemingen erkennen dat de producenten met elkaar in contact waren om te bezien hoe het afglijden van de prijzen tot staan kon worden gebracht, en, wat ICI betreft, dat er wellicht minimumprijsniveaus werden voorgesteld; in de tweede plaats het door Monte in ECN bekendgemaakte voornemen om de prijzen zodanig te verhogen, dat zij dicht bij de bodemprijs kwamen te liggen (bijl. 3 a.b.), en in de derde plaats het feit dat de drie andere "groten" en zes andere producenten die verhoging op de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 (bijl. 6 a.b.) gelijktijdig ondersteunden (bijl. 6 a.b.).

c) Beoordeling door het Gerecht

55 In de eerste plaats moet worden onderzocht, of verzoekster de bodemprijsovereenkomst die volgens de Commissie in het midden van 1977 werd gesloten, heeft ondersteund, en in de tweede plaats, of zij betrokken is geweest bij de vaststelling van een richtprijs van 1,30 DM/kg voor 1 december 1977.

56 Met betrekking tot de eerste vraag stelt het Gerecht vast, dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft erkend, dat de producenten medio 1977

"were faced with the inevitable prospect of heavy losses. In the light of this, producers may well have made contact with each other to see what could be done to halt the slide in prices and suggested a price level below which prices should not be allowed to fall if the burden of losses was to be stemmed. This would almost certainly have been done by telephone discussions between producers since there were not then in existence the various meetings of producers of the kind that started at the end of 1977 (...)"

["werden geconfronteerd met het onvermijdelijke vooruitzicht van aanzienlijke verliezen. Gelet op die situatie is het zeer goed mogelijk, dat de producenten met elkaar in contact traden om te bezien hoe het afglijden van de prijzen kon worden tegengegaan, en dat zij, ten einde de verliezen binnen de perken te houden, een prijsniveau voorstelden waaronder de prijzen niet mochten dalen. Een en ander vond hoogstwaarschijnlijk plaats in de vorm van telefoongesprekken tussen producenten, daar er in die periode nog geen sprake was van producentenbijeenkomsten als die waarmee aan het einde van 1977 een aanvang werd gemaakt (...)"]

Het Gerecht stelt tevens vast, dat verzoekster ontkent dat die discussies uitliepen op een overeenkomst waarbij alleen de "grote vier" partij waren:

"The ICI employees are certain that there was no agreement or arrangement between the four named producers in mid-1977 to the exclusion of the other producers. If there had been discussions on 'floor prices' at that time as the note (of Hercules) appears to suggest then it is most unlikely that any such discussions would have been confined only to the four main producers but would have also included most of the polypropylene producers."

["De werknemers van ICI zijn er zeker van, dat er medio 1977 geen overeenkomst of regeling bestond waarbij uitsluitend de vier genoemde producenten betrokken waren. Zo er destijds al over 'bodemprijzen' werd gediscussieerd, zoals de notitie (van Hercules) lijkt te suggereren, dan is het hoogst onwaarschijnlijk dat daarbij uitsluitend de vier grote producenten betrokken waren. Het valt juist aan te nemen, dat ook de meeste andere polypropyleenproducenten aan die discussies deelnamen."]

57 De door de marketingdirecteur van Hercules opgestelde notitie (bijl. 2 a.b.), waaruit de Commissie het bestaan van wilsovereenstemming tussen de "grote vier" afleidt, moet met inachtneming van bovenstaande elementen worden onderzocht. In die notitie staat te lezen:

"Major producers have made agreement (Mont., Hoechst, Shell, ICI). 1. No tonnage control; 2. System floor prices - DOM less for importers; 3. Floor prices from July 1. definitely Aug. 1st when present contracts expire; 4. Importers restrict to 20 % for 1 000 tonnes; 5. Floor prices for 4 month period only - alternative is for existing; 6. Com.(panies) to meet Oct. to review progress; 7. Subject (of the) scheme working - Tonnage restrictions would operate next year."

["De voornaamste fabrikanten (Mont., Hoechst, Shell, ICI) zijn overeengekomen hetgeen volgt: 1. Geen controle op de hoeveelheden; 2. Systeem van bodemprijzen voor de DOM (binnenlandse fabrikanten), met uitzondering van de importeurs; 3. Bodemprijzen vanaf 1 juli of uiterlijk vanaf 1 augustus wanneer de lopende contracten verstrijken; 4. Importeurs beperken zich tot 20 % voor 1 000 ton; 5. De bodemprijzen gelden slechts voor vier maanden - het alternatief is de bestaande situatie; 6. De vennootschappen komen in oktober opnieuw bijeen om de gerealiseerde vooruitgang te onderzoeken; 7. Betreffende de geldende regeling - Volgend jaar gelden er kwantitatieve beperkingen."] (daarna volgt een prijslijst voor drie polypropyleenkwaliteiten in vier nationale valuta, waaronder 1,25 DM/kg voor raffia).

58 Gezien het feit dat verzoekster niet met zoveel woorden ontkent dat er een bodemprijsovereenkomst werd gesloten, doch enkel bestrijdt dat deze beperkt was tot de "grote vier", het feit dat zij niets aanvoert dat de door de Commissie uit de notitie van de marketingdirecteur van Hercules getrokken conclusies kan ontkrachten, en het feit dat zij erkent dat de producenten destijds spraken over prijsniveaus waaronder de prijzen niet mochten dalen, is het Gerecht van oordeel, dat er tussen verscheidene producenten, waaronder verzoekster, wilsovereenstemming over de vaststelling van bodemprijzen tot stand is gekomen, zonder dat behoeft te worden aangetoond of ook andere producenten dan de "grote vier" zich bij die prijzen hebben aangesloten.

59 Het feit dat de overeengekomen bodemprijzen niet konden worden gehaald, kan verzoeksters instemming met die prijzen niet ontzenuwen, daar dit feit, gesteld al dat het bewezen zou zijn, hooguit zou aantonen dat de bodemprijzen niet zijn toegepast. Welnu, in de beschikking (punt 16, laatste alinea) wordt helemaal niet gezegd dat de bodemprijzen niet werden gehaald, maar wel dat de raffiaprijs in november 1977 tot ongeveer 1,00 DM/kg was gedaald.

60 De tweede vraag die moet worden onderzocht, is of de door verzoekster en andere producenten tijdens de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 afgelegde verklaringen de uitdrukking vormen van onderlinge wilsovereenstemming over een richtprijs van 1,30 DM/kg voor 1 december 1977, zulks in het licht van de contacten tussen bepaalde producenten in 1977 en de vaststelling van bodemprijzen door een aantal van hen.

61 Volgens het Gerecht moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Immers, tijdens de EATP-bijeenkomst van 27 mei 1977 verklaarde verzoekster, nadat Hercules had gesuggereerd dat de traditionele "leiders" van de industrietak enige orde zouden scheppen in de chaos op de markt, dat ICI "would give every support to such a move providing through all this that they could see a reasonable return for themselves in the future" ("een dergelijke actie ten volle zou ondersteunen, op voorwaarde dat dit alles haar in de toekomst een redelijke winst zou opleveren"; bijl. 5 a.b.); medio 1977 werd een bodemprijs van 1,25 DM/kg vastgesteld door in elk geval de "grote vier", waarvan Hercules op de hoogte werd gesteld; en tijdens de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 beklemtoonde verzoekster:

"We will seek every opportunity to increase our polymer prices and do earnestly request your support in this. The announcement by Montedison last Friday in European Chemical News shows that there is an upward movement in prices already and we support Montedison in this. I do not have specific details of what we propose but we will be informing our customers very shortly. Our aim longer term is for DM 1,60 per kilo." (bijl. 6 a.b.)

("Wij zullen elke gelegenheid aangrijpen om onze polymeerprijzen te verhogen en verzoeken u met klem dit initiatief te ondersteunen. De aankondiging die Montedison afgelopen vrijdag in European Chemical News heeft gedaan, laat zien dat de prijzen al een stijgende lijn vertonen, en Montedison kan op onze steun rekenen. Ik beschik nog niet over specifieke details inzake ons voorstel, maar wij zullen onze klanten op zeer korte termijn op de hoogte stellen. Op de lange termijn streven wij een prijs van 1,60 DM/kg na.")

Tijdens de bijeenkomst van 26 mei 1978 werden de resultaten van de voorgaande bijeenkomst onderzocht. Verzoekster verklaarde:

"ICI is very disappointed that the price levels and stability discussed in Paris [op 22 november 1977] have not been achieved, because I think they would have been beneficial to the industry as a whole." (bijl. 7 a.b.)

["ICI is erg teleurgesteld dat de in Parijs (op 22 november 1977) besproken prijsniveaus en stabiliteit niet zijn gehaald, aangezien ik van mening ben dat de hele industrietak er baat bij zou hebben gehad."]

62 De voor de hand liggende aanwezigheid van de afnemers op de verschillende EATP-bijeenkomsten doet aan de voorgaande vaststellingen niet af, daar de tijdens die bijeenkomsten afgelegde verklaringen erop waren gericht, de klanten ervan te overtuigen dat de prijzen moesten worden verhoogd en dat de aangekondigde verhogingen onvermijdelijk waren.

63 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond (i) dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die medio 1977 wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot bodemprijzen en (ii) dat zij, in het verlengde van die wilsovereenstemming, tijdens de EATP-bijeenkomst van 22 november 1977 verklaringen heeft afgelegd die op hun beurt de uitdrukking vormden van wilsovereenstemming tussen verzoekster en andere producenten met betrekking tot de vaststelling van een richtprijs van 1,30 DM/kg voor 1 december 1977.

B - Het stelsel van periodieke bijeenkomsten

a) Bestreden handeling

64 In punt 17 van de beschikking wordt gezegd, dat het systeem van regelmatige bijeenkomsten van polypropyleenfabrikanten ongeveer eind november 1977 begon. ICI stelt dat de bijeenkomsten niet vóór december 1977 werden gehouden (dat wil zeggen na de aankondiging van Monte), maar zij geeft toe dat vóór die datum contacten tussen de fabrikanten bestonden.

65 Volgens punt 18, eerste alinea, van de beschikking vonden in 1978 ten minste zes bijeenkomsten plaats tussen hoofdbestuurders die verantwoordelijk waren voor het algehele beleid in het polypropyleenbedrijf van enkele van de fabrikanten ("bosses"). Dit systeem werd al snel aangevuld met bijeenkomsten op lager niveau, die werden bijgewoond door managers die over een meer gedetailleerde kennis op het gebied van de marketing beschikten ("experts"; verwezen wordt naar het antwoord van ICI op een verzoek om inlichtingen overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 17; bijl. 8 a.b.). In de beschikking wordt verzoekster verweten, dat zij die bijeenkomsten tot september 1983 regelmatig heeft bijgewoond en dat zij vanaf medio 1982 als voorzitter van die bijeenkomsten is opgetreden, een verantwoordelijkheid die zij slechts aanvaardde op voorwaarde dat door de fabrikanten energiekere pogingen zouden worden gedaan om de prijzen voor het einde van het jaar te verhogen (punten 18, derde alinea, en 19, tweede alinea).

66 Volgens punt 21 van de beschikking hadden deze periodieke bijeenkomsten vooral ten doel, richtprijzen en verkoophoeveelheden vast te stellen en toezicht te houden op de naleving daarvan door de producenten. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0013.1

67 In punt 68, tweede en derde alinea, van de beschikking wordt gezegd, dat de "grote vier" eind 1982 in beperkte vergaderingen begonnen samen te komen, de dag vóór elke "bosses"-bijeenkomst. Deze zogeheten "vóórbijeenkomsten" boden de vier grote producenten een forum waarop zij vóór de plenaire vergadering een gezamenlijk standpunt konden overeenkomen ten einde door een gezamenlijke aanpak stappen in de richting van prijzenstabiliteit in de hand te werken. ICI heeft erkend dat de op de vóórbijeenkomsten besproken onderwerpen dezelfde waren als die welke op de erop volgende "bosses"-bijeenkomsten werden besproken, maar Shell loochent dat de bijeenkomsten van de "grote vier" op enigerlei wijze een voorbereiding vormden voor een plenaire bijeenkomst, dan wel cooerdinatie beoogden met het oog op het innemen van een gezamenlijk standpunt vóór de bijeenkomst van de volgende dag. In de beschikking wordt evenwel verklaard, dat de verslagen van sommige van die bijeenkomsten (oktober 1982 en mei 1983) deze bewering van Shell ontzenuwen.

b) Argumenten van partijen

68 Verzoekster betwist niet dat zij aan de door de Commissie gestelde bijeenkomsten heeft deelgenomen, doch is van oordeel dat de Commissie het belang van die bijeenkomsten overdrijft. De bijeenkomsten werden zeer zelden en onregelmatig gehouden en de bewijskracht van de verslagen ervan moet in twijfel worden getrokken, daar deze na de bijeenkomsten werden aangevuld met persoonlijke opmerkingen en vergelijkingen.

69 Met betrekking tot het doel van de bijeenkomsten beklemtoont verzoekster, dat deze zelden zijn uitgelopen op een echte overeenkomst en dat hoe dan ook de voor de uitvoering van een dergelijke overeenkomst noodzakelijke wil om zich te verbinden, ontbrak. Voorts hadden de overeenkomsten geen systematisch karakter en berustten de initiatieven op het gebied van prijzen en verkoophoeveelheden slechts op toeval. En ten slotte gaat de Commissie voorbij aan het feit, dat de discussies niet alleen bedoeld waren om van gedachten te wisselen over prijzen en hoeveelheden, maar bij voorbeeld ook om een analyse te maken van de markt aan de hand van het Fides-systeem voor de uitwisseling van gegevens.

70 Verzoekster betoogt, dat de Commissie de rol die zij heeft gespeeld door vanaf medio 1982 als voorzitter van de bijeenkomsten op te treden, overschat. Haar ogenschijnlijk actieve rol was immers een zuiver administratieve functie, die geen enkele bijzondere verantwoordelijkheid meebracht. Ook overdrijft de Commissie het belang van een aantal bijeenkomsten van de "grote vier".

71 De Commissie stelt hiertegenover, dat verzoeksters deelneming aan de bijeenkomsten van het kartel blijkt uit haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), in bijlage 1 waarvan een overzicht wordt gegeven van alle door verzoekster bijgewoonde bijeenkomsten van "bosses" en "experts" (in totaal 54 bijeenkomsten, die zijn gehouden tussen januari 1980 en september 1983). De Commissie noemt voorts de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979, die verzoekster blijkens haar antwoord op het verzoek om inlichtingen heeft bijgewoond, alsmede een bijeenkomst van 10 maart 1982, waarvoor de Commissie beschikt over een door Hercules opgesteld verslag (bijl. 23 a.b.) en stelt te beschikken over een door ICI opgemaakt verslag.

72 Uit de verslagen van de van 13 mei tot 2 december 1982 gehouden bijeenkomsten (bijl. 24-26 en 28-33 a.b.) blijkt, dat de bijeenkomsten een permanent forum vormden waarop de producenten van gedachten konden wisselen en afspraken konden maken, dat zij lang tevoren werden belegd, dat de producenten zich dienden te houden aan de overeengekomen maatregelen en dat zij voortdurend plaatsvonden.

73 De verslagen van de bijeenkomsten van 20 augustus, 6 oktober, 2 november en 21 december 1982 alsmede een interne nota van ICI (bijl. 28, 31, 32, 34 en 35 a.b.) geven blijk van de leidende rol van ICI tijdens die bijeenkomsten en in het kartel.

74 Onder verwijzing naar de punten 67 en 68 van de beschikking merkt de Commissie op, dat ICI als lid van de "club" van de "grote vier" een bijzondere verantwoordelijkheid draagt voor de begane inbreuken. Die bijzondere rol komt naar voren in tal van documenten (bijl. 8, 9, 19, 64, 87, 94-100 a.b.), die voor het merendeel verslag doen van de discussies tussen de "grote vier".

c) Beoordeling door het Gerecht

75 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster niet betwist te hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten die volgens de beschikking zijn gehouden. Verzoekster betwist evenwel de strekking en het doel van die bijeenkomsten.

76 De Commissie heeft zich op basis van de door verzoekster in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) verstrekte gegevens, die door talrijke verslagen van bijeenkomsten zijn bevestigd (zie bijl. 12, 17 en 23-34 a.b.), terecht op het standpunt gesteld, dat de bijeenkomsten vooral ten doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. In dat antwoord komen namelijk de volgende passages voor:

"Generally speaking however, the concept of recommending 'Target Prices' was developed during the early meetings which took place in 1978"; "' Target prices' for the basic grade of each principal category of polypropylene as proposed by producers from time to time since 1 January 1979 are set forth in Schedule (...)";

en

"A number of proposals for the volume of individual producers were discussed at meetings."

["Globaal genomen, is de idee om 'richtprijzen' aan te bevelen, ontstaan tijdens de eerste bijeenkomsten, die in 1978 plaatsvonden"; "De 'richtprijzen' die vanaf 1 januari 1979 van tijd tot tijd door de producenten voor de basiskwaliteit van elk van de belangrijkste categorieën polypropyleen zijn voorgesteld, zijn weergegeven in bijlage (...)"

en

"Een aantal voorstellen betreffende de hoeveelheden van individuele producenten werd tijdens de bijeenkomsten besproken".]

77 Aangaande de bewijskracht van de bijeenkomstverslagen voor zover het het doel van de bijeenkomsten betreft, moet worden opgemerkt, dat de inhoud van die verslagen wordt bevestigd door verschillende stukken, zoals een aantal cijfertabellen betreffende de verkoophoeveelheden van de verschillende producenten - waarvan er enkele bij verzoekster zijn aangetroffen - en een aantal prijsinstructies die qua bedrag en datum van inwerkingtreding overeenkomen met de in die bijeenkomstverslagen genoemde richtprijzen. Ook de antwoorden van de verschillende producenten op het hun door de Commissie toegezonden verzoek om inlichtingen bevestigen grosso modo de inhoud van die verslagen.

78 Bijgevolg mocht de Commissie aannemen, dat de bij ICI gevonden verslagen van bijeenkomsten een vrij objectieve weergave waren van wat er op die bijeenkomsten was gebeurd. Daar die bijeenkomsten door verschillende personeelsleden van ICI werden voorgezeten, was het voor dezen des te meer nodig hun collega' s die de ene of de andere bijeenkomst niet hadden bijgewoond, bij wege van een verslag nauwgezet op de hoogte te brengen van wat er was gebeurd.

79 Met betrekking tot het feit dat de bijeenkomstverslagen werden aangevuld met persoonlijke opmerkingen en vergelijkingen, moet worden opgemerkt, dat die aanvullingen, gesteld dat zij bewezen zijn, noodzakelijkerwijs in het verlengde van de bijeenkomsten lagen en de inhoud ervan onverlet lieten. Met name de vergelijkingen die voorkomen in een aantal bijeenkomstverslagen, zoals die betreffende de van september tot november 1982 gehouden bijeenkomsten (bijl. 30-32 a.b.), moeten, indien zij achteraf werden aangebracht, gebaseerd zijn geweest op door de andere producenten tijdens de bijeenkomsten of in de marge daarvan verstrekte cijfers.

80 Waar ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen verklaart, dat er vanaf eind 1978 of begin 1979 naast de bijeenkomsten van "bosses" ook bijeenkomsten van "experts" op het gebied van marketing plaatsvonden, kan uit dat antwoord bovendien worden opgemaakt, dat de discussies over de vaststelling van richtprijzen en verkoophoeveelheden steeds concretere en preciezere vormen aannamen, terwijl de "bosses" zich in 1978 ertoe hadden beperkt, het idee van de richtprijzen uit te werken.

81 Behalve bovengenoemde passages staat in het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen nog te lezen: "Only 'Bosses' and 'Experts' meetings came to be held on a monthly basis (...)" ["Alleen de bijeenkomsten van 'bosses' en 'experts' vonden maandelijks plaats (...)"]. De Commissie mocht daaruit afleiden, dat die bijeenkomsten, gezien het feit dat zij hetzelfde karakter en hetzelfde doel hadden, deel uitmaakten van een stelsel van periodieke bijeenkomsten.

82 De bijzondere rol die verzoekster vanaf augustus 1982 op de bijeenkomsten speelde, blijkt om te beginnen uit het verslag van de eerste bijeenkomst onder haar voorzitterschap (bijl. 28 a.b.), waarin staat te lezen:

"This was the first 'bosses' meeting under the new arrangements. It was stressed that acceptance of responsibility for leading the group was conditional on seeing real progress on prices before the end of the year. The ground rules were:

a) Apart from the well known exceptions all companies should participate.

b) The level of participation had to be right i.e. individuals had to be capable of committing their companies.

c) Companies had to give the highest priority to making progress by making available the right amount of effort/time.

d) Accept + agree a control system on market shares to be ready for use by the beginning of 1983.

In order to overcome the current lack of trust and confidence it was stressed that companies should only commit themselves when they knew they could deliver. If after agreeing to a particular course of action a company found the consequences too onerous they should at least wait to the next meeting/call for an extraordinary meeting before abandoning the planned action."

("Dit was de eerste 'bosses' -bijeenkomst onder de vigeur van de nieuwe regeling. Er werd beklemtoond, dat het aanvaarden van verantwoordelijkheid voor het leiden van de groep afhankelijk was van de voorwaarde, dat er voor het einde van het jaar werkelijke vooruitgang zou zijn geboekt op het gebied van de prijzen. De volgende basisregels waren van kracht:

a) Behalve de welbekende uitzonderingen moesten alle ondernemingen meedoen.

b) De deelnemingsgraad moest correct zijn, dat wil zeggen dat de vertegenwoordigers bevoegd moesten zijn hun ondernemingen te verbinden.

c) De ondernemingen moesten de hoogste prioriteit toekennen aan het maken van vooruitgang, waartoe zij de juiste hoeveelheid middelen/tijd beschikbaar moesten stellen.

d) Er moest worden ingestemd met een systeem van controle op de marktaandelen, dat begin 1983 operationeel zou moeten zijn.

Ten einde het bestaande gebrek aan vertrouwen weg te nemen, werd er met klem op gewezen dat de ondernemingen zich enkel mochten verbinden wanneer zij er zeker van waren aan hun leveringsverplichting te kunnen voldoen. Wanneer een onderneming, na haar steun te hebben toegezegd voor een bepaalde actie, de consequenties van die actie achteraf toch te bezwarend achtte en niet langer wilde meedoen, moest zij in elk geval wachten tot de volgende bijeenkomst ofwel een buitengewone bijeenkomst beleggen.")

83 Als voorzitter van de bijeenkomsten nam verzoekster tal van initiatieven, in het bijzonder met betrekking tot de vaststelling van kwantitatieve verkoopdoelen. Dit was met name het geval in 1982, toen verzoekster met verschillende producenten bilaterale besprekingen begon met het oog op de vaststelling van quota voor 1983 (bijl. 74-84 a.b.), en op basis daarvan een synthese maakte (bijl. 85-87 a.b.) en quotavoorstellen indiende (bijl. 70 en 84 a.b.).

84 Met betrekking tot de bijzondere rol die de "grote vier" in het stelsel van bijeenkomsten hebben gespeeld, moet worden opgemerkt dat ICI niet betwist, dat op 15 juni 1981 (zonder Hoechst), 13 oktober en 20 december 1982 en 12 januari, 15 februari, 13 april, 19 mei en 22 augustus 1983 (tabel 5 van de beschikking en bijl. 64 a.b.) bijeenkomsten van de "grote vier" hebben plaatsgevonden.

85 Vanaf december 1982 vonden die bijeenkomsten van de "grote vier" evenwel de dag voor de bijeenkomsten van de "bosses" plaats en hadden zij tot doel, te bepalen welke stappen gezamenlijk konden worden genomen om de prijzen op te drijven, zoals blijkt uit de beknopte notitie die een personeelslid van ICI had opgesteld om een van zijn collega' s op de hoogte te brengen van wat er was besproken op de vóórbijeenkomst van 19 mei 1983, waaraan de "grote vier" hadden deelgenomen (bijl. 101 a.b.). In die notitie was sprake van een voorstel dat aan de "bosses"-bijeenkomst van 20 mei zou worden voorgelegd. ICI heeft in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen met betrekking tot die notitie verklaard:

"A meeting of the 'Big Four' which had taken place on 19 May 1983 immediately prior to a 'Bosses' -meeting held on 20 May. The 'Big Four Pre-meeting' took place in Barcelona (...) the outcome of the meeting was a proposal for a 'Target Price' for raffia of DM 1.85/kg with effects from 1 July 1983."

["Een bijeenkomst van de 'grote vier' die had plaatsgevonden op 19 mei 1983, onmiddellijk voorafgaand aan de 'bosses' -bijeenkomst van 20 mei. De 'vóórbijeenkomst van de grote vier' vond plaats in Barcelona (...) en resulteerde in een voorstel voor een 'richtprijs' voor raffia van 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli 1983."]

Verder staat in het verslag van de op 1 juni 1983 gehouden "experts"-bijeenkomst (bijl. 40 a.b.) te lezen:

"Those present reaffirmed complete commitment to the 1.85 move to be achieved by 1st July. Shell was reported to have committed themselves to the move and would lead publicly in ECN."

("De aanwezige fabrikanten bevestigden hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 met ingang van 1 juli. Shell sloot zich, naar werd gemeld, bij het initiatief aan en zou in openbaar leiden in ECN.")

In voornoemde beknopte notitie staat te lezen: "Shell to lead - ECN article 2 weeks. ICI informed" ("Shell zal leiden - ECN-artikel 2 weken. ICI in kennis gesteld").

86 Uit een en ander volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen, dat verzoekster heeft deelgenomen aan alle periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten die volgens de Commissie tussen december 1977 en september 1983 werden gehouden, dat die bijeenkomsten inzonderheid ten doel hadden richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, dat zij vanaf augustus 1982 door verzoekster werden voorgezeten en dat zij stelselmatig plaatsvonden.

C - De prijsinitiatieven

a) Bestreden handeling

87 Volgens de beschikking (punten 28 tot en met 51) zijn er in de betrokken periode zes prijsinitiatieven geweest, gericht op het stelselmatig vaststellen van richtprijzen: het eerste van juli tot en met december 1979, het tweede van januari tot en met mei 1981, het derde van augustus tot en met december 1981, het vierde in juni en juli 1982, het vijfde van september tot en met november 1982 en het zesde van juli tot en met november 1983.

88 Met betrekking tot het eerste prijsinitiatief merkt de Commissie in punt 29 van de beschikking op, dat er geen nader bewijsmateriaal voorhanden is van in het eerste deel van 1979 gehouden bijeenkomsten of genomen prijsinitiatieven. Uit een aantekening over een op 26 en 27 september 1979 gehouden bijeenkomst zou evenwel blijken, dat een prijsinitiatief in het voornemen lag op basis van een prijs voor raffiakwaliteit van 1,90 DM/kg vanaf 1 juli en 2,05 DM/kg vanaf 1 september. De Commissie beschikt over prijsinstructies van bepaalde producenten, waaronder ICI, waaruit blijkt dat die producenten hun verkoopkantoren instructie hadden gegeven, dit prijsniveau of het equivalent daarvan in nationale valuta toe te passen met ingang van 1 september. De meeste van die instructies zijn gegeven vóór de bekendmaking van de voorgenomen verhoging in de vakpers (punt 30 van de beschikking).

89 Aangezien het moeilijk bleek te zijn, de prijzen te verhogen, hebben de producenten echter op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 besloten de datum voor de invoering van de richtprijs met enkele maanden te verschuiven, en wel naar 1 december 1979, waarbij volgens het nieuwe programma de toen geldende prijsniveaus nog moesten worden "aangehouden" gedurende de maand oktober, met de mogelijkheid van een tussentijdse gedeeltelijke stijging (tot 1,90 of 1,95 DM/kg) in november (punt 31, eerste en tweede alinea, van de beschikking).

90 Wat het tweede prijsinitiatief betreft, werden volgens punt 32 van de beschikking over 1980 geen aantekeningen verkregen over bijeenkomsten, hoewel in dat jaar ten minste zeven vergaderingen van fabrikanten werden gehouden (hiervoor wordt verwezen naar tabel 3 van de beschikking). Ofschoon de vakpers in het begin van het jaar had geschreven, dat de fabrikanten voor een sterke prijsstijging in 1980 waren, zijn de marktprijzen aanzienlijk gedaald - tot het niveau van 1,20 DM/kg of minder - alvorens ze zich rond september van dat jaar begonnen te stabiliseren. Uit door sommige producenten (DSM, Hoechst, Linz, Monte, Saga en ICI) verzonden prijsinstructies blijkt, dat met het oog op het herstel van het prijsniveau doelen werden gesteld voor december 1980 tot en met januari 1981, gebaseerd op een prijs van 1,50 DM/kg voor raffia, 1,70 DM/kg voor homopolymeer en 1,95 DM à 2,00 DM/kg voor copolymeer. In een intern document van Solvay is een tabel opgenomen, waarin de in oktober en november 1980 "werkelijk toegepaste prijzen" worden vergeleken met hetgeen de "catalogusprijzen" voor januari 1981 van 1,50/1,70/2,00 DM wordt genoemd. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest, deze niveaus toe te passen met ingang van 1 december 1980 - van 13 tot 15 oktober vond te Zuerich een bijeenkomst plaats -, maar het initiatief werd uitgesteld tot 1 januari 1981.

91 Volgens punt 33 van de beschikking nam ICI deel aan twee in januari 1981 gehouden bijeenkomsten waarop werd besloten dat de in december 1980 vastgestelde prijsstijging, gebaseerd op een raffiaprijs van 1,75 DM/kg - die op 1 februari 1981 van kracht zou moeten worden -, in twee etappes moest worden doorgevoerd: de richtprijs voor februari bleef op 1,75 DM/kg en de prijs van 2,00 DM/kg moest "zonder uitzondering" worden ingevoerd met ingang van l maart. Er werd een tabel opgesteld van de richtprijzen in de zes nationale valuta' s voor de zes voornaamste kwaliteiten, die op 1 februari en 1 maart 1981 van kracht moesten worden.

92 Volgens punt 34 van de beschikking scheen het voornemen om de prijs op 1 maart op te trekken tot 2,00 DM/kg, geen succes te hebben gehad. De fabrikanten wijzigden hun verwachtingen en hoopten het niveau van 1,75 DM/kg in maart te bereiken. Op 25 maart 1981 werd in Amsterdam een bijeenkomst van "experts" gehouden, waarvan geen notulen bewaard zijn gebleven. Onmiddellijk daarna gaven in elk geval BASF, DSM, ICI, Monte en Shell instructies om de richtprijzen (of "catalogusprijzen") met ingang van 1 mei op te trekken tot het equivalent van 2,15 DM/kg voor raffia. Hoechst gaf precies dezelfde instructies voor 1 mei, doch ongeveer vier weken na de andere fabrikanten. Enkele fabrikanten stonden hun verkoopkantoren een zekere soepelheid toe voor de toepassing van minimum- of bodemprijzen die iets beneden de overeengekomen richtprijzen lagen. Gedurende de eerste helft van 1981 zijn de prijzen aanzienlijk gestegen, maar ondanks het feit dat de verhoging van 1 mei sterk werd gesteund door de fabrikanten, hield die opwaartse beweging geen stand. Tegen midden 1981 liepen de fabrikanten vooruit op ofwel een stabilisatie van het prijsniveau of zelfs een neerwaartse beweging, aangezien de vraag in de zomer was afgenomen.

93 Met betrekking tot het derde prijsinitiatief vermeldt de beschikking (punt 35), dat Shell en ICI reeds in juni 1981, toen duidelijk werd dat de prijsstijging van het eerste kwartaal afnam, een nieuw prijsinitiatief hadden gepland voor september/oktober 1981. Shell, ICI en Monte kwamen op 15 juni 1981 bijeen om te bespreken hoe op de markt hogere prijzen konden worden toegepast. Binnen enkele dagen na die bijeenkomst gaven ICI en Shell beide hun verkoopkantoren opdracht, de markt voor te bereiden op een aanzienlijke stijging in september, op grond van een nieuwe prijs van 2,30 DM/kg voor raffia. Op 17 juli 1981 herinnerde Solvay haar verkoopkantoor in de Benelux eraan, dat het de klanten ervan moest verwittigen dat op 1 september een aanzienlijke prijsverhoging van kracht zou worden, waarvan het precieze bedrag in de laatste week van juli zou worden vastgesteld, terwijl er voor 28 juli 1981 een bijeenkomst van "experts" was gepland. Het oorspronkelijke voornemen om de prijs te verhogen tot 2,30 DM/kg in september 1981 werd (waarschijnlijk op die bijeenkomst) herzien; het niveau voor augustus zou weer 2,00 DM/kg voor raffia bedragen. In september zou de prijs 2,20 DM/kg hebben moeten bedragen. Een met de hand geschreven nota die bij Hercules werd verkregen en gedateerd was op 29 juli 1981 (de dag na de bijeenkomst, die Hercules hoogstwaarschijnlijk niet bijwoonde), bevat een overzicht van deze prijzen als zijnde de "officiële" prijzen voor augustus en september, waarbij in cryptische bewoordingen naar de bron van die informatie wordt verwezen. Op 4 augustus vond weer een bijeenkomst plaats te Genève en op 21 augustus 1981 te Wenen. Na deze bijeenkomsten werden door de fabrikanten nieuwe instructies gegeven om met ingang van 1 oktober naar een prijs van 2,30 DM/kg toe te gaan. BASF, DSM, Hoechst, ICI, Monte en Shell gaven nagenoeg eensluidende prijsinstructies met het oog op de invoering van deze prijzen in september en oktober.

94 Volgens punt 36 van de beschikking werd het plan opgevat om in de loop van september en oktober 1981 te gaan in de richting van een "basisprijs"-niveau van 2,20 à 2,30 DM/kg voor raffia. Uit een document van Shell blijkt, dat oorspronkelijk een nog verdere etappegewijze verhoging tot 2,50 DM/kg op 1 november ter sprake was gebracht, waarvan men echter vervolgens had afgezien. Uit rapporten van de diverse fabrikanten blijkt, dat in september de prijzen stegen en dat die stijging tot in oktober 1981 bleef doorgaan, waarbij uiteindelijk marktprijzen werden bereikt van ongeveer 2,00 à 2,10 DM/kg voor raffia. Uit een nota van Hercules blijkt, dat in december 1981 de richtprijs van 2,30 DM/kg naar beneden werd bijgesteld tot het meer realistische bedrag van 2,15 DM/kg. In die nota werd echter tevens gesteld, dat "door algemene vastberadenheid de prijzen stegen tot 2,05 DM/kg, welke prijzen nog nooit zo dicht hadden gelegen bij de openbaar gemaakte (sic!) richtprijzen". Tegen eind 1981 werd in de vakpers melding gemaakt van polypropyleenmarktprijzen van 1,95 à 2,10 DM/kg voor raffia, ongeveer 20 Pfennig beneden de richtprijs van de fabrikanten. Vermeld werd, dat de produktiecapaciteit werd benut voor een "gezonde" 80 %.

95 Het vierde prijsinitiatief (juni-juli 1982) vond plaats in het kader van het herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod op de markt. Tot dat initiatief was besloten tijdens de op 13 mei 1982 gehouden bijeenkomst van fabrikanten, die door ICI werd bijgewoond. Tijdens die bijeenkomst werd een gedetailleerde tabel opgesteld met richtprijzen voor 1 juni, waarin de prijzen voor de verschillende kwaliteiten polypropyleen werden aangegeven in de diverse nationale valuta' s (2,00 DM/kg voor raffia) (punten 37 tot en met 39, eerste alinea, van de beschikking).

96 Na de bijeenkomst van 13 mei 1982 gaven ATO, BASF, Hoechst, Hercules, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die, op enkele onbelangrijke uitzonderingen na, overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomst vastgestelde richtprijzen (punt 39, tweede alinea, van de beschikking). Toen zij op 9 juni 1982 bijeenkwamen, konden de fabrikanten slechts bescheiden prijsverhogingen rapporteren.

97 Volgens de beschikking (punt 40) nam verzoekster ook deel aan het vijfde prijsinitiatief (september-november 1982), waartoe tijdens de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 werd besloten en dat erop gericht was, de prijs te verhogen tot 2,00 DM/kg op 1 september en tot 2,10 DM/kg op 1 oktober.

98 Tijdens de bijeenkomst van 20 augustus 1982 nam ICI het voorzitterschap van de bijeenkomsten over van Monte. Die gelegenheid werd aangegrepen om van de producenten andermaal de toezegging te verkrijgen dat zij hun prijzen vóór het einde van het jaar aanzienlijk zouden verhogen en om overeenstemming te bereiken over een controlesysteem op de quota, dat begin 1983 in werking kon treden. In het kader daarvan nam een hooggeplaatste directeur van ICI' s afdeling petrochemische produkten en plastics in een reeks bezoeken contact op met ieder van de andere producenten. Een bij ICI aangetroffen nota met instructies, getiteld "Doel van de bezoeken", bevat een aantal vragen waarmee men van de andere producenten te weten wilde komen, in hoeverre het hun ernst was met het op 1 september in werking te treden initiatief.

99 Na de bijeenkomsten van 20 augustus en 2 september 1982 gaven ATO, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die overeenkwamen met de tijdens die bijeenkomsten voorgestelde richtprijs (punt 43 van de beschikking).

100 Volgens de beschikking (punt 44) vond er op 21 september 1982 een bijeenkomst plaats, waaraan verzoekster deelnam en waarop werd gesproken over de stappen die waren genomen om het eerder vastgestelde doel te bereiken. Er bleek algemene instemming te bestaan over een voorstel om de prijs met ingang van november-december 1982 te verhogen tot 2,10 DM/kg. Die verhoging is definitief geworden op de bijeenkomst van 6 oktober 1982.

101 Na de bijeenkomst van 6 oktober 1982 gaven BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte, Shell en Saga prijsinstructies om de overeengekomen verhoging toe te passen (punt 44, tweede alinea, van de beschikking).

102 In navolging van ATO, BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, Linz, Monte en Saga verstrekte verzoekster de aan haar plaatselijke verkoopkantoren gegeven prijsinstructies aan de Commissie. De verschillende prijsinstructies komen qua bedrag en tijdstip niet alleen met elkaar overeen, maar ook met de tabel van richtprijzen die aan de door ICI opgestelde notulen van de "experts"-bijeenkomst van 2 september 1982 was gehecht (punt 45, tweede alinea, van de beschikking).

103 Tijdens de bijeenkomst van december 1982 werd overeengekomen, dat het voor november-december gestelde streefniveau tegen eind januari 1983 moest zijn ingevoerd (punt 46, tweede alinea, van de beschikking).

104 Volgens punt 47 van de beschikking heeft verzoekster tot slot ook aan het zesde prijsinitiatief (juli-november 1983) deelgenomen. Tijdens de bijeenkomst van 3 mei 1983 werd overeengekomen, dat de fabrikanten zouden trachten in juni 1983 een richtprijs van 2,00 DM/kg te berekenen. Op de bijeenkomst van 20 mei 1983 werd dit aanvankelijk gestelde doel echter uitgesteld tot september en werd als tussenstap een doel van 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli gesteld. Tijdens een op 1 juni 1983 gehouden bijeenkomst bevestigden de aanwezige fabrikanten - waaronder ICI - vervolgens hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 DM/kg. Daarbij werd overeengekomen, dat Shell in het openbaar zou leiden in ECN.

105 Volgens punt 49 van de beschikking gaven ICI, DSM, BASF, Hoechst, Linz, Shell, Hercules, ATO, Petrofina en Solvay na de bijeenkomst van 20 mei 1983 instructies aan hun verkoopkantoren om met ingang van 1 juli een prijs van 1,85 DM/kg voor raffia toe te passen. Van ATO en Petrofina werden slechts onvolledige prijsinstructies verkregen, maar die bevestigen dat deze producenten het nieuwe prijsniveau toepasten, zij het in het geval van Petrofina en Solvay met enige vertraging. Monte had evenwel reeds op 17 mei haar verkoopkantoren opgedragen met ingang van juni een verhoging toe te passen en deze in juli te handhaven. Met uitzondering van Huels (waarvan de Commissie geen prijsinstructies voor juli 1983 heeft gevonden), blijken derhalve alle producenten die de bijeenkomsten hadden bijgewoond dan wel hun steun hadden toegezegd voor de nieuwe richtprijs van 1,85 DM/kg, instructies te hebben gegeven om de nieuwe prijs toe te passen.

106 Volgens punt 50 van de beschikking vonden er verder nog vergaderingen plaats op 16 juni, 6 en 21 juli, 10 en 23 augustus en 5, 15 en 29 september 1983, die door alle vaste deelnemers werden bijgewoond. Eind juli en begin augustus 1983 deden BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Solvay, Monte en Saga aan hun diverse nationale verkoopkantoren prijsinstructies toekomen (gebaseerd op een raffiaprijs van 2,00 DM/kg), die met ingang van 1 september van kracht zouden worden. In een interne nota van Shell van 11 augustus, betreffende haar prijzen in het Verenigd Koninkrijk, wordt vermeld, dat Shell' s dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk "ernaar streefde", dat per 1 september basisprijzen van kracht zouden zijn die overeenstemden met de door de andere producenten vastgestelde richtprijzen. Tegen het einde van de maand gaf Shell haar verkoopkantoor in het Verenigd Koninkrijk echter opdracht, de volle verhoging uit te stellen tot de andere producenten het gewenste basisniveau hadden bereikt. Behoudens onbeduidende afwijkingen waren die instructies identiek voor alle kwaliteiten en nationale valuta' s.

107 Volgens punt 50, laatste alinea, van de beschikking blijkt uit bij de fabrikanten verkregen prijsinstructies, dat later werd besloten door te gaan op de voet van de verhoging van september en de prijs voor raffiakwaliteit per 1 oktober te verhogen tot 2,10 DM/kg en per 1 november tot 2,25 DM/kg. BASF, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay - aldus punt 51, eerste alinea, van de beschikking - zonden voor de maanden oktober en november ieder afzonderlijk instructies aan hun verkoopkantoren, waarin identieke prijzen werden vastgesteld. Hercules gaf in eerste instantie iets lagere prijzen op.

108 In punt 51, derde alinea, van de beschikking wordt opgemerkt, dat in een bij ATO aangetroffen en 28 september 1983 gedateerde nota een tabel voorkomt met als kop "Rappel du prix de cota (sic)", waarin voor verschillende landen voor september en oktober prijzen worden vastgesteld voor de drie belangrijkste kwaliteiten polypropyleen, die identiek zijn met die van BASF, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay. Tijdens de in oktober 1983 bij ATO verrichte verificatie bevestigden de vertegenwoordigers van het bedrijf, dat die prijzen aan de verkoopkantoren werden meegedeeld.

109 Volgens punt 105, vierde alinea, van de beschikking heeft de inbreuk, welke de datum van de laatste bijeenkomst ook moge zijn geweest, tot november 1983 voortgeduurd; de overeenkomst bleef immers tot ten minste dat tijdstip effect sorteren, aangezien november de laatste maand is waarvan bekend is dat richtprijzen werden overeengekomen en prijsinstructies werden gegeven.

110 In punt 51, laatste alinea, van de beschikking verklaart de Commissie tot slot, dat eind 1983 in de vakpers gewag werd gemaakt van een stabilisering van de polypropyleenprijzen op een marktprijs voor raffiakwaliteit van 2,08 à 2,15 DM/kg (het nagestreefde doel was zoals gezegd 2,25 DM/kg).

b) Argumenten van partijen

111 Ofschoon verzoekster niet beweert, dat zij aan een bepaald prijsinitiatief niet heeft deelgenomen, bestrijdt zij een aantal door de Commissie in de beschikking gedane beweringen met betrekking tot de prijsinstructies, het verband tussen de prijsinitiatieven en het stelsel van bijeenkomsten, en de ontwikkeling van de werkelijke prijzen ten opzichte van de richtprijzen.

112 Met betrekking tot de verhouding tussen de richtprijzen en de prijsinstructies is verzoekster van oordeel, dat de Commissie een kunstmatig verband legt tussen de aan de verkoopkantoren meegedeelde "richtprijzen" en de richtprijzen die af en toe tijdens producentenbijeenkomsten werden vastgesteld. De beweringen van de Commissie met betrekking tot het uniforme en gelijktijdige karakter van de prijsinstructies en met betrekking tot het representatieve karakter van de perioden die zij heeft gekozen om dat karakter aan te tonen, vinden geen steun in de feiten en worden weersproken door een grondige analyse van haar eigen tabellen, waaruit blijkt dat de Commissie een selectie heeft gemaakt uit de prijsinstructies en soms gebruik heeft gemaakt van vóór de bijeenkomsten gegeven instructies.

113 In dit verband verwijt verzoekster de Commissie om te beginnen, dat zij de overeenstemming tussen de prijsinstructies van ICI en die van de andere producenten tracht aan te tonen door uit de periode van januari 1982 tot september 1983 vier willekeurige maanden te selecteren. Wanneer men de zestien maanden van die periode waarvoor prijsinstructies beschikbaar zijn, in aanmerking neemt, dan stemmen die prijsinstructies slechts gedurende vier maanden met elkaar overeen wanneer men de toegekende kortingen buiten beschouwing laat, en slechts gedurende één maand wanneer men die kortingen meetelt.

114 Verzoekster betwist tevens de gelijktijdigheid van de door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies. Zo lagen er in 1982 dikwijls meerdere weken tussen de eerste en de laatste gegeven prijsinstructie (tussen drie en acht weken). Hetzelfde geldt voor de voor juli en september 1983 gegeven prijsinstructies. Bovendien was het zowel in 1982 als in 1983 zo, dat sommige prijsinstructies werden gegeven vóór de bijeenkomsten tijdens welke de richtprijzen waaraan zij werden geacht uitvoering te geven, zouden zijn vastgesteld. Zo gaven twee producenten (BASF en DSM) op 3 mei 1982 instructies om de raffiaprijs met ingang van 1 juni van dat jaar op te trekken naar 2,00 DM/kg, dat wil zeggen vóór de bijeenkomst van 13 mei 1982, tijdens welke die richtprijs zou zijn vastgesteld. Evenzo gaven vijf producenten instructies om de prijs met ingang van 1 juli 1983 op te trekken naar 1,85 DM/kg, dat wil zeggen vóór de bijeenkomst van 1 juni 1983, tijdens welke die richtprijs zou zijn vastgesteld.

115 Verzoekster betwist ook het uniforme karakter van de door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies. Zo wijst zij erop, dat de Commissie bij haar analyse van de voor juni 1982 gegeven prijsinstructies geen rekening heeft gehouden met de afwijkende prijsinstructies van DSM en Hercules, terwijl zij bij haar analyse van de prijsinstructies voor juli 1983 door Hercules en Shell gegeven instructies buiten beschouwing heeft gelaten. Ook heeft de Commissie er geen rekening mee gehouden, dat bepaalde prijsinstructies die in eerste instantie met de richtprijzen overeenkwamen, later werden vervangen door nieuwe instructies die zowel afweken van de door de andere producenten gegeven prijsinstructies als van de richtprijzen.

116 Verzoekster verwijt de Commissie voorts, dat zij bij de selectie van de voor haar vergelijking gebruikte prijsinstructies willekeurig te werk is gegaan door nu eens de catalogusprijs en dan weer de minimumprijs in aanmerking te nemen, waarbij zij haar keuze steeds liet vallen op de prijs die overeenkwam met de richtprijs. Dit was het geval bij de prijsinstructies van Monte en Hercules voor juli 1983 en bij die van BP voor september 1983.

117 Verzoekster merkt ten slotte op, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat sommige prijsinstructies van DSM en Hercules de verkoopkantoren een ruime beoordelingsmarge lieten, noch met het feit dat het prijsvaststellingssysteem van ICI van dien aard was, dat de prijsinstructies van deze onderneming louter indicatief waren en naar gelang van de toestand van de markt ter discussie konden worden gesteld.

118 Zelfs indien de Commissie had aangetoond dat de prijsinstructies in hoge mate met elkaar overeenstemden, dan nog had zij moeten bewijzen - hetgeen zij niet heeft gedaan - dat die uniformiteit was toe te schrijven aan consensus op het gebied van richtprijzen, en niet aan een weloverwogen en normaal prijsparallellisme op een oligopolistische markt. In elk geval kan het feit dat er een verband bestaat tussen de richtprijzen en de prijsinstructies van de producenten niet het bewijs van een uitvoering of een invloed op de markt opleveren, tenzij natuurlijk door even overtuigend bewijs wordt aangetoond dat er een verband bestaat tussen de prijsinstructies en de gerealiseerde prijzen.

119 Met betrekking tot het verband tussen de prijsinstructies en de gerealiseerde prijzen merkt verzoekster op, dat de prijsinstructies geen invloed hadden op de op de markt gerealiseerde prijzen en dat dit met name was toe te schrijven aan verzoeksters interne prijsvaststellingssysteem en aan het feit, dat die instructies slechts zelden aan de afnemers werden meegedeeld. De afwijkingen tussen de prijsinstructies en de gerealiseerde prijzen waren niet het gevolg van kortingen, maar van een onafhankelijk prijsbeleid. De Commissie, die overigens lijkt te erkennen dat er geen verband bestond tussen de prijsinstructies en de gerealiseerde prijzen (punt 74 van de beschikking), had hieruit moeten concluderen, dat de gelaakte maatregelen geen enkel effect hadden op de prijzen of de mededinging.

120 Met betrekking tot het verband tussen de richtprijzen en de gerealiseerde prijzen merkt verzoekster op, dat de richtprijzen en de door haarzelf gerealiseerde prijzen ver uiteenliepen, zoals in het bijzonder blijkt uit een rapport van het onafhankelijk accountantskantoor Coopers en Lybrand (hierna: het rapport Coopers en Lybrand) alsmede uit een econometrische studie van de hand van professor Budd. Deze laatste zet in zijn studie met name uiteen, dat het door de Commissie gestelde causaal verband moet worden omgekeerd: de "richtprijzen" vormden slechts de bevestiging van reeds geconstateerde prijswijzigingen, doch waren niet van invloed op latere prijswijzigingen. De Commissie gaat uiteraard tegen deze uiteenzetting in, maar de onnauwkeurige en oppervlakkige wijze waarop zij dit doet, laat zien, dat zij van economische vraagstukken niet veel verstand heeft.

121 Volgens verzoekster is het prijsniveau afhankelijk van een groot aantal variabelen. Zo kunnen de prijsbewegingen die zich in de betrokken periode hebben voorgedaan, op bevredigende wijze worden verklaard door, onder meer, het ontbreken van evenwicht tussen vraag en aanbod, de schommelingen van de grondstoffenprijzen en de algemene economische context, zoals blijkt uit de studie van professor Budd en de door de heer Freeman, de "chief economist" van ICI, afgelegde verklaring. Dit is door de Commissie erkend (punt 73 van de beschikking), maar is in tegenspraak met punt 90 van de beschikking, waarin wordt gezegd dat het kartel een merkbare invloed heeft gehad.

122 Bovendien kan de Commissie, door een aantal "initiatieven" te selecteren die te zamen een periode van 26 maanden beslaan (terwijl het beweerde kartel 77 maanden heeft geduurd), die perioden buiten beschouwing laten gedurende welke de discrepanties tussen de "richt"-prijzen en de gerealiseerde prijzen nog meer in het oog sprongen.

123 Verzoekster maakt ten slotte bezwaar tegen de inaanmerkingneming van de periode na de laatste bijeenkomst, daar zij de eventuele inbreuken beëindigde zodra de Commissie met haar onderzoek was begonnen.

124 De Commissie merkt op, dat de producenten werkelijke verkoopprijzen trachtten vast te stellen en daadwerkelijk richtprijzen vaststelden, zij het dat hun pogingen niet altijd volledig slaagden.

125 De bijeenkomstverslagen (bijl. 17, 24, 27-30, 33 en 38 a.b.) laten zien, dat in de richtprijzen door de producenten gesloten concrete overeenkomsten tot uitdrukking kwamen en dat het de bedoeling was en algemeen werd verwacht, dat deze richtprijzen zouden worden toegepast, inzonderheid door de minder cooeperatieve producenten onder druk te zetten.

126 Er bestond een verband tussen de richtprijzen die werden toegepast in de vorm van prijsinstructies aan de verkoopkantoren, en de tijdens de bijeenkomsten besproken richtprijzen. De stelling, dat hier louter toeval in het spel was (en dat de prijsinstructies het resultaat waren van individuele beslissingen van de producenten), is niet geloofwaardig en vindt geen steun in het dossier.

127 Volgens de Commissie leggen econometrische studies het af tegen schriftelijke bewijzen. Alleen wanneer men over geen enkel bewijs van samenspanning beschikt, kunnen dergelijke studies worden gebruikt om aan te tonen dat gelijklopende prijzen niet op samenspanning berusten. In casu is een dergelijk bewijs echter wel voorhanden, daar men beschikt over een groot aantal verslagen van producentenbijeenkomsten.

128 Met betrekking tot het prijsinitiatief van januari-mei 1981 merkt de Commissie in het bijzonder op, dat uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 (bijl. 17 a.b.) blijkt, dat tijdens die bijeenkomsten prijsovereenkomsten voor februari en mei tot stand kwamen. In dat verslag staat namelijk te lezen:

"It was generally agreed that a step change in prices was needed and that (...) the industry should be aiming for a minimum of DM 2.00/kg."

["Men was het er algemeen over eens dat een geleidelijke wijziging van de prijzen noodzakelijk was en dat (...) de industrietak moest streven naar een minimumprijs van 2,00 DM/kg."]

Dit document laat ook zien, dat de tijdens de bijeenkomsten genomen besluiten zeer concreet waren en dat de producenten vastbesloten waren daaraan uitvoering te geven, hetgeen wordt bevestigd door de met elkaar overeenkomende prijsinstructies van de verschillende producenten (bijlage 9 bij de aan ICI toegezonden individuele mededeling van de punten van bezwaar; hierna: bijl. i.b. ICI; bijl. 19 a.b.; bijl. C bij brief van 29 maart 1985).

129 Verzoeksters deelneming aan het prijsinitiatief van juni-juli 1982 blijkt uit de verslagen van de bijeenkomsten van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.) en 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.). Volgens die documenten werd een richtprijs van 2,00 DM/kg voor 1 juni 1982 vastgesteld, waaraan een groot aantal producenten via prijsinstructies uitvoering gaven (bijl. F bij brief van 29 maart 1985).

130 Uit de verslagen van de tussen 21 juli en 21 december 1982 gehouden bijeenkomsten (bijl. 26-34 a.b.) blijkt verzoeksters deelneming aan het prijsinitiatief van september-december 1982, dat onder meer bestond in de vaststelling van een reeks richtprijzen, waaraan uitvoering werd gegeven door met elkaar overeenkomende prijsinstructies van het merendeel van de producenten (bijl. 12 i.b. ICI; bijl. G bij brief van 29 maart 1985).

131 Verzoeksters deelneming aan het prijsinitiatief van juli-november 1983 blijkt in de eerste plaats uit de verslagen van op 3 mei en 1 juni 1983 gehouden bijeenkomsten (bijl. 38 en 40 a.b.), waarin wordt gezegd dat richtprijzen werden vastgesteld voor mei, juni en juli 1983, en in de tweede plaats uit de prijsinstructies die de meeste producenten na de bijeenkomsten gaven en die betrekking hadden op de periode van juli tot november 1983 (bijl. H en I bij brief van 29 maart 1985 en bijl. 42-51 a.b.).

132 Zelfs al zou zijn aangetoond dat er geen verband bestond tussen de prijsinstructies en de op de markt gerealiseerde prijzen, dan zou dit nog geen afbreuk doen aan de inbreuk, daar het verbod van artikel 85 EEG-Verdrag zich uitstrekt tot mededingingsregelingen die een vervalsing van de mededinging ten doel hebben, ongeacht hun gevolgen. De Commissie merkt echter op, dat de richtprijzen als uitgangspunt dienden bij de onderhandelingen met de afnemers en dat de ontwikkeling van de gerealiseerde prijzen parallel liep met die van de richtprijzen. De Commissie erkent, zoals zij ook in de beschikking (punt 74) heeft gedaan, dat de richtprijzen niet altijd werden gehaald, zij het dat verzoekster de discrepantie tussen de richtprijzen en de gerealiseerde prijzen overdrijft. Het bewijs dat de producenten artikel 85 hebben geschonden, is niet afhankelijk van het bewijs dat hun onwettig gedrag het verhoopte resultaat heeft gehad.

133 Verzoeksters argument, dat het enige verband tussen de richtprijzen en de gerealiseerde prijzen was, dat de eerste werden beïnvloed door de laatste - en niet andersom -, is kunstmatig en onbegrijpelijk. Uit de betrokken periode stammende duidelijke bewijzen laten juist zien, dat de producenten hun richtprijzen gebruikten om de marktprijzen "op te drijven" (bijl. 22, 24, 31, 36, 39 a.b., alsmede bijl. 26, 28, 29 en 38 a.b.). Dergelijke bewijzen kunnen niet worden weersproken door een achteraf verrichte econometrische studie.

134 De Commissie is het niet eens met de stelling, dat alle in de betrokken periode geregistreerde bewegingen van de polypropyleenprijzen op bevredigende wijze kunnen worden verklaard door de op een normale markt werkzame factoren. Deze bewering, die uitsluitend gebaseerd is op theoretische economische analyses, wordt door de documenten en de feiten weersproken.

135 De Commissie is ten slotte van mening, dat zij ook de periode na de beëindiging van de bijeenkomsten in aanmerking mocht nemen, daar de gevolgen van de inbreuk zich ook na de bijeenkomsten nog deden gevoelen, zoals blijkt uit de gelijklopende prijsinstructies van de verschillende producenten, die geldig waren tot november 1983 (bijl. I bij brief van 29 maart 1985).

c) Beoordeling door het Gerecht

136 Het Gerecht stelt vast, dat uit de verslagen van de geregeld gehouden bijeenkomsten van polypropyleenproducenten blijkt, dat de aan die bijeenkomsten deelnemende producenten de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven zijn overeengekomen. Zo staat in het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.) te lezen:

"everyone felt that there was a very good opportunity to get a price rise through before the holidays + after some debate settled on DM 2,00 from 1st June (UK 14th June). Individual country figures are shown in the attached table."

["iedereen was van mening, dat de gelegenheid zeer gunstig was om er vóór de vakantie een prijsstijging door te krijgen + na enige discussie is besloten tot DM 2,00 met ingang van 1 juni (14 juni voor het Verenigd Koninkrijk). De cijfers per land zijn vermeld in de bijgevoegde tabel."]

137 Zodra rechtens genoegzaam is bewezen, dat verzoekster die bijeenkomsten heeft bijgewoond, kan zij niet verklaren, dat zij de daar overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet heeft gesteund, zonder bewijzen te verstrekken die deze verklaring kunnen staven. Bij gebreke van dergelijke bewijzen is er immers geen enkele reden om aan te nemen dat verzoekster die initiatieven, anders dan de overige deelnemers aan de bijeenkomsten, niet heeft gesteund.

138 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat verzoekster niet met zoveel woorden ontkent, dat zij aan het ene of het andere prijsinitiatief heeft deelgenomen, doch betoogt, dat zij zich nooit heeft verbonden de richtprijzen in acht te nemen. Dit zou in de eerste plaats blijken uit haar interne prijsbeleid, voor zover haar prijsinstructies niet overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen, en in de tweede plaats uit haar externe prijsbeleid, voor zover de door haar op de markt toegepaste prijzen onafhankelijk waren van zowel de richtprijzen als haar interne prijsinstructies.

139 Geen van deze twee argumenten kan worden aanvaard als bewijs voor verzoeksters stelling, dat zij de overeengekomen prijsinitiatieven niet heeft gesteund.

140 Met betrekking tot het eerste argument moet worden opgemerkt, dat de bezwaren die verzoekster in de loop van de administratieve procedure heeft geuit - en waarnaar zij in haar verzoekschrift verwijst - met betrekking tot de beschuldiging, dat haar prijsinstructies zowel qua bedrag als qua tijdstip parallel liepen met die van de andere producenten en met de in 1982 en 1983 op de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen, voor een deel in de beschikking zijn verwerkt. In de aan de beschikking gehechte tabellen 7A-N is namelijk rekening gehouden met zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen enerzijds de prijsinstructies van verzoekster en anderzijds de instructies van de andere producenten of de op de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen. Bijgevolg heeft de Commissie verzoeksters situatie op juiste wijze omschreven. Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat de Commissie, door een selectie te maken uit de verschillende van verzoekster afkomstige prijsinstructies, geen verkeerde voorstelling heeft gegeven van verzoeksters werkelijke situatie; een dergelijke selectie is immers inherent aan de synthetische methode die is toegepast in de aan de beschikking gehechte tabellen.

141 Met betrekking tot de keuze van de perioden waarop de analyse van de prijsinstructies van de verschillende producenten betrekking heeft, moet worden opgemerkt, dat die keuze niet werd ingegeven door vooroordelen, maar door het bewijsmateriaal waarover de Commissie beschikte, zoals op de betrokken perioden betrekking hebbende bijeenkomstverslagen waarin wordt gesproken van richtprijzen en door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies.

142 Met betrekking tot de consequenties die verzoekster wil trekken uit de omstandigheid, dat haar prijsinstructies voor 1982 en 1983 qua tijdstip niet helemaal parallel liepen met die van haar concurrenten, is het Gerecht van mening, dat in het onderhavige geval de tijdsspanne tussen de prijsinstructies van de verschillende producenten onderling en tussen die prijsinstructies en de bijeenkomsten waarop de richtprijzen werden vastgesteld, de bewijskracht van de door de Commissie aangevoerde elementen evenmin kan verminderen. Die tijdsspanne rechtvaardigt namelijk niet de conclusie, dat verzoekster haar instructies heeft gegeven op basis van een zelfstandige beoordeling van de markt, daar zij op de bijeenkomsten had vernomen welke prijzen haar concurrenten op het oog hadden. Bovendien werden bij nagenoeg alle prijsinstructies van verzoekster gegeven binnen vijf dagen na de bijeenkomst waarop volgens de Commissie een richtprijs was vastgesteld [ook al geldt dit niet voor de prijsinstructie die op 27 september 1983 voor de maand november van dat jaar werd gegeven (zie tabel 7N van de beschikking)]. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0013.2

143 Aangaande het prijsinitiatief van juni-juli 1982 stelt het Gerecht bovendien vast, dat verzoekster ongelijk heeft waar zij stelt, dat twee producenten (BASF en DSM) hun verkoopkantoren op 3 mei 1982 instrueerden om de raffiaprijs met ingang van 1 juni daaraanvolgend op te trekken naar 2,00 DM/kg, dat wil zeggen vóór de bijeenkomst van 13 mei 1982 waarop die richtprijs werd vastgesteld. Weliswaar gaf BASF haar verkoopkantoor in het Verenigd Koninkrijk op 3 mei 1982 opdracht om met ingang van medio juni 1982 in UKL uitgedrukte prijzen voor raffia, homopolymeer en copolymeer toe te passen (bijl. F1 BASF bij brief van 29 maart 1985) - prijzen waarvan is gebleken dat zij op de bijeenkomst van 13 mei 1982 werden vastgesteld en vanaf medio juni 1982 moesten worden toegepast (bijl. 24 a.b.) -, maar haar prijsinstructies aan haar verkoopkantoren in Duitsland, Frankrijk en Italië, uitgedrukt in DM, FF en LIT, deed zij pas op 19 mei 1982 uitgaan (bijl. F2 BASF bij brief van 29 maart 1985). Volgens die prijsinstructies, die blijkens tabel 7H van de beschikking grotendeels overeenkwamen met de op de bijeenkomst van 13 mei 1982 vastgestelde richtprijzen, moest de raffiaprijs 2,00 DM/kg bedragen. Wat DSM betreft, kan worden volstaan met erop te wijzen, dat deze producent ter terechtzitting op een vraag van het Gerecht heeft geantwoord, dat zij - in weerwil van hetgeen in de brief van 29 maart 1985 wordt gesteld, doch niet in de beschikking wordt herhaald - op 3 mei 1982 geen prijsinstructies heeft doen uitgaan, en dat verzoekster noch de Commissie dat antwoord van DSM heeft weersproken. In de beschikking wordt dan ook enkel vastgesteld, dat men niet over prijsinstructies van DSM voor juni 1982 beschikt (punt 39, derde alinea, en tabel 7H van de beschikking). Bijgevolg doet verzoeksters betoog niets af aan de vaststelling van de Commissie, dat de producenten aan de tijdens de bijeenkomst van 13 mei 1982 vastgestelde richtprijzen uitvoering gaven door middel van de in punt 39, tweede alinea, en tabel 7H van de beschikking genoemde prijsinstructies.

144 Voorts moet worden opgemerkt dat, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft moeten erkennen, het niet juist is dat vijf producenten in mei 1983 prijsinstructies deden uitgaan vóór de bijeenkomst waarop volgens de Commissie de richtprijs die zij bereid waren toe te passen, werd vastgesteld. Uit de punten 47 en 49 van de beschikking blijkt immers, dat de discussies over de vaststelling van een richtprijs voor juli 1983 zich hebben uitgestrekt over drie bijeenkomsten - die van 3 mei, 20 mei en 1 juni 1983 -, hetgeen wordt bevestigd door de verslagen van de eerste en de derde van die bijeenkomsten (bijl. 38 en 40 a.b.), en dat het dus niet zo was, dat uitsluitend de bijeenkomst van 1 juni 1983 aan die vaststelling was gewijd, zoals verzoekster in de door haar bij het Gerecht ingediende memories heeft verklaard. De prijsinstructies van Monte (17 mei), ICI (23 mei), DSM (25 mei), BASF (27 mei) en Hoechst (30 mei) werden dan ook stuk voor stuk na een van de betrokken bijeenkomsten gegeven.

145 Met betrekking tot het feit dat de door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies niet met elkaar overeenstemden, moet worden opgemerkt, dat de Commissie, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, in tabel 7H van de beschikking wel degelijk rekening heeft gehouden met het afwijkende karakter van de door Hercules voor 1 juni 1982 gegeven prijsinstructies en dat zij noch in de tabel, noch in punt 39, tweede alinea, van de beschikking enige prijsinstructie van DSM heeft opgenomen, zoals in punt 39, derde alinea, wordt opgemerkt. Wat de prijsinstructie van Shell voor copolymeer betreft, zij erop gewezen dat de Commissie in tabel 7K van haar beschikking de in haar brief van 29 maart 1985 begane fout heeft gecorrigeerd.

146 De Commissie heeft ook terecht geen rekening gehouden met het feit dat bepaalde ondernemingen, zoals verzoekster, Shell of Hoechst, in sommige gevallen de door hen na een bepaalde bijeenkomst gegeven prijsinstructies corrigeerden. Die correcties wijzen er immers enkel op, dat wanneer een bepaald prijsinitiatief geen succes bleek te hebben gehad, de producenten daarmee rekening hielden en hun prijzen wijzigden. Deze omstandigheid is in de beschikking in aanmerking genomen, daar hierin veelvuldig wordt gesproken over de mislukking van prijsinitiatieven.

147 Dat de Commissie bij haar analyse van de prijsinstructies nu eens van de catalogusprijzen en dan weer van de minimumprijzen is uitgegaan, is een gevolg van het feit dat zij rekening heeft gehouden met de uiteenlopende graden van flexibiliteit van de prijsvaststellingssytemen van de verschillende producenten, die niet allemaal dezelfde ideeën hadden over de functie van catalogusprijzen en minimumprijzen, zodat de Commissie genoodzaakt was voor elke producent te verwijzen naar de prijs die deze als uitgangspunt hanteerde bij de prijsonderhandelingen met afnemers, ongeacht welke naam aan die prijs werd gegeven.

148 De omstandigheid dat verzoekster aan de overeengekomen prijsinitiatieven slechts gedeeltelijk uitvoering heeft gegeven, doet niet af aan het feit dat zij die initiatieven tijdens de bijeenkomsten heeft gesteund; zulks te meer daar uit de verslagen van die bijeenkomsten niet blijkt van enig verschil van mening tussen verzoekster en de overige deelnemende ondernemingen met betrekking tot die intiatieven.

149 Voorts moet worden opgemerkt, dat verzoekster zich niet met succes kan beroepen op het zuiver interne karakter van haar prijsinstructies. Die instructies waren weliswaar zuiver intern voor zover zij door het hoofdkantoor aan de verkoopkantoren werden gezonden, maar zij waren wel degelijk bedoeld om te worden uitgevoerd en dus rechtstreeks of zijdelings naar buiten toe effect te sorteren, waardoor zij hun interne karakter verliezen.

150 Met betrekking tot het tweede argument, dat betrekking heeft op verzoeksters externe prijsbeleid - dat wil zeggen de prijzen die zij op de markt toepaste -, moet worden opgemerkt, dat nergens in de beschikking wordt gesteld, dat de door verzoekster toegepaste prijzen altijd overeenkwamen met de op de bijeenkomsten overeengekomen richtprijzen, waaruit blijkt dat in de beschikking het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van de richtprijzen evenmin wordt gebaseerd op het feit, dat zij aan de tijdens de bijeenkomsten gemaakte afspraken uitvoering zou hebben gegeven. Een eventueel verschil tussen de door verzoekster op de markt daadwerkelijk behaalde prijzen en de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen zou, zelfs indien dit feitelijk zou zijn aangetoond, verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van richtprijzen tijdens de bijeenkomsten niet ontzenuwen, doch hooguit aantonen dat zij aan de tijdens die bijeenkomsten gemaakte afspraken geen uitvoering heeft gegeven.

151 Mitsdien kan verzoekster in het onderhavige geval noch aan haar interne, noch aan haar externe prijsbeleid enig argument ontlenen tot staving van haar stelling, dat zij de op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten overeengekomen, geplande en gevolgde prijsinitiatieven niet heeft gesteund.

152 Bovendien mocht de Commissie uit het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin staat te lezen:

"' Target prices' for the basic grade of each principal category of polypropylene as proposed by producers from time to time since 1 January 1979 are set forth in Schedule (...)"

["De sinds 1 januari 1979 door de producenten geregeld voorgestelde 'richtprijzen' voor de basiskwaliteit van elke hoofdcategorie polypropyleen zijn opgenomen in bijlage (...)"],

afleiden, dat die prijsinitiatieven werden genomen in het kader van een stelselmatige vaststelling van richtprijzen.

153 Het Gerecht stelt ten slotte vast, dat ofschoon de producentenbijeenkomst van 29 september 1983 de laatste is waarvoor de Commissie over bewijzen beschikt, verschillende producenten (BASF, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte, Solvay en Saga) tussen 20 september en 25 oktober 1983 met elkaar overeenkomende prijsinstructies hebben doen uitgaan (bijl. I bij brief van 29 maart 1985), die op 1 november daaraanvolgend in werking moesten treden. Derhalve kon de Commissie er redelijkerwijs van uitgaan, dat de producentenbijeenkomsten tot in november 1983 effect waren blijven sorteren.

154 Bovendien heeft de Commissie tot staving van bovenstaande feitelijke vaststellingen geen gebruik hoeven te maken van stukken die zij niet had genoemd in haar mededelingen van de punten van bezwaar dan wel niet aan verzoekster had overgelegd.

155 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven en dat die initiatieven stelselmatig zijn genomen.

D - De maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven

a) Bestreden handeling

156 In de beschikking (artikel 1, sub c, en punt 27; zie ook punt 42) wordt verzoekster verweten, met de overige producenten verschillende maatregelen te zijn overeengekomen waarmee de toepassing van de richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, zoals tijdelijke beperkingen van de produktie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over haar leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en, vanaf eind september 1982 een systeem van "account management", bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen.

157 Wat het systeem van "account management" betreft, waarvan de later bijgeschaafde vorm vanaf december 1982 bekend stond als "account leadership", werd verzoekster - evenals alle andere producenten - aangewezen als cooerdinator of "leader" voor ten minste één belangrijke klant. Dit betekende, dat zij de contacten van die klant met diens leveranciers in het geheim moest cooerdineren. In het kader van genoemd systeem werden klanten aangewezen in België, Italië, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk en werd voor elk van hen een "cooerdinator" benoemd. In december 1982 werd een meer algemene aanvaarding van het systeem voorgesteld, waarbij een "account leader" werd benoemd, die prijsinitiatieven zou leiden, bespreken en organiseren. Andere producenten, die geregeld met de klanten zaken hadden gedaan, stonden bekend als "contenders" ("betwisters") en zouden met de "account leader" samenwerken bij offertes aan de betrokken klant. Ten einde de "account leader" en de "contenders" te "beschermen", moesten alle andere fabrikanten die door de klant werden benaderd, hogere prijzen dan de nagestreefde richtprijs noemen. ICI beweert, dat de regeling na slechts enkele maanden instortte wegens gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing. Uit volledige aantekeningen van de op 3 mei 1983 gehouden bijeenkomst blijkt echter, aldus de beschikking, dat op die bijeenkomst uitgebreide besprekingen plaatsvonden over afzonderlijke klanten, over de aan dezen door elke fabrikant opgegeven of op te geven prijzen en over de geleverde of bestelde hoeveelheden.

158 In de beschikking (punt 20) wordt ICI tevens verweten, te hebben deelgenomen aan plaatselijke bijeenkomsten - in elk geval die voor de Benelux (punt 78, tiende alinea) - ter bespreking van de toepassing op nationaal niveau van de op de plenaire bijeenkomsten overeengekomen maatregelen.

b) Argumenten van partijen

159 Verzoekster beklemtoont, dat de toename van de exporten naar overzeese markten niet het gevolg was van samenspanning met betrekking tot het verleggen van voorraden naar die markten - een bewering die de Commissie met geen enkel bewijs heeft gestaafd -, maar van de wens van de producenten om de bezettingsgraad van hun produktiecapaciteit te verhogen. Een dergelijke oplossing zou hoe hoe dan ook volkomen onrealistisch zijn geweest, met name gezien de tijd die nodig zou zijn geweest om er uitvoering aan te geven. Bovendien heeft verzoekster zich niet tegen dit verwijt kunnen verweren, daar het niet was opgenomen in de mededeling van de punten van bezwaar.

160 Weliswaar werd op de producentenbijeenkomst van 21 juli 1982 gesproken over voorraden (bijl. 26 a.b.), maar verzoeksters gedrag was in zoverre onafhankelijk, dat haar voorraden aanzienlijk bleven en zij niet haar produktie beperkte ten einde die voorraden te verkleinen. Bovendien was de uitwisseling van informatie over de toegepaste prijzen (bijl. 27-33 a.b.) volkomen anoniem, daar zij plaatsvond via het Fides-systeem.

161 Verzoekster betoogt, dat het systeem van "account leadership" aanvankelijk zeer onvolledig was en dat het niet werd toegepast. Als bewijs hiervoor voert zij aan, dat in het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) wordt gezegd, dat het systeem van "account management" werd voorgesteld. Dat document bewijst tevens, dat het systeem van "account leadership" niet werd aanvaard in september 1982.

162 Ofschoon de enige poging om uitvoering te geven aan dat systeem, werd gedaan tijdens de bijeenkomst van maart 1983 (bijl. 37 a.b.), blijkt uit het verslag van die bijeenkomst duidelijk, dat men bij de toepassing ervan nooit verder is gekomen dan de uitwisseling van informatie. Verzoekster concludeert dan ook, dat er weliswaar pogingen werden gedaan, maar dat deze, zoals uit het rapport Coopers en Lybrand blijkt, geen invloed konden hebben op de gerealiseerde prijzen.

163 Verzoekster erkent ook, dat zij heeft deelgenomen aan een groot aantal plaatselijke bijeenkomsten. Haars inziens hadden die bijeenkomsten echter niet de betekenis die de Commissie eraan toekent.

164 De Commissie is van mening, dat het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.) bewijst, dat de producenten hebben getracht de polypropyleenvoorraden te verleggen naar overzeese markten ter ondersteuning van de prijzen. Hetzelfde geldt voor de verslagen van de bijeenkomsten van 13 mei en 21 september 1982 (bijl. 24 en 30 a.b.), zoals in punt 79 van mededeling van de punten van bezwaar wordt verklaard.

165 Uit de verslagen van de bijeenkomsten van mei en augustus 1982 (bijl. 24 en 26-28 a.b.) blijkt, dat ICI betrokken is geweest bij de door de producenten ondernomen pogingen om distorsies te veroorzaken in de handelsstromen tussen staten, waarmee met name werd beoogd de gevolgen van het Franse prijsbevriezingssysteem ongedaan te maken (bijl. 27 en 28 a.b.). Uit die verslagen blijkt tevens, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de uitwisseling van informatie over eenzijdige beperkingen van de produktie en over de voorraden (bijl. 24, 26 en 27 a.b.).

166 Uit het verslag van de door verzoekster bijgewoonde bijeenkomst van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.) blijkt, dat tijdens die bijeenkomst het idee van de "account leadership" werd geboren. Dat verslag laat zien, dat het systeem van meet af aan zeer volledig was, daar het voor een zeer groot aantal klanten de "account leader", de "contenders" en de "interested suppliers" aanwees.

167 Het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) weerspreekt in geen enkel opzicht, dat het systeem van "account leadership" sedert september werd aanvaard, zoals ICI wil doen geloven. In dat verslag staat immers te lezen, dat een meer algemene aanvaarding van het systeem van "account management" werd voorgesteld. Dat document, dat een zeer gedetailleerde tabel van klanten en "account leaders" bevat, bewijst dat het systeem werd toegepast, daar het onwaarschijnlijk is dat de producenten een dergelijke tabel zouden hebben opgesteld indien zij het er niet over eens waren dat het systeem moest worden toegepast.

168 Volgens de Commissie blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van maart 1983 (bijl. 37 a.b.), evenals uit de voorgaande verslagen (bijl. 29 en 33 a.b.), dat ICI aan het systeem van "account leadership" heeft deelgenomen.

169 Verzoekster heeft deelgenomen aan een groot aantal plaatselijke bijeenkomsten, zoals die van oktober 1982, waarvan een verslag beschikbaar is (bijl. 10 a.b.).

c) Beoordeling door het Gerecht

170 Punt 27 van de beschikking moet, gelet op punt 26, tweede alinea, niet aldus worden uitgelegd, dat daarin elk van de producenten wordt verweten, zich individueel te hebben verbonden alle daar genoemde maatregelen te nemen, doch wel in die zin, dat elk der producenten wordt verweten, op diverse bijeenkomsten met de andere producenten te hebben besloten tot een aantal - in de beschikking genoemde - maatregelen, waarmee gunstige omstandigheden voor een prijsverhoging moesten worden geschapen, in het bijzonder door het aanbod van polypropyleen kunstmatig te verminderen, waarbij de uitvoering van deze reeks maatregelen elk afzonderlijk in onderlinge overeenstemming werd verdeeld over de verschillende producenten met inachtneming van hun specifieke situatie.

171 Door deel te nemen aan de bijeenkomsten tijdens welke deze reeks van maatregelen werd vastgesteld [met name die van 13 mei, 2 en 21 september 1982 (bijl. 24, 29 en 30 a.b.)], heeft verzoekster die maatregelen gesteund, aangezien zij niets aanvoert dat op het tegendeel wijst. Zo blijkt de vaststelling van het systeem van "account leadership" uit de volgende passage van het verslag van de bijeenkomst van 2 september 1982:

"about the dangers of everyone quoting exactly DM 2.00 A.' s point was accepted but rather than go below DM 2.00 it was suggested & generally agreed that others than the major producers at individual accounts should quote a few pfs higher. Whilst customers tourism was clearly to be avoided for the next month or two it was accepted that it would be very difficult for companies to refuse to quote at all when, as was likely, customers tried to avoid paying higher prices to the regular suppliers. In such cases producers would quote but at above the minimum levels for October."

["de opmerking van A. met betrekking tot de risico' s, indien alle producenten precies DM 2,00 zouden opgeven, werd aanvaard; maar in plaats van onder DM 2,00 te zakken, werd de - algemeen aanvaarde - suggestie gedaan, dat de andere producenten dan de voornaamste leveranciers van een bepaalde klant een prijs zouden opgeven die een paar pfennig hoger was. Terwijl klantentoerisme de eerstkomende maand (of twee maanden) zeer zeker moest worden vermeden, werd aanvaard, dat ondernemingen moeilijk konden weigeren een offerte te doen, indien, zoals waarschijnlijk was, afnemers trachtten te vermijden hogere prijzen te betalen aan hun vaste leveranciers. In dergelijke gevallen zouden de producenten een offerte doen, maar boven de minimumniveaus voor oktober."]

Ook werd tijdens de door verzoekster bijgewoonde bijeenkomst van 21 september 1982 verklaard: "In support of the move, BASF, Hercules and Hoechst said they would be taking plant off line temporarily" ("Ter ondersteuning van de actie kondigden BASF, Hercules en Hoechst aan, dat zij een fabriek tijdelijk buiten werking zouden stellen"), en zei Fina op de bijeenkomst van 13 mei 1982: "Plant will be shut down for 20 days in August" ("Fabriek zal in augustus 20 dagen gesloten zijn").

172 Met betrekking tot de "account leadership" stelt het Gerecht vast, dat uit de verslagen van de door verzoekster bijgewoonde bijeenkomsten van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.), 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) en het voorjaar van 1983 (bijl. 37 a.b.) blijkt, dat de aanwezige producenten zich tijdens die bijeenkomsten bij dat systeem aansloten. Het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 bevestigt, dat het systeem reeds op de bijeenkomst van september was vastgesteld. In dat verslag staat namelijk te lezen: "The idea of account management was proposed for more general adoption & a list of customers/account leaders drawn up" ("de idee van 'account management' werd voorgesteld met het oog op meer algemene aanvaarding en er werd een lijst van afnemers/' account leaders' opgesteld").

173 Dat dat systeem werd toegepast, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 3 mei 1983 (bijl. 38 a.b.), waarin staat te lezen:

"A long discussion took place on Jacob Holm who is asking for quotations for the 3rd quarter. It was agreed not to do this and to restrict offers to the end of June, April/May levels were at DKR 6.30 (DM 1.72). Hercules were definitely in and should not have been so. To protect BASF, it was agreed that CWH(uels) + ICI would quote DKR 6.75 from now to end June (DM 1.85) (...)"

["Er werd uitvoerig gediscussieerd over Jacob Holm, die prijzen voor het derde kwartaal had gevraagd. Men werd het erover eens, dat aan dat verzoek geen gevolg moest worden gegeven en dat de offertes niet verder moesten gaan dan tot eind juni. Voor april/mei lagen de prijzen rond 6,30 DKR (1,72 DM). Hercules was beslist geïnteresseerd, terwijl zij dat niet had mogen zijn. Om BASF te beschermen, werd afgesproken dat CWH(uels) + ICI voortaan - tot eind juni - 6,75 DKR in rekening zouden brengen (1,85 DM)."]

Die toepassing wordt bevestigd door het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin met betrekking tot genoemde passage wordt verklaard:

"In the spring of 1983 there was a partial attempt by some producers to operate the 'Account Leadership' scheme (...) Since Hercules had not declared to the 'Account leader' its interest in supplying Jacob Holm, the statement was made at this meeting in relation to Jacob Holm that 'Hercules were definitely in and should not have been so' . It should be made clear that this statement refers only to the Jacob Holm account and not to the Danish market. It was because of such action by Hercules and others that the 'Account Leadership' scheme collapsed after at most two months of partial and ineffective operation.

The method by which Huels and ICI should have protected BASF was by quoting a price of DKR 6.75 for the supply of raffia grade polypropylene to Jacob Holm until the end of June."

["In het voorjaar van 1983 trachtten sommige producenten het systeem van 'account leadership' gedeeltelijk toe te passen (...) Daar Hercules de 'account leader' niet had laten weten, dat zij graag aan Jacob Holm wenste te leveren, werd op deze bijeenkomst met betrekking tot Jacob Holm verklaard, dat 'Hercules beslist geïnteresseerd was, terwijl zij dat niet had mogen zijn' . Deze verklaring heeft enkel betrekking op de klant Jacob Holm en niet op de Deense markt. Dergelijke acties van Hercules en andere producenten waren er de oorzaak van, dat het systeem van 'account leadership' na hooguit twee maanden van gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing ineenstortte.

Huels en ICI hadden BASF moeten beschermen door Jacob Holm tot eind juni een prijs van 6,75 DKR voor raffia in rekening te brengen."]

174 Het Gerecht stelt voorts vast, dat verzoekster tijdens de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 (bijl. 26 a.b.) heeft deelgenomen aan een uitwisseling van informatie over de staat van de vooraden, die tot de volgende vaststelling heeft geleid:

"Stocks at the end of May had risen to 270 Kt + MP (Montepolimeri) estimated that they could reach 300 Kt by the end of August. This was at variance with professed statements about stock control policies where every company except Saga said stocks had to be kept down to 5-6 weeks cover + production reduced if the level looked like being exceeded. Saga said that they would be running their plant flat out + that stocks would rise to 9-9 1/2 weeks over the holiday period."

["Eind mei waren de vooraden opgelopen tot 270 Kt + MP (Montepolimeri) was van mening dat zij tegen eind augustus 300 Kt konden bereiken. Deze situatie stond op gespannen voet met de uitlatingen die waren gedaan met betrekking tot het beleid van controle van de voorraden, waarbij alle ondernemingen, met uitzondering van Saga, hadden gezegd dat er voor niet meer dan 5-6 weken voorraden moesten worden aangehouden en dat de produktie moest worden verminderd wanneer het er naar uitzag dat dat niveau werd overschreden. Saga verklaarde dat haar fabriek op volle toeren zou draaien + dat de vooraden zouden oplopen tot 9-9 1/2 week gedurende de vakantieperiode."]

175 Het Gerecht stelt ten slotte vast, dat verzoekster haar deelneming aan plaatselijke bijeenkomsten niet ontkent en dat het doel van die bijeenkomsten wordt weergegeven in het verslag van de bijeenkomst van 12 augustus 1982 (bijl. 27 a.b.), waaruit blijkt dat zij de toepassing van een bepaald prijsinitiatief op plaatselijk niveau moesten verzekeren, en in het verslag van de op 18 oktober 1982 in het Verenigd Koninkrijk gehouden plaatselijke bijeenkomst (bijl. 10 a.b.).

176 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven.

E - Streefhoeveelheden en quota

a) Bestreden handeling

177 Volgens de beschikking (punt 31, derde alinea) werd op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 "erkend dat een strak quotasysteem van fundamenteel belang was". In het verslag van die bijeenkomst werd ook verwezen naar een te Zuerich voorgesteld of goedgekeurd plan om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde.

178 Punt 52 van de beschikking vermeldt nog, dat al vóór augustus 1982 diverse systemen waren toegepast om de markt onderling te verdelen. Ofschoon aan alle producenten procentuele aandelen van de naar schatting te verdelen handel werden toegewezen, werd in dit stadium vooraf nog geen systematische beperking van de totale produktie opgelegd. De ramingen van de totale markt moesten uiteraard permanent worden herzien en de verkopen van iedere producent, uitgedrukt in ton, moesten worden aangepast om in overeenstemming te blijven met het percentage waarop hij recht had.

179 Voor 1979 werden streefhoeveelheden (uitgedrukt in ton) vastgesteld, die, althans gedeeltelijk, waren gebaseerd op de werkelijke verkopen in de drie voorafgaande jaren. In bij ICI aangetroffen tabellen werd de "herziene streefhoeveelheid" voor iedere producent voor 1979 vergeleken met de tijdens die periode in West-Europa werkelijk verkochte hoeveelheden (punt 54 van de beschikking).

180 Volgens punt 55 van de beschikking werd eind februari 1980 door de fabrikanten overeenstemming bereikt over de streefhoeveelheden voor 1980, andermaal uitgedrukt in ton, waarbij werd uitgegaan van een geraamde markt van 1 390 000 ton. Bij ATO en ICI werd een aantal tabellen aangetroffen waarin de voor iedere producent voor 1980 "overeengekomen streefhoeveelheden" waren aangegeven. Aangezien de oorspronkelijke raming van de totale te verdelen markt te optimistisch bleek te zijn, moesten de quota van alle producenten worden verminderd om aan de totale jaarconsumptie van slechts 1 200 000 ton te worden aangepast. Behalve bij ICI en DSM kwamen de werkelijke verkopen bij de verschillende producenten in grote lijnen overeen met hun streefpercentage.

181 Volgens punt 56 van de beschikking werden over de verdeling van de markt voor 1981 langdurige en complexe onderhandelingen gevoerd. Tijdens de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten werd overeengekomen, dat alle producenten, als tijdelijke maatregel om bij te dragen tot het welslagen van het prijsinitiatief van februari-maart, de maandelijkse verkopen zouden beperken tot een twaalfde van 85 % van hun "streefhoeveelheid" voor 1980. Ter voorbereiding van een duurzamer quotasysteem deelde iedere producent de vergadering mee, welke hoeveelheid hij in 1981 hoopte te verkopen. Samengeteld overtroffen deze "aspiraties" echter ruimschoots de geraamde totale vraag. Ondanks verschillende door Shell en ICI ingediende compromisvoorstellen werd voor 1981 geen definitieve quota-overeenkomst bereikt. Als lapmiddel werd het quotum van iedere producent van het voorafgaande jaar als theoretisch recht beschouwd en brachten de producenten iedere maand aan de vergadering verslag uit over hun werkelijke verkopen. Op die manier werd toezicht uitgeoefend op de feitelijke verkopen, als een correctie op de louter abstracte verdeling van de markt op grond van de quota voor 1980 (punt 57 van de beschikking).

182 Volgens punt 58 van de beschikking dienden de producenten voor 1982 ingewikkelde quotavoorstellen in, waarin werd getracht uiteenlopende factoren, zoals vroegere verkoopcijfers, marktaspiraties en de te verdelen capaciteit met elkaar te verzoenen. De totale te verdelen markt werd geschat op 1 450 000 ton. Enkele fabrikanten dienden gedetailleerde plannen in voor een verdeling van de markt, terwijl anderen slechts hun eigen aspiraties qua hoeveelheid bekendmaakten. Tijdens de bijeenkomst van 10 maart 1982 trachtten Monte en ICI een overeenkomst te bereiken. Volgens punt 58, laatste alinea, van de beschikking werd er echter, evenals in 1981, geen definitief akkoord bereikt en werden gedurende de eerste helft van het jaar de maandelijkse verkopen van iedere producent aan de vergadering meegedeeld en vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar. Volgens punt 59 van de beschikking werden de onderhandelingen met het oog op de vaststelling van een quota-overeenkomst voor 1983 tijdens de bijeenkomst van augustus 1982 voortgezet en voerde ICI over dit nieuwe systeem bilaterale gesprekken met elk van de fabrikanten. In afwachting van de invoering van een dergelijk quotasysteem moesten de fabrikanten echter in de tweede helft van 1982 streven naar een beperking van hun maandelijkse verkopen tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in de eerste zes maanden van 1982 werkelijk voor hun rekening hadden genomen. Zo bereikten de marktaandelen in 1982 een relatief evenwicht, door ATO omschreven als een "bijna-eensgezindheid". Van de grote producenten behielden ICI en Shell ieder circa 11 % van de markt, iets meer dan Hoechst, dat 10,5 % voor haar rekening nam. Monte, die altijd al de grootste producent was, ging licht vooruit en verwierf een marktaandeel van 15 % tegen 14,2 % het vorige jaar.

183 Volgens punt 60 van de beschikking nodigde ICI voor 1983 elk der fabrikanten uit, zijn eigen ambities mee te delen en suggesties te doen over het percentage dat aan elk van de anderen zou moeten worden toegestaan. Zo deden Monte, Anic, ATO, DSM, Linz, Saga en Solvay, alsmede de Duitse producenten - via BASF - gedetailleerde voorstellen. De verschillende voorstellen werden vervolgens op computer verwerkt, waarbij een gemiddelde werd berekend dat werd vergeleken met de individuele aspiraties van iedere fabrikant. Op basis daarvan kon ICI richtlijnen voor een nieuwe kaderovereenkomst voor 1983 voorstellen. Die voorstellen werden tijdens de in november en december 1982 gehouden bijeenkomsten besproken. Tijdens de bijeenkomst van 2 december 1982 werd een voorstel besproken dat in eerste instantie beperkt was tot het eerste kwartaal van 1983. Blijkens het door ICI opgestelde verslag van die bijeenkomst achtten ATO, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Monte, Solvay en Hercules de hun toegewezen quota "aanvaardbaar" (punt 63 van de beschikking). Dit wordt bevestigd door een notitie van een op 3 december 1982 tussen ICI en Hercules gevoerd telefoongesprek.

184 Volgens punt 63, derde alinea, van de beschikking blijkt uit een bij Shell aangetroffen document, dat er inderdaad een akkoord was bereikt, aangezien deze onderneming probeerde het haar toegewezen quotum niet te overschrijden. Dat document bevestigt bovendien, dat ook in het tweede kwartaal van 1983 nog een systeem voor de controle van de hoeveelheden van kracht bleef: om haar marktaandeel in het tweede kwartaal rond 11 % te houden, gaf Shell aan de nationale verkoopmaatschappijen van het concern opdracht, hun verkopen te verminderen. Het bestaan van dat akkoord wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983. Ofschoon tijdens die bijeenkomst niet uitdrukkelijk melding werd gemaakt van quota, werden door de experts gegevens uitgewisseld over de door ieder van hen in de loop van de vorige maand verkochte hoeveelheden, hetgeen erop wijst dat er wel degelijk een quotasysteem van toepassing was, aldus punt 64 van de beschikking.

b) Argumenten van partijen

185 Verzoekster betoogt, dat de Commissie, die zich ervan bewust was dat er geen prijsovereenkomst kon worden toegepast zonder beperking van de verkoophoeveelheden, tevergeefs het bestaan van een quotastelsel heeft trachten aan te tonen, waarbij zij voorlopige voorstellen en gedachtenwisselingen die op niets zijn uitgelopen, ten onrechte voor overeenkomsten heeft aangezien.

186 De argumenten die de Commissie aanvoert met betrekking tot de toepassing door ICI van de veronderstelde overeenkomsten, zijn nog zwakker. Een quotastelsel zou enkel hebben kunnen functioneren indien alle producenten eraan hadden meegedaan en mechanismen waren overeengekomen om bij eventuele afwijkingen van de voorgestelde quota regulerend of corrigerend op te treden. Aan die essentiële voorwaarden was in casu niet voldaan, met name wegens de uiteenlopende belangen van de producenten. Ten bewijze hiervan beroept verzoekster zich vooral op de studie van professor Budd, die heeft aangetoond dat de wijzigingen van de marktaandelen niet werden beïnvloed door eventuele kwantitatieve verkoopdoelen.

187 Verzoekster is van mening, dat uit het door de Commissie ingebrachte bewijsmateriaal niet blijkt, dat zij in 1979 bij een quotastelsel betrokken is geweest. De bij haar aangetroffen tabel, getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkopen van producenten in West-Europa"; bijl. 55 a.b.), waarin de verkoopcijfers van de verschillende producenten voor 1976 tot en met 1979 worden vergeleken met de "revised targets 1979" ("herziene streefhoeveelheden 1979"), kan niet worden aanvaard als bewijs van het bestaan van een systeem van controle op de hoeveelheden, aangezien niets erop wijst dat de betrokken "doelen" iets anders waren dan individuele aspiraties. Verzoekster betoogt voorts, dat de bij ATO aangetroffen documenten haar niet betreffen en dat de tekst van het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.) bewijst, dat er in 1979 nog geen quotastelsel was overeengekomen, daar men enkel een dergelijk stelsel op het oog had. Bovendien blijkt uit tabel 8.1 van de beschikking duidelijk, dat de verschillende producenten zich niet aan de streefhoeveelheden hielden en dat verzoeksters marktaandeel in 1979 5,5 % onder haar streefhoeveelheden lag.

188 In 1980 kwam er in feite geen echte overeenkomst tot stand, zodat er geen sprake was van het halen van streefhoeveelheden. De werkelijke cijfers en de herziene streefhoeveelheden liepen aanzienlijk uiteen, zoals blijkt uit de in tabel 8.2 van de beschikking vermelde cijfers.

189 Volgens verzoekster was de Commissie gedwongen te erkennen, dat voor 1981 geen definitieve quota-overeenkomst werd bereikt. Wanneer men de in de beschikking (punt 56, tweede alinea) aangehaalde passage uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 (bijl. 17 a.b.) in haar context plaatst, vormt deze niet de uitdrukking van een overeenkomst, doch een algemene aansporing. Uit de verslagen van de bijeenkomsten van mei en juni (bijl. 64 a.b.) blijkt, dat geen van de producenten van mening was dat een dergelijke overeenkomst van kracht was. Verzoekster wijst er eens te meer op, dat blijkens tabel 8.3 van de beschikking de verkoopcijfers aanzienlijk afweken van de gestelde streefcijfers. Verzoekster is tot slot van mening, dat het feit dat de producenten toezicht uitoefenden op hun verkoopcijfers als een correctie op de louter abstracte verdeling van de beschikbare markt op grond van de quota voor 1980, in geen geval op één lijn kan worden gesteld met controle op de hoeveelheden en enkel van academisch of historisch belang kan zijn geweest. Dit wordt bevestigd door het feit dat in het verslag van de bijeenkomst van 20 augustus 1982 (bijl. 28 a.b.) wordt gesproken van een "theoretisch quotum", en niet van een werkelijk quotum.

190 Met betrekking tot 1982 betoogt verzoekster, dat de Commissie ook voor dit jaar erkent, dat er geen overeenkomst betreffende kwantitatieve verkoopdoelen of quota werd bereikt. Aangaande het verslag van de bijeenkomst van 20 augustus 1982 (bijl. 28 a.b.) merkt zij op, dat de Commissie de betekenis ervan verdraait door eruit af te leiden dat de producenten werden verzocht in de tweede helft van 1982 te streven naar een beperking van hun maandelijkse verkopen tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in de eerste zes maanden van 1982 werkelijk voor hun rekening hadden genomen. In dat verslag wordt namelijk gezegd, dat de producenten ernaar moesten streven hun verkopen in september te beperken tot het in de periode januari-juni behaalde marktaandeel. Verder blijkt uit tabel 8.4 van de beschikking, dat in 1982 nooit een systeem van controle op de hoeveelheden werd overeengekomen of toegepast en dat de door de verschillende ondernemingen gerealiseerde cijfers niet overeenstemden met de streefcijfers. Verzoekster betoogt tot slot, dat de Commissie aan het jaarverslag van ATO (bijl. 72 a.b.) ten onrechte de conclusie verbindt, dat de marktaandelen van de middelgrote producenten in vergelijking met de voorgaande jaren stabiel bleven, aangezien sommige ondernemingen, zoals Linz en Petrofina, belangrijke ontwikkelingen doormaakten.

191 Met betrekking tot 1983 merkt verzoekster op, dat de Commissie een voorstel ten onrechte voor een werkelijke overeenkomst heeft aangezien. Het door verzoekster gedane voorstel (bijl. 86 a.b.) werd maar door negen van de zestien producenten "aanvaardbaar" geacht, en dan in sommige gevallen nog alleen onder bepaalde voorwaarden, zoals blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.). Hieruit moet volgens verzoekster worden geconcludeerd, dat het duidelijk is dat er nooit een werkelijke overeenkomst werd gesloten en dat het voorstel tot mislukken was gedoemd en derhalve nooit kon worden uitgevoerd. Bovendien werden de in punt 61 van de beschikking genoemde richtlijnen nooit besproken, daar het hier een zuiver intern document betrof, zoals blijkt uit een aantal in de nota zelf voorkomende opmerkingen. Ten slotte wordt het bestaan van een overeenkomst weersproken door het feit, dat de ontwikkeling van de werkelijke produktie en de vastgestelde doelen uiteenliepen. Concluderend stelt verzoekster dat, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert, de marktaandelen van de "grote vier" tussen 1980 en 1982 zijn gegroeid, zoals een vergelijking van twee door de Commissie geproduceerde tabellen (bijl. 61 en 87 a.b.) laat zien.

192 De Commissie merkt op, dat in de punten 54 en volgende van de beschikking een algemeen overzicht wordt gegeven van het quotastelsel dat gedurende een aantal jaren werd toegepast en waarbij ICI nauw betrokken was.

193 Voor 1979 blijkt verzoeksters betrokkenheid bij een quota-overeenkomst uit een bij haar aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 55 a.b.), getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkopen van producenten in West-Europa"), waarin voor alle Westeuropese polypropyleenproducenten de verkoopcijfers, uitgedrukt in kiloton, voor 1976, 1977 en 1978 worden gegeven en die kolommen bevat met als kop "1979 actual" ("werkelijke cijfers 1979") en "revised target" ("herziene streefhoeveelheid"). De in die tabel opgenomen nauwkeurige gegevens zijn bij een "normale" mededinging namelijk niet bij concurrenten bekend en wijzen dus op de betrokkenheid van ICI en andere producenten bij de opstelling ervan.

194 Haar bewering, dat er voor 1980 een quota-overeenkomst werd gesloten, baseert de Commissie hoofdzakelijk op een op 26 februari 1980 gedateerde, bij ATO aangetroffen tabel (bijl. 60 a.b.), getiteld "Polypropylene - Sales target 1980 (kt)" ["Polypropylène - Verkoopdoelen 1980 (kt)"], die voor alle Westeuropese producenten een overzicht geeft van de "1980 target" ("streefhoeveelheid 1980") en van de "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen") en "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980"). Dit document laat zien, hoe de quota tot stand kwamen. Deze analyse vindt bevestiging in het verslag van de twee in januari 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de kwantitatieve verkoopdoelen werden vergeleken met de feitelijke verkopen van de verschillende producenten. De Commissie beklemtoont, dat het quotastelsel een stabilisering van de marktaandelen tot doel had. Om die reden hadden de overeenkomsten betrekking op de marktaandelen, die vervolgens werden omgezet in een in kiloton uitgedrukt referentiecijfer, daar zonder een dergelijke omzetting niet had kunnen worden vastgesteld, vanaf welk moment een deelnemer aan het kartel zijn verkopen conform de overeenkomsten aan banden diende te leggen. Met het oog hierop was het absoluut noodzakelijk, dat er een raming werd gemaakt van de totale te verdelen markt. Aangezien de oorspronkelijke raming voor 1980 te optimistisch bleek te zijn, moest deze herhaaldelijk worden bijgesteld, wat een aanpassing van de aan de verschillende producenten toegewezen hoeveelheden tot gevolg had.

195 De Commissie erkent, dat er voor 1981 geen definitieve quota-overeenkomst werd bereikt. Wel werden de producenten het er begin 1981 over eens om als tijdelijke maatregel hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen streefhoeveelheden, zoals blijkt uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 (bijl. 17 a.b.). Bovendien oefenden de producenten maandelijks over en weer toezicht op elkaars verkopen uit, zoals met name blijkt uit een op 21 december 1981 gedateerde en bij ICI aangetroffen tabel, waarin voor de verschillende producenten een overzicht wordt gegeven van de maandelijkse verkopen in 1981 (bijl. 67 a.b.). En ten slotte kwamen ICI, Shell en Monte twee maal - op 27 mei en 15 juni 1981 - bijeen om voorstellen voor quota-overeenkomsten te bespreken (bijl. 64 a.b.).

196 Voor 1982 kon geen definitieve overeenkomst tot stand worden gebracht, ofschoon daartoe wel pogingen zijn ondernomen, zoals uit de verschillende aangetroffen quotaplannen blijkt. Er werd evenwel een voorlopige oplossing gevonden in vorm van het afstemmen van de verkopen op de cijfers van het vorige jaar. Volgens de Commissie blijkt uit tal van documenten, dat er over de vaststelling van quota werd gesproken. Zij noemt in dit verband met name de door ICI opgestelde bijeenkomstverslagen, waaruit blijkt dat er informatie werd uitgewisseld over de verkochte hoeveelheden en dat verzoekster daaraan meedeed (bijl. 24-26 en 31-33 a.b.). Zij wijst tevens op verschillende bij ICI aangetroffen plannen (bijl. 69 en 71 a.b.) en op een vrij volledig voorstel van ICI voor 1982 (bijl. 70 a.b.). Twee documenten (bijl. 32 a.b. en bijl. 30 i.b. ICI) laten zien, dat wanneer de producenten een groter marktaandeel wensten te verkrijgen, zij hun verzoek daartoe dienden te motiveren.

197 De Commissie is van oordeel, dat voor 1983 een quota-overeenkomst kon worden gesloten. Zij baseert zich hiertoe onder meer op notities van telefoongesprekken tussen ICI en andere producenten (bijl. 74-84 a.b.), waaruit blijkt dat ICI elke producent uitnodigde, zijn eigen ambities mee te delen en suggesties te doen over het percentage dat aan elk van de anderen zou moeten worden toegestaan. De Commissie baseert zich tevens op documenten betreffende de verwerking op computer van de aldus verzamelde gegevens (bijl. 85 a.b.) en op door ICI uitgewerkte plannen (bijl. 86 en 87 a.b.). In verscheidene bijeenkomstverslagen wordt een beschrijving gegeven van de onderhandelingen over een voorstel dat beperkt was tot het eerste kwartaal van 1983 (bijl. 32-34 a.b.). Een intern document van Shell (bijl. 90 a.b.) laat zien, dat een soortgelijk systeem werd overeengekomen voor de eerste twee kwartalen van 1983. Dit wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.). In dit verslag wordt weliswaar niet gesproken over quota, maar er wordt wel melding gemaakt van een uitwisseling van informatie over de door elk van de producenten in de voorgaande maand verkochte hoeveelheden.

c) Beoordeling door het Gerecht

198 Verzoekster heeft vanaf het begin regelmatig deelgenomen aan de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten tijdens welke de verkoophoeveelheden van de verschillende producenten werden besproken en dienaangaande gegevens werden uitgewisseld.

199 Niet alleen heeft ICI deelgenomen aan de bijeenkomsten, haar naam komt ook voor in verschillende tabellen, die blijkens hun inhoud duidelijk bedoeld waren om kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen (bijl. 55-61 a.b.). In hun antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft het merendeel van verzoeksters erkend, dat die tabellen niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem voor de uitwisseling van gegevens. Bovendien heeft ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) met betrekking tot een van die tabellen opgemerkt, dat "the source of information for actual historic figures in this table would have been the producers themselves" ("de in deze tabel opgenomen reeds gerealiseerde cijfers moeten wel afkomstig zijn van de producenten zelf"). De Commissie mocht er dus van uitgaan, dat ICI de in die tabellen opgenomen gegevens op de door haar bijgewoonde bijeenkomsten had verstrekt.

200 De terminologie die is gebezigd in de verschillende tabellen betreffende de jaren 1979 en 1980 [zoals "revised target" ("herziene streefhoeveelheid"), "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen"), "agreed targets" ("overeengekomen streefhoeveelheden")] rechtvaardigt de conclusie, dat de producenten wilsovereenstemming hebben bereikt.

201 Wat meer in het bijzonder het jaar 1979 betreft, moet op basis van het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.) en op basis van de bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 55 a.b.), getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkopen van producenten in West-Europa"), waarin voor alle Westeuropese polypropyleenproducenten de verkoopcijfers, uitgedrukt in kiloton, voor 1976, 1977 en 1978 worden gegeven en die kolommen bevat met als kop "1979 actual" ("werkelijke cijfers 1979"), "revised target" en "79", worden opgemerkt, dat tijdens die bijeenkomst werd erkend, dat de voor 1979 overeengekomen quotaregeling voor het laatste kwartaal van dat jaar moest worden aangescherpt. Uit het woord "tight" ("strak"), gezien in samenhang met de beperking tot 80 % van een twaalfde van de voorziene jaarlijkse verkopen, blijkt immers, dat de oorspronkelijk voor 1979 geplande regeling voor het laatste kwartaal moest worden aangescherpt. Die uitlegging van het verslag wordt bevestigd door bovengenoemde tabel, aangezien deze in de laatste kolom, rechts van de kolom "revised target", onder de kop "79" cijfers bevat die moeten overeenstemmen met de oorspronkelijk vastgestelde quota. Die quota moesten worden herzien, dat wil zeggen aangescherpt, omdat zij - evenals in 1980 - op basis van een te optimistische raming van de markt waren vastgesteld. De in punt 31, derde alinea, van de beschikking opgenomen verwijzing naar een plan "dat te Zuerich was voorgesteld of goedgekeurd, om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde", doet aan deze vaststellingen niets af. Gelezen in samenhang met punt 54 van de beschikking moet die verwijzing immers aldus worden opgevat, dat oorspronkelijk reeds kwantitatieve verkoopdoelen waren vastgesteld voor de verkopen van de eerste acht maanden van 1979.

202 Het feit dat voor het gehele jaar 1980 kwantitatieve verkoopdoelen werden vastgesteld, blijkt uit de bij ATO aangetroffen tabel d.d. 26 februari 1980 (bijl. 60 a.b.), waarin een kolom "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980") voorkomt, alsmede uit het verslag van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de producenten - waaronder verzoekster - de werkelijk verkochte hoeveelheden ("Actual kt") vergeleken met de vastgestelde streefhoeveelheden ("Target kt"). Die bescheiden worden bovendien bevestigd door een op 8 oktober 1980 gedateerde tabel (bijl. 57 a.b.), waarin twee kolommen voorkomen betreffende de verschillende producenten: de "1980 Nameplate Capacity" ("nominale capaciteit") en de "1980 Quota".

203 Met betrekking tot de onderlinge afwijkingen van de "quotacijfers" in de verschillende tabellen moet worden opgemerkt, dat die verschillen gering zijn en voortvloeien uit de aanpassing van de aan de verschillende producenten toegekende marktaandelen, uitgedrukt in ton. Deze aanpassing, die noodzakelijk was wegens de ontwikkeling van de markt in haar geheel, moet worden beschouwd als een verrichting die in het kader van een quotastelsel normaal is wanneer de deelnemers aan dit systeem de totale vraag verkeerd hebben ingeschat, hetgeen voor 1980 het geval was.

204 Met betrekking tot het jaar 1981 wordt de producenten verweten dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun "aspiraties" kenbaar hebben gemaakt; dat zij, in afwachting van een dergelijke overeenkomst, zijn overeengekomen om als tijdelijke maatregel in de maanden februari en maart 1981 hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen "streefhoeveelheid"; dat zij voor de rest van het jaar het quotum van elke producent van het vorige jaar als een theoretisch recht hebben beschouwd; dat zij iedere maand tijdens de bijeenkomsten verslag hebben uitgebracht over hun verkopen, en tot slot, dat zij hebben gecontroleerd, of hun verkopen het hun toegewezen theoretisch quotum niet overschreden.

205 Dat de producenten hebben onderhandeld om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij tijdens die onderhandelingen hun "aspiraties" kenbaar maakten, blijkt uit verschillende bewijsstukken, zoals tabellen waarin voor elke producent de "actual" cijfers en de "targets" voor de jaren 1979 en 1980, alsmede de "aspiraties" voor 1981 worden gegeven (bijl. 59 en 61 a.b.); een in het Italiaans opgestelde tabel (bijl. 62 a.b.), waarin voor elke producent het quotum voor 1980, de voorstellen van andere producenten met betrekking tot het hem voor 1981 toe te wijzen quotum, en zijn eigen "ambities" voor dat jaar zijn aangegeven, alsmede een interne nota van ICI (bijl. 63 a.b.), waarin het verloop van de onderhandelingen wordt beschreven en waarin onder meer staat te lezen: VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0013.3

"Taking the various alternatives discussed at yesterday' s meeting we would prefer to limit the volume to be shared to no more than the market is expected to reach in 1981, say 1.35 million tonnes. Although there has been no further discussion with Shell, the four majors could set the lead by accepting a reduction in their 1980 target market share of about 0.35 % provided the more ambitious smaller producers such as Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz, Anic/SIR also tempered their demands. Provided the majors are in agreement the anomalies could probably be best handled by individual discussions at Senior level, if possible before the meeting in Zurich."

("Van de verschillende op de bijeenkomst van gisteren besproken oplossingen zouden wij die oplossing verkiezen waarbij de te verdelen hoeveelheid wordt beperkt tot niet meer dan de markt naar verwachting in 1981 zal realiseren, namelijk 1,35 miljoen ton. Ook al zijn er geen verdere besprekingen gevoerd met Shell, de vier grote producenten zouden het voorbeeld kunnen geven door een verlaging van hun voor 1980 nagestreefde marktaandeel met ongeveer 0,35 % te aanvaarden, mits de meer ambitieuze, kleinere producenten zoals Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz en Anic/SIR hun eisen ook zouden matigen. Indien de grote fabrikanten het eens zijn, kunnen afwijkingen vermoedelijk het best worden geregeld tijdens individuele besprekingen op het niveau van de 'bosses' , zo mogelijk vóór de bijeenkomst te Zuerich.")

Dit document gaat vergezeld van een met cijfers onderbouwd compromisvoorstel waarin voor elke producent het behaalde resultaat wordt vergeleken met 1980 ("% of 1980 target").

206 Dat er tijdelijke maatregelen werden genomen, inhoudende dat in de maanden februari en maart 1981 de maandelijkse verkopen werden beperkt tot een twaalfde van 85 % van de voor het voorgaande jaar overeengekomen streefhoeveelheid, blijkt uit de verslagen van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten, waarin staat te lezen:

"In the meantime (februari-maart) monthly volume would be restricted to 1/12 of 85 % of the 1980 target with a freeze on customers."

["In de tussentijd (februari-maart) zou de maandelijkse hoeveelheid worden verminderd tot 1/12 van 85 % van de streefhoeveelheid voor 1980, met een klantenstop."]

Verzoekster kan niet staande houden, dat een zo nauwkeurige aanwijzing niet meer dan een algemene aansporing is.

207 Dat de producenten voor de rest van het jaar hetzelfde theoretische quotum werd toegewezen als het vorige jaar en dat zij, door een maandelijkse uitwisseling van hun verkoopcijfers, controleerden of de verkopen met dat quotum overeenstemden, blijkt uit drie documenten, in onderlinge samenhang bezien: in de eerste plaats een op 21 december 1981 gedateerde tabel (bijl. 67 a.b.), waarin voor elke producent de maandelijkse verkopen zijn aangegeven en waarvan de laatste drie kolommen - betreffende de maanden november en december en het jaartotaal - met de hand zijn toegevoegd; in de tweede plaats een niet-gedateerde en in het Italiaans opgestelde tabel met als kop "Scarti per società" ("afwijkingen per onderneming"), die bij ICI is aangetroffen (bijl. 65 a.b.) en waarin voor elke producent voor de periode januari-december 1981 de "actual" verkoopcijfers worden vergeleken met de "theoretic" ("theoretische") cijfers, en tot slot een bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 68 a.b.), waarin voor elke producent voor de periode januari-november 1981 de verkoopcijfers en de marktaandelen worden vergeleken met die van 1979 en 1980, door middel van een prognose voor het einde van het jaar.

208 De eerste tabel laat namelijk zien, dat de producenten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben uitgewisseld. In samenhang met de vergelijkingen van die cijfers met de cijfers betreffende 1980 - in de twee andere tabellen, die betrekking hebben op dezelfde periode - staaft een dergelijke uitwisseling van gegevens die een onafhankelijke ondernemer koste wat kost als "zakengeheimen" voor zich pleegt te houden, de in de beschikking getrokken conclusies.

209 Dat verzoekster bij die verschillende activiteiten betrokken is geweest, blijkt in de eerste plaats uit haar deelneming aan de bijeenkomsten - inzonderheid die van januari 1981 - tijdens welke die handelingen plaatsvonden, en in de tweede plaats uit het feit, dat haar naam in de verschillende bovenvermelde stukken wordt genoemd. In die stukken komen overigens cijfers voor ten aanzien waarvan ICI in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht - waarnaar andere verzoeksters in hun antwoord verwijzen - heeft verklaard, dat zij niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem.

210 Met betrekking tot het jaar 1982 wordt de producenten verweten, dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quota-overeenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun aspiraties qua hoeveelheden kenbaar hebben gemaakt; dat zij, aangezien geen definitief akkoord werd bereikt, gedurende de eerste helft van het jaar tijdens de bijeenkomsten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben meegedeeld en deze hebben vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar, en tot slot dat zij in de tweede helft van het jaar ernaar hebben gestreefd hun maandelijkse verkopen te beperken tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in het eerste halfjaar voor hun rekening hadden genomen.

211 Dat de producenten onderhandelden om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij in dit kader hun aspiraties kenbaar maakten, blijkt uit een aantal documenten: in de eerste plaats een document met de titel "Scheme for discussions 'quota system 1982' " ("Schema voor discussies inzake een quotasysteem voor 1982") (bijl. 69 a.b.), waarin voor alle ondernemingen tot welke de beschikking is gericht, met uitzondering van Hercules, wordt vermeld op welke hoeveelheid zij recht meenden te hebben, en daarnaast voor sommige ondernemingen (alle behalve Anic, Linz, Petrofina, Shell en Solvay) wordt aangegeven, welke hoeveelheid huns inziens aan de andere producenten moest worden toegewezen; in de tweede plaats een nota van ICI, getiteld "Polypropylene 1982, Guidelines" ("Polypropyleen 1982, richtlijnen") (bijl. 70a a.b.), waarin ICI de lopende onderhandelingen analyseert; in de derde plaats een op 17 februari 1982 gedateerde tabel (bijl. 70b a.b.), die een vergelijking bevat van verschillende voorstellen voor een verdeling van de verkopen - waarvan er één, getiteld "ICI Orginal Scheme" ("Oorspronkelijk Schema ICI"), in een andere, met de hand geschreven tabel door Monte enigszins is aangepast in een kolom met de kop "Milliavacca (de naam van een personeelslid van Monte) 27/1/82" (bijl. 70c a.b.) - en tot slot een in het Italiaans gestelde tabel (bijl. 71 a.b.), die een ingewikkeld voorstel (beschreven in punt 58, tweede alinea, in fine, van de beschikking) weergeeft.

212 Het bewijs van de voor het eerste halfjaar genomen maatregelen wordt geleverd door het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.), waarin onder meer staat te lezen:

"To support the move a number of other actions are needed a) limit sales volume to some agreed prop. of normal sales."

["Ter ondersteuning is een aantal andere maatregelen noodzakelijk a) een beperking van de verkoophoeveelheden tot een overeengekomen percentage van de normale verkopen."]

Dat aan die maatregelen uitvoering is gegeven, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.), waarbij een tabel is gevoegd die voor elke producent het "actual" ("werkelijk") verkoopcijfer voor de maanden januari tot en met april 1982 aangeeft, vergeleken met een theoretisch cijfer "based on 1981 av[erage] market share" ("gebaseerd op het gemiddelde marktaandeel van 1981"), alsmede uit het verslag van de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 (bijl. 26 a.b.), met betrekking tot de periode van januari tot mei 1982, en dat van de bijeenkomst van 20 augustus 1982 (bijl. 28 a.b.), met betrekking tot de periode van januari tot juli 1982. Het theoretische karakter van het quotum dat als uitgangspunt diende voor de vergelijking met de feitelijke maandelijkse verkopen, was een gevolg van het feit dat er geen quotum kon worden overeengekomen dat voor het hele jaar 1981 gold; het doet echter niet af aan de betekenis van die vergelijking als methode om toezicht te houden op de beperking van de maandelijkse verkopen ten opzichte van het voorgaande jaar.

213 Het bewijs van de voor het tweede halfjaar genomen maatregelen is te vinden in het verslag van de bijeenkomst van 6 oktober 1982 (bijl. 31 a.b.), waarin staat te lezen: "In October this would also mean restraining sales to the Jan/June achieved market share of a market estimated at 100 kt" en "Performance against target in September was reviewed" ("In oktober zou dit ook betekenen, dat de verkopen worden beperkt tot het in de periode januari-juni gerealiseerde marktaandeel op een op 100 kt geraamde markt" en "Resultaten, afgezet tegen streefhoeveelheid voor september, werden onderzocht"). Aan dit verslag is een tabel gehecht met als titel: "September provisional sales versus target (based on Jan-June market share applied to demand est[imated] at 120 kt)" ["Voorlopige verkopen september versus streefhoeveelheid (gebaseerd op marktaandeel januari-juni, toegepast op geraamde vraag van 120 kt)"]. Dat die maatregelen werden gehandhaafd, wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.), waaraan een tabel is gehecht waarin voor november 1982 de "Actual" ("werkelijke") verkopen worden vergeleken met de "Theoretical" ("theoretische") cijfers, berekend op basis van "J-June % of 125 kt" ("januari-juni % van 125 kt").

214 Met betrekking tot 1981 en de twee semesters van 1982 heeft de Commissie uit het feit dat er tijdens de periodieke bijeenkomsten over en weer toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een voorafgaande periode werden beperkt, terecht afgeleid, dat die regeling door de deelnemers aan de bijeenkomsten was vastgesteld.

215 Met betrekking tot 1983 blijkt uit de door de Commissie overgelegde stukken (bijl. 33, 85 en 87 a.b.), dat de polypropyleenproducenten eind 1982 en begin 1983 besprekingen voerden over een quotaregeling voor 1983, dat verzoekster deelnam aan de bijeenkomsten tijdens welke die besprekingen plaatsvonden, en dat zij daarbij gegevens verstrekte over haar verkopen.

216 Hieruit volgt, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de onderhandelingen die erop gericht waren, voor 1983 een quotaregeling tot stand te brengen.

217 Met betrekking tot de vraag, of die onderhandelingen voor de eerste twee kwartalen van 1983 daadwerkelijk resultaat hebben opgeleverd, zoals in de beschikking (punten 63, derde alinea, en 64) wordt vermeld, zij opgemerkt, dat uit het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.) blijkt, dat verzoekster, evenals negen andere ondernemingen, tijdens die bijeenkomst haar verkoopcijfers voor de maand mei heeft bekendgemaakt. Bovendien staat in het verslag van een op 17 maart 1983 gehouden interne bijeenkomst van de Shell-groep (bijl. 90 a.b.) te lezen:

"(...) and would lead to a market share of approaching 12 % and well above the agreed Shell target of 11 %. Accordingly the following reduced sales targets were set and agreed by the integrated companies."

["(...) en zou leiden tot een marktaandeel van bijna 12 %, dat beduidend hoger zou zijn dan de voor Shell overeengekomen streefhoeveelheid van 11 %. Daarom werden door de werkmaatschappijen van de groep de volgende - lagere - verkoopdoelen vastgesteld en overeengekomen."]

De nieuwe hoeveelheden worden meegedeeld, waarna wordt opgemerkt:

"this would be 11.2 Pct of a market of 395 kt. The situation will be monitored carefully and any change from this agreed plan would need to be discussed beforehand with the other PIMS members."

("dit zou neerkomen op 11,2 % van een markt van 395 kt. De situatie zal nauwlettend in de gaten worden gehouden en iedere afwijking van het aldus overeengekomen schema zal eerst met de andere PIMS-leden moeten worden besproken.")

218 Uit die twee documenten, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Commissie terecht afgeleid, dat de onderhandelingen tussen de producenten tot de invoering van een quotaregeling hebben geleid. Uit de interne nota van de Shell-groep blijkt immers, dat deze onderneming haar nationale verkoopmaatschappijen verzocht, hun verkopen te reduceren, niet om de totale verkopen van de Shell-groep te verminderen, maar om het totale marktaandeel van de groep te beperken tot 11 %. Een dergelijke beperking, uitgedrukt in marktaandeel, is slechts verklaarbaar in het kader van een quotaregeling. Bovendien vormt het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 een extra aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke regeling, aangezien een uitwisseling van gegevens betreffende de maandelijkse verkopen van de verschillende producenten primair ten doel heeft, de naleving van de aangegane verplichtingen te controleren.

219 Tot slot wordt opgemerkt, dat het cijfer van 11 % - het marktaandeel van Shell - niet alleen voorkomt in de interne nota van Shell, maar ook in twee andere documenten, te weten een interne nota van ICI waarin deze opmerkt dat Shell dit percentage voorstelt voor haarzelf, voor Hoechst en voor ICI (bijl. 87 a.b.), en het door ICI opgesteld verslag van een op 29 november 1982 met Shell gehouden bijeenkomst waarop dat voorstel in herinnering werd gebracht (bijl. 99 a.b.).

220 Daar komt nog bij, dat aangezien de verschillende maatregelen tot beperking van de verkoop hetzelfde doel hadden - te weten een vermindering van de druk op de prijzen door het te grote aanbod -, de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die maatregelen een onderdeel vormden van een quotaregeling.

221 Het Gerecht stelt voorts vast, dat verzoekster met haar betoog niet rechtstreeks wil aantonen, dat zij niet heeft deelgenomen aan de vaststelling van kwantitatieve verkoopdoelen, doch wil laten zien, dat die doelen door de producenten niet in acht werden genomen, hetgeen haars inziens de vaststelling ervan ontzenuwt. Dienaangaande zij erop gewezen, dat in de beschikking niet wordt gesteld, dat de kwantitatieve verkoopdoelen in acht werden genomen, waaruit blijkt dat in de beschikking het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van die doelen evenmin wordt gebaseerd op het feit, dat zij aan de dienaangaande gemaakte afspraken uitvoering zou hebben gegeven.

222 Voorts heeft verzoekster, door het bijwonen van de bijeenkomsten tijdens welke verschillende producenten werden gekritiseerd omdat zij zich niet aan de gemaakte afspraken hadden gehouden, deelgenomen aan die kritiek en daarmee die producenten onder druk gezet.

223 Bovendien heeft de Commissie tot staving van bovenstaande feitelijke vaststellingen geen gebruik hoeven te maken van stukken die zij niet had genoemd in haar mededelingen van de punten van bezwaar dan wel niet aan verzoekster had overgelegd.

224 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen, dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979 en 1980 en de eerste helft van 1983, en met betrekking tot de in de beschikking bedoelde beperking van hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor de jaren 1981 en 1982, en dat deze maatregelen een onderdeel vormden van een quotaregeling.

F - Conclusie

225 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie al hetgeen zij verzoekster in de bestreden handeling ten laste heeft gelegd, rechtens genoegzaam heeft bewezen en derhalve, anders dan verzoekster stelt, de regels op het gebied van de bewijslast in acht heeft genomen. Uit een en ander volgt tevens, dat de Commissie tot staving van haar feitelijke vaststellingen geen voorbarig, op vooropgezette ideeën gebaseerd oordeel heeft geveld op basis van het door haar ingebrachte bewijsmateriaal.

2. De toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag

A - Juridische kwalificatie

a) Bestreden handeling

226 Volgens de beschikking (punt 81, eerste alinea) is het gehele complex van stelsels en regelingen, waartoe in de context van een systeem van regelmatige en geïnstitutionaliseerde bijeenkomsten werd besloten, één enkele voortgezette "overeenkomst" als bedoeld in artikel 85, lid 1.

227 In het onderhavige geval namen de producenten, door zich aan te sluiten bij een gemeenschappelijk plan om hun commerciële gedragingen op de polypropyleenmarkt te regelen, deel aan een kaderovereenkomst, die concreet gestalte kreeg in een aantal meer gedetailleerde deelovereenkomsten, die op gezette tijden werden uitgewerkt (punt 81, tweede alinea, van de beschikking).

228 Bij de concrete uitwerking van het algemene plan - aldus punt 82, eerste alinea, van de beschikking - werd op vele gebieden uitdrukkelijke overeenstemming bereikt (individuele prijsinitiatieven en quotaregelingen). In sommige gevallen mogen de producenten dan wel geen overeenstemming over een definitieve regeling hebben bereikt - zoals met betrekking tot de quota voor 1981 en 1982 -, maar het feit dat zij noodoplossingen toepasten - zoals de uitwisseling van informatie en de toetsing van de maandelijkse verkopen aan de in een vroegere referentieperiode behaalde resultaten -, houdt niet alleen een uitdrukkelijke overeenkomst in tot het opzetten en toepassen van dergelijke maatregelen, maar wijst ook op een stilzwijgende overeenkomst om de respectieve posities van de producenten zoveel mogelijk te handhaven.

229 Wat meer in het bijzonder het initiatief van december 1977 betreft, wordt in punt 82, derde alinea, van de beschikking verklaard, dat producenten als Hercules, Hoechst, ICI, Linz, Rhône-Poulenc, Saga en Solvay zelfs in aanwezigheid van afnemers, op de EATP-vergaderingen, de nadruk legden op de door hen gevoelde noodzaak de prijzen via onderling afgestemde acties te verhogen. Onder de producenten waren er buiten de EATP-vergaderingen nog meer contacten op het gebied van de prijsstelling. Gezien deze toegegeven contacten is de Commissie van oordeel, dat aan het systeem waarbij een of meer producenten zich over de geringe winstmarges beklaagden en voorstellen deden voor gezamenlijke actie, terwijl de anderen hun "steun" voor dergelijke maatregelen toezegden, een bestaande prijsovereenkomst ten grondslag lag. Zelfs bij gebreke van andere contacten zou een dergelijk systeem volgens de Commissie op een voldoende mate van overeenstemming kunnen wijzen om van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, te kunnen gewagen.

230 Aan de conclusie dat hier sprake is van één voortgezette overeenkomst, wordt niet afgedaan door het feit, dat sommige producenten onvermijdelijk niet bij elke bijeenkomst aanwezig waren. Voor het opzetten en ten uitvoer leggen van een "initiatief" waren enige maanden nodig en het maakte voor de betrokkenheid van een producent dan ook weinig uit, dat hij af en toe een bijeenkomst niet bijwoonde (punt 83, eerste alinea, van de beschikking).

231 Volgens punt 86, eerste alinea, van de beschikking komt het functioneren van het kartel, dat gebaseerd is op een gemeenschappelijk en gedetailleerd plan, neer op een "overeenkomst" in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

232 Er is een onderscheid tussen het begrip "overeenkomst" en het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging", maar in sommige gevallen kan de heimelijke verstandhouding aspecten van beide vormen van verboden samenwerking vertonen, aldus punt 86, tweede alinea, van de beschikking.

233 Onderling afgestemde feitelijke gedragingen houden een vorm van samenwerking tussen ondernemingen in waarmee, zonder dat het tot het sluiten van een overeenkomst in de volle betekenis van het woord is gekomen, doelbewust de aan mededinging verbonden risico' s worden ontlopen door een pragmatische samenwerking (punt 86, derde alinea, van de beschikking).

234 Volgens punt 87, eerste alinea, van de beschikking zat bij de invoering van het afzonderlijke begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" in het Verdrag de bedoeling voor, de ondernemingen de mogelijkheid te ontnemen om de toepassing van artikel 85, lid 1, te ontgaan door in het geheim, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, op een de mededinging verstorende manier samen te werken door (bij voorbeeld) elkaar steeds vooraf in kennis te stellen van hun beleidsintenties, zodat ieder van hen zijn commercieel gedrag kan bepalen in de wetenschap dat zijn concurrenten zich op dezelfde manier zullen gedragen (arrest van het Hof van 14 juli 1972, zaak 48/69, ICI, Jurispr. 1972, blz. 619).

235 In zijn arrest van 16 december 1975 (gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Suiker Unie, Jurispr. 1975, blz. 1663) stelde het Hof, dat de criteria van cooerdinatie en samenwerking welke in 's Hofs jurisprudentie worden aangenomen, allerminst inhouden dat er een werkelijk "plan" zou moeten zijn opgesteld en dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat anderzijds onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (punt 87, tweede alinea, van de beschikking). Een gedraging kan derhalve als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" onder de toepassing van artikel 85, lid 1, vallen, zelfs wanneer de partijen vooraf geen volledige overeenstemming hebben bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag is vastgelegd, maar wel gebruik maken van of deelnemen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijken (punt 87, derde alinea, eerste volzin, van de beschikking).

236 Voorts - aldus punt 87, derde alinea, derde volzin, van de beschikking - is het in een complex kartel best mogelijk, dat sommige producenten op bepaalde ogenblikken hun uiteindelijke instemming met een bepaalde, door de anderen overeengekomen gedragslijn niet tot uiting brengen, maar niettemin hun algemene steun voor de betrokken regeling te kennen geven en zich daarnaar ook gedragen. In sommige opzichten kan de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van de algemene overeenkomst dan ook de kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertonen (punt 87, vierde alinea, tweede volzin, van de beschikking).

237 Volgens punt 87, vijfde alinea, van de beschikking ligt het belang van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" dan ook niet zozeer in het onderscheid tussen een dergelijke gedraging en een "overeenkomst", als wel in het verschil tussen een heimelijke verstandhouding die onder artikel 85, lid 1, valt en louter gelijklopend gedrag waarmee geen overleg gemoeid is. In de onderhavige zaak hangt dan ook niets af van de precieze vorm die de op heimelijke verstandhouding berustende regelingen hebben aangenomen.

238 In punt 88, eerste en tweede alinea, van de beschikking wordt vastgesteld, dat de meeste producenten, die tijdens de administratieve procedure hebben betoogd, dat hun gedrag met betrekking tot de beweerde "prijsinitiatieven" niet was gebaseerd op een "overeenkomst" in de zin van artikel 85 (zie punt 82 van de beschikking), voorts stellen dat dit gedrag evenmin een aanleiding kan vormen voor het vaststellen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Dat begrip veronderstelt volgens hen een "openlijke daad" op de markt, welke (naar hun zeggen) in het onderhavige geval geheel ontbreekt, aangezien geen prijslijsten of "richtprijzen" aan de afnemers werden medegedeeld. Dit argument wordt in de beschikking verworpen. Mocht het in het onderhavige geval namelijk noodzakelijk zijn geweest, te steunen op het bewijs van een onderlinge afgestemde feitelijke gedraging, dan was het vereiste dat bewezen moet zijn dat de deelnemers bepaalde stappen hebben gedaan om hun gemeenschappelijk doel te bereiken, geheel vervuld. De diverse prijsinitiatieven staan onomstotelijk vast. Voorts kan niet worden ontkend, dat de individuele producenten gelijklopende maatregelen namen om die initiatieven ten uitvoer te leggen. De zowel individueel als collectief door de producenten genomen maatregelen blijken duidelijk uit het schriftelijk bewijsmateriaal: notulen van bijeenkomsten, interne memoranda, instructies en circulaires aan de verkoopkantoren, alsmede brieven aan afnemers. Het doet volstrekt niet ter zake, of al dan niet prijslijsten werden "gepubliceerd". De prijsinstructies zelf leveren niet alleen het best mogelijke bewijs van de door iedere producent genomen maatregelen om het gemeenschappelijk streven ten uitvoer te leggen, maar maken door hun inhoud en het tijdstip waarop ze werden gegeven, het bewijs van de heimelijke verstandhouding nog overtuigender.

b) Argumenten van partijen

239 Verzoekster bestrijdt het standpunt van de Commissie, dat er weliswaar een abstract onderscheid kan worden gemaakt tussen de begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging, maar dat dit voor de bewijsvoering van weinig belang is. Volgens verzoekster, die verwijst naar de conclusie van advocaat-generaal Gand in de kinine-zaken (arrest van het Hof van 15 juli 1970, zaak 41/69, ACF Chemiefarma, Jurispr. 1970, blz. 661), is het onderscheid tussen die twee begrippen niet van "ondergeschikt" belang, in het bijzonder wat het aan te dragen bewijs betreft.

240 Ten einde het bestaan van een overeenkomst aan te tonen, moet niet alleen worden bewezen dat de producenten het met elkaar eens waren, maar ook, dat zij in voldoende mate bereid waren zich ten aanzien van de doelstellingen van die overeenkomst te verbinden en dat de door hen aangegane verplichtingen voldoende wederkerig waren. Verzoekster erkent het bestaan van eenzijdige verbintenissen waaraan de producenten uitdrukking gaven door tijdens de bijeenkomsten herhaaldelijk blijk te geven van hun individuele wil om zich te verbinden. Zij voert echter aan, dat de Commissie geen wilsovereenstemming mag afleiden uit die verbintenissen, waarvan het eenzijdige karakter juist erop wijst, dat er tevoren geen sprake was van enige algemene wil om zich te verbinden en dat er geen consensus bestond.

241 Uit de term "feitelijke gedraging" blijkt, dat voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging een bepaald marktgedrag is vereist. De Commissie heeft echter het bestaan van een dergelijk gedrag niet aangetoond. Dat gedrag kan namelijk niet, zoals de Commissie beweert, bestaan in het zenden van interne prijsinstructies aan de verkoopkantoren, daar die instructies zelden werden meegedeeld aan de klanten, ICI nagenoeg geen prijslijsten publiceerde en deze gewoonlijk voor intern gebruik waren.

242 Volgens de Commissie daarentegen is de vraag of een heimelijke verstandhouding of een kartel juridisch als een overeenkomst of als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85 EEG-Verdrag moet worden aangemerkt, dan wel of die samenspanning elementen van beide begrippen in zich draagt, van ondergeschikt belang. De uitdrukkingen "overeenkomst" en "onderling afgestemde feitelijke gedraging" kunnen haars inziens namelijk de verschillende soorten regelingen omvatten waardoor concurrenten hun toekomstige gedragslijn op het stuk van de mededinging niet in volkomen zelfstandigheid bepalen, doch op basis van rechtstreekse of onrechtstreekse onderlinge contacten wederzijds beperkingen van hun vrijheid van handelen op de markt aanvaarden.

243 Met het gebruik van de verschillende termen in artikel 85 wordt volgens de Commissie beoogd, het gehele gamma van middelen tot samenspanning te verbieden, en niet, een verschillende behandeling voor elk van die middelen voor te schrijven. De vraag, waar de scheidingslijn moet worden getrokken tussen termen die ertoe strekken het hele terrein van verboden gedrag te omvatten, is daarom irrelevant. De ratio legis van het opnemen in artikel 85 van het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedraging" bestaat hierin, dat men onder de verboden van deze bepaling behalve overeenkomsten ook vormen van samenspanning wil begrijpen, die, ofschoon er slechts sprake is van een de facto cooerdinatie of feitelijke samenwerking, niettemin de mededinging kunnen vervalsen (arrest van het Hof van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald, r.o. 64-66).

244 De Commissie betoogt, dat er blijkens de rechtspraak van het Hof (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 173 en 174) geen sprake mag zijn van enigerlei tussen ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact, strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag. Er is dus reeds sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging op het moment dat concurrenten, alvorens op enigerlei wijze op de markt op te treden, contact met elkaar opnemen.

245 Volgens de Commissie is er sprake van een onderling afgestemde feitelijke gedraging, zodra er onderlinge overeenstemming is die ertoe strekt de zelfstandigheid van de ondernemingen ten opzichte van elkaar te beperken, zelfs indien er geen feitelijk marktgedrag is geconstateerd. Het debat gaat in feite over de betekenis van het woord "feitelijke gedraging". De door verzoekster verdedigde stelling, dat dit woord de beperkte betekenis van "marktgedrag" heeft, acht de Commissie onjuist. Haars inziens kan reeds de enkele betrokkenheid bij bepaalde contacten als een "feitelijke gedraging" worden aangemerkt, voor zover die contacten ertoe strekken, de zelfstandigheid van de ondernemingen te beperken.

246 Aanvaarding van het door verzoekster verdedigde standpunt, dat er pas van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden gesproken indien beide elementen - onderlinge afstemming en marktgedrag - aanwezig zijn, zou volgens de Commissie bovendien betekenen, dat een heel gamma van feitelijke gedragingen die ertoe strekken, maar niet noodzakelijkerwijs ten gevolge hebben, dat de mededinging op de gemeenschappelijke markt wordt vervalst, buiten de werkingssfeer van artikel 85 valt. Op die manier zou artikel 85 een deel van zijn betekenis verliezen. Verzoeksters opvatting strookt bovendien niet met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging (arresten van 14 juli 1972, zaak 48/69, reeds aangehaald, r.o. 66; 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 26, en 14 juli 1981, zaak 172/80, reeds aangehaald, r.o. 14). In die rechtspraak wordt weliswaar telkens gesproken van een bepaald marktgedrag, maar dat gedrag is niet, zoals verzoekster stelt, een van de elementen waaruit de inbreuk is opgebouwd, doch een feitelijk gegeven waaruit de onderlinge afstemming kan worden afgeleid. Volgens die rechtspraak is er geen feitelijk marktgedrag vereist. De enige eis die wordt gesteld, is dat er op enigerlei wijze contact is opgenomen tussen marktdeelnemers, waaruit blijkt dat zij hun noodzakelijke zelfstandigheid hebben prijsgegeven.

247 Volgens de Commissie is voor een inbreuk op artikel 85 dus niet nodig, dat de ondernemingen datgene waarover zij overeenstemming hebben bereikt, ook in de praktijk hebben gebracht. Aan de omschrijving van artikel 85, lid 1, is ten volle voldaan, zodra aan het voornemen om de risico' s van de concurrentie te vervangen door samenwerking, gestalte wordt gegeven door onderlinge afstemming. Het is niet vereist, dat die onderlinge afstemming wordt vertaald in een bepaald marktgedrag.

248 Voor de bewijsvoering betekent dit, dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen kunnen worden aangetoond met behulp van zowel rechtstreekse als indirecte bewijzen. In het onderhavige geval behoefde de Commissie niet haar toevlucht te nemen tot indirecte bewijzen, zoals parallel marktgedrag, aangezien zij beschikte over rechtstreekse bewijzen van de samenspanning, zoals met name de verslagen van bijeenkomsten.

249 Concluderend stelt de Commissie, dat zij gerechtigd was de inbreuk in casu primair als overeenkomst en subsidiair, voor zover nodig, als onderling afgestemde feitelijke gedraging te kwalificeren.

250 Met betrekking tot het bestaan van een overeenkomst voert de Commissie aan, dat de producenten herhaaldelijk blijk hebben gegeven van de wil om zich te verbinden en dat geen rekening behoeft te worden gehouden met het feit, dat sommige producenten zich gedurende de betrokken periode misschien niet altijd even cooeperatief hebben betoond. Die wil om zich te verbinden kwam tot uitdrukking in de door de producenten - in het bijzonder door ICI - gegeven prijsinstructies, die het bestaan van de overeenkomsten bevestigden.

c) Beoordeling door het Gerecht

251 Vastgesteld moet worden, dat de Commissie, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster verklaart, elk van de tegen verzoekster in aanmerking genomen feiten hetzij als een overeenkomst, hetzij als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag heeft gekwalificeerd. Uit de punten 80, tweede alinea, 81, tweede alinea, en 82, eerste alinea, van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, blijkt namelijk, dat de Commissie elk van die verschillende feiten primair als een "overeenkomst" heeft gekwalificeerd.

252 Zo ook blijkt uit de punten 86, tweede en derde alinea, 87, derde alinea, en 88 van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, dat de Commissie bepaalde bestanddelen van de inbreuk subsidiair als een "onderling afgestemde feitelijke gedraging" heeft gekwalificeerd, namelijk wanneer op grond daarvan niet kon worden geconcludeerd dat de partijen vooraf overeenstemming hadden bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag was vastgelegd, doch wel gebruik hadden gemaakt van of hadden deelgenomen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijkten, dan wel wanneer op grond daarvan, gelet op het complexe karakter van het kartel, van sommige producenten, die weliswaar hun algemene steun voor een bepaalde regeling te kennen hadden gegeven en zich daarnaar ook hadden gedragen, niet kon worden vastgesteld dat zij tevoren uitdrukkelijk met die regeling hadden ingestemd. De beschikking verbindt hieraan de conclusie, dat de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van de algemene overeenkomst in sommige opzichten kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan vertonen.

253 Waar blijkens de rechtspraak van het Hof het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag reeds kan worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (zie de arresten van 15 juli 1970, zaak 41/69, reeds aangehaald, r.o. 112, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, Van Landwyck, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 86), mocht de Commissie de door haar rechtens genoegzaam bewezen wilsovereenstemming tussen verzoekster en andere polypropyleenproducenten met betrekking tot bodemprijzen in 1977, prijsinitiatieven, maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven, kwantitatieve verkoopdoelen voor 1979 en 1980 en voor de eerste helft van 1983 alsmede maatregelen om de maandelijkse verkopen ten opzichte van die in een eerdere periode te beperken voor 1982 en 1982, als een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

254 Bovendien mocht de Commissie, waar zij rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de gevolgen van de prijsinitiatieven zich tot november 1983 deden gevoelen, zich op het standpunt stellen, dat de inbreuk in elk geval tot in november 1983 heeft voortgeduurd. Volgens de rechtspraak van het Hof is artikel 85 namelijk ook van toepassing op overeenkomsten die niet meer van kracht zijn, doch na hun formele beëindiging effect blijven sorteren (arrest van 3 juli 1985, zaak 243/83, Binon, Jurispr. 1985, blz. 2015, r.o. 17).

255 Voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging zij verwezen naar de rechtspraak van het Hof, waaruit blijkt dat de eerder door het Hof gestelde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 173 en 174).

256 In casu heeft verzoekster deelgenomen aan bijeenkomsten die ertoe strekten, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen. Tijdens die bijeenkomsten wisselden concurrenten informatie uit over de prijzen die zij op de markt toegepast wensten te zien, de prijzen die zij voornemens waren zelf toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijke geachte beperkingen van de verkoophoeveelheden of hun verkoopcijfers. Door die bijeenkomsten bij te wonen heeft verzoekster met haar concurrenten deelgenomen aan een onderlinge afstemming, strekkende tot beïnvloeding van elkaars marktgedrag en tot wederzijdse onthulling van hun voorgenomen marktgedrag.

257 Verzoeksters streefde er dus niet alleen naar, de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten; bij de bepaling van haar marktbeleid heeft zij hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening gehouden met de tijdens de bijeenkomsten verkregen informatie. Op hun beurt hebben haar concurrenten bij de bepaling van hun marktbeleid hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening houden met de informatie die zij hun had verstrekt met betrekking tot haar aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

258 Bijgevolg mocht de Commissie de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, die verzoekster tussen december 1977 en september 1983 heeft bijgewoond, op grond van het ermee nagestreefde doel subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

259 Met betrekking tot de vraag, of de Commissie mocht concluderen dat er sprake was van één enkele inbreuk, in artikel 1 van de beschikking gekwalificeerd als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen", zij eraan herinnerd, dat de verschillende waargenomen onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de verschillende gesloten overeenkomsten, waar zij alle hetzelfde doel hadden, stelsels vormden van regelmatige bijeenkomsten en van vaststellingen van richtprijzen en quota.

260 Deze stelsels pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt. Het zou derhalve kunstmatig zijn, deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen. Verzoekster is immers jarenlang betrokken geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk uitmaken, waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

261 De Commissie was bovendien gerechtigd, die inbreuk als "een (...) overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen" te kwalificeren, aangezien sommige elementen als "overeenkomst" en andere als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" moesten worden aangemerkt. Gezien het complexe karakter van de inbreuk moet de dubbele kwalificatie in artikel 1 van de beschikking van de Commissie niet worden opgevat als een kwalificatie ten aanzien waarvan gelijktijdig en cumulatief moet worden bewezen dat elk van deze feitelijke bestanddelen zowel de karakteristieken van een overeenkomst als van een onderling afgestemde gedraging vertoont, doch als een kwalificatie die een complex geheel van feitelijke bestanddelen aanduidt, waarvan sommige zijn aangemerkt als overeenkomst en andere als onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, dat voor dit soort complexe inbreuken niet in een specifieke kwalificatie voorziet.

262 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

B - Mededingingsbeperkend doel of gevolg

a) Bestreden handeling

263 Volgens de beschikking (punt 89, eerste alinea) noemt artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag uitdrukkelijk als voorbeeld van de mededingingsbeperkende overeenkomsten, overeenkomsten die rechtstreeks of zijdelings de verkoopprijzen bepalen of de markten tussen de producenten verdelen. Dit nu zijn volgens de beschikking de wezenlijke kenmerken van de overeenkomsten waarom het in deze zaak gaat.

264 Volgens de beschikking (punt 89, tweede, derde en vierde alinea) was het wezenlijke oogmerk van de organisatie van het systeem van geregelde bijeenkomsten en de voortgezette heimelijke verstandhouding van de producenten om door middel van een complex van overeenkomsten en regelingen prijsverhogingen te bewerkstelligen. Door gemeenschappelijke prijsinitiatieven te plannen waarbij richtprijzen voor elke kwaliteit en voor elke nationale valuta werden vastgesteld die op een overeengekomen datum van kracht werden, streefden de producenten ernaar de risico' s uit te schakelen die met elke eenzijdige poging tot verhoging van de prijzen gepaard zouden gaan. De verschillende quotastelsels en andere mechanismen waarmee de uiteenlopende belangen van de gevestigde producenten en de nieuwkomers met elkaar moesten worden verzoend, hadden uiteindelijk alle ten doel artificiële voorwaarden inzake "stabiliteit" te scheppen die gunstig waren voor prijsverhogingen.

265 Daarvoor streefden de producenten naar een zodanige organisatie van de polypropyleenmarkt, dat het vrije spel van de krachten van de mededinging werd vervangen door een geïnstitutionaliseerde en systematische heimelijke verstandhouding tussen producenten en een en ander in een kartel uitmondde (punt 89, vijfde alinea, van de beschikking).

266 Gezien het klaarblijkelijk met de mededinging strijdige doel van de overeenkomst - aldus punt 90, eerste alinea, van de beschikking - is het voor de toepassing van artikel 85, lid 1, niet absoluut noodzakelijk, aan te tonen dat zich ook nadelige gevolgen voor de mededinging hebben voorgedaan. In casu wijst echter alles erop, dat de overeenkomst wel degelijk een aanmerkelijke invloed op de mededingingsvoorwaarden heeft uitgeoefend (artikel 90, tweede alinea).

267 Volgens de beschikking (punten 90, derde en vierde alinea) werden de op de bijeenkomsten gesloten overeenkomsten inzake richtprijzen voor elke kwaliteit en elke nationale valuta door de producenten ten uitvoer gelegd door prijsinstructies te geven aan hun nationale verkoopkantoren of -agenten, die vervolgens op hun beurt de afnemers op de hoogte moesten stellen van het nieuwe prijsniveau. De afnemers stonden derhalve tegenover een uniforme basisprijs op de markt in elke valuta en voor elke belangrijke kwaliteit. Sommige individuele afnemers kregen weliswaar bijzondere condities of kortingen en sommige producenten stelden de geplande prijsverhoging uit of deden toegevingen. Sommige producenten stelden hun werkelijke prijzen voor bepaalde kwaliteiten of in bepaalde landen iets beneden de richtprijzen, waarbij zij hun prijzen niettemin bepaalden met inachtneming van een algemene aanpassing door de andere producenten. De vaststelling van een bepaald prijsniveau - dat dan op de markt als de "catalogusprijs" of de "officiële prijs" werd voorgesteld - hield echter in dat de producenten nog maar een beperkte marge hadden om met de producenten over de prijs te onderhandelen en dat zij verstoken bleven van tal van voordelen die de vrije mededinging hun anders zou opleveren.

268 In punt 90, laatste alinea, van de beschikking wordt beklemtoond, dat uit het schriftelijke bewijsmateriaal, inclusief de marktrapporten van de producenten zelf, blijkt, dat op de markt onderling afgestemde prijsinitiatieven werden genomen waarbij alle producenten betrokken waren, en dat er een nauwe band bestond tussen die initiatieven en het systeem van regelmatige bijeenkomsten.

269 Volgens punt 91, eerste alinea, van de beschikking is het juist, dat het daadwerkelijke prijsniveau in het algemeen achterbleef bij de "richtprijzen" en dat de prijsinitiatieven de tendens hadden te verwateren en uiteindelijk soms in een sterke prijsdaling uitmondden. Uit de door de producenten zelf overgelegde grafieken blijkt evenwel, dat gedurende een aantal jaren de doel- en feitelijke prijsniveaus zich regelmatig op onderling geringe afstand parallel hebben ontwikkeld. Gedurende de periode waarvan prijsinitiatieven bekend zijn, bewoog het feitelijke prijsniveau zich elke maand opwaarts in de richting van de overeengekomen richtprijs. Indien zich een plotselinge prijsinzinking voordeed (bij voorbeeld wanneer de polypropyleenprijzen zakten), kon deze worden opgevangen door de vaststelling van een nieuwe en veel lagere richtprijs en werd de opwaartse trend hersteld. Die tactiek werd in juli-november 1983 met bijzonder veel succes toegepast.

270 Volgens punt 91, tweede alinea, van de beschikking weken de leveringen van de meeste producenten tijdens de jaren waarin een systeem van kracht was, in het algemeen niet sterk af van het voor hen gestelde quotum of doel.

271 In punt 92, eerste alinea, van de beschikking wordt geconcludeerd, dat het feit dat in de praktijk de kartellering van de markt onvolledig was en de werking van de krachten van de mededinging daardoor niet volledig werd uitgesloten, geen belemmering vormt voor de toepassing van artikel 85. Gezien het grote aantal producenten, hun uiteenlopende commerciële belangen en de afwezigheid van dwangmaatregelen die ten uitvoer konden worden gelegd ten aanzien van een producent die de overeengekomen regelingen niet nakwam, was geen enkel kartel in staat de activiteiten van de deelnemers volledig te controleren. Het door de ondernemingen aangevoerde argument, dat de ontwikkelingen op de markt dezelfde zouden zijn geweest wanneer zij geen regelingen zouden zijn overeengekomen, wordt in punt 92, laatste alinea, van de beschikking verworpen. De vraag, wat zou zijn gebeurd wanneer er geen overeenkomst ware geweest, is volgens de beschikking van zuiver speculatieve aard, maar wat wel opvalt is dat de producenten zelf erkenden hoe doeltreffend hun bijeenkomsten wel waren, toen zij in 1982 het voorstel verwierpen niet meer bijeen te komen, aangezien zij het beter vonden om wanneer vraag en aanbod in evenwicht waren, "actieve stappen" te ondernemen voor het optrekken van de prijzen in plaats van een en ander aan de markt over te laten.

272 In punt 73 van de beschikking wordt bovendien gezegd, dat de Commissie in ieder geval nooit heeft beweerd dat het systeem van regelmatige bijeenkomsten alle verrichtingen en verkopen van de fabrikanten volledig beheerste of dat het de enige factor was die het prijsniveau van polypropyleen bepaalde. Uit het door de Commissie in aanmerking genomen bewijsmateriaal blijkt trouwens, dat de fabrikanten zich er rekenschap van gaven dat de markt werd beïnvloed door factoren, zoals wijzigingen in de vraag of verhogingen van de grondstofprijzen, die aan hun controle ontsnapten. Bij het nemen van een besluit over het bedrag, het tijdstip en de wijze van invoering en de kans van slagen van een voorgenomen prijsinitiatief, moesten de fabrikanten rekening houden met dergelijke marktfactoren. Eén van de hoofddoelstellingen van de bijeenkomsten was echter juist, te trachten de reactie van de fabrikanten op dergelijke factoren te cooerdineren. Het is overigens best mogelijk dat de vraag in ruime mate werd bepaald door het mechanisme van vraag en aanbod, maar uit het schriftelijke bewijsmateriaal blijkt, dat de producenten met hun controle op de verkochte hoeveelheden of hun quotasystemen probeerden dit mechanisme te manipuleren.

b) Argumenten van partijen

273 Verzoekster merkt op, dat het kartel volgens de Commissie ten doel had, het vrije spel van de krachten van de mededinging te vervangen door een geïnstitutionaliseerde en systematische heimelijke verstandhouding tussen producenten, waarbij een en ander uitmondde in een kartel. Bij de beantwoording van de vraag, of een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging een mededingingsbeperkend doel heeft, gaat het echter niet om de subjectieve bedoeling van de deelnemers, maar om het werkelijke doel van de regelingen. Dat doel moet objectief worden beoordeeld, dat wil zeggen met inachtneming van de feitelijke economische context (arresten van het Hof van 30 juni 1966, zaak 56/65, Maschinenbau Ulm, Jurispr. 1966, blz. 392; 9 juli 1969, zaak 5/69, Voelk, Jurispr. 1969, blz. 295, en 10 juli 1980, zaak 99/79, Lancôme, Jurispr. 1980, blz. 2511). Daarnaast dient de Commissie op basis van objectieve feiten te bewijzen, dat het voldoende waarschijnlijk was dat het doel kon worden gerealiseerd. Bij de beoordeling van een regeling kunnen de concrete gevolgen voor de mededinging niet buiten beschouwing worden gelaten, ook al heeft het onderzoek slechts betrekking op het doel van de regeling. Dit geldt met name in het onderhavige geval, daar men niet over een schriftelijke overeenkomst beschikt. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0013.4

274 Gelet op de felle concurrentie in de polypropyleensector en het feit dat de prijzen, verkoophoeveelheden en marktontwikkelingen werden bepaald door de krachten van de mededinging, was het hoogst onwaarschijnlijk dat een mededingingsbeperkende actie ook maar het minste effect op de markt kon hebben. De Commissie veroordeelt de ondernemingen derhalve voor hun intenties.

275 Ter rechtvaardiging van haar vaststelling, dat er sprake was van een merkbaar effect op de markt (punten 90-92 van de beschikking), had de Commissie een analyse moeten maken van de economische invloed van het kartel. De enige door het Hof erkende methode om de invloed op de mededinging te beoordelen, is het maken van een economische analyse op basis waarvan een verband kan worden gelegd tussen het doel of de intentie enerzijds en het werkelijke effect op de markt anderzijds (arrest van het Hof van 10 juli 1980, zaak 99/79, reeds aangehaald).

276 Volgens verzoekster wordt de beschikking gekenmerkt door het nagenoeg volledig ontbreken van economische argumenten. De Commissie beperkt zich tot loutere beweringen en blijkt haar "instinct" te verkiezen boven een echte economische analyse. Zo doet zij geen enkele poging om in te gaan op de grondige analyse van ICI met betrekking tot het beweerde verband tussen de bijeenkomsten en de belangrijke marktfeiten, noch op de economische bewijzen van de heer Freeman en professor Budd, die zijn bevestigd door professor Albach van de Universiteit van Bonn. Die studies en deskundigenberichten laten zien, dat de situatie in de polypropyleensector aldus was, dat elke poging tot kartelvorming hoogstwaarschijnlijk tot mislukken was gedoemd. Voorts blijkt eruit, dat gedurende de gehele betrokken periode het gedrag van ICI en de andere producenten strookte met een gezonde mededinging en onverenigbaar was met enige vorm van samenspanning, dat de werkelijke prijzen werden bepaald door de krachten van de markt en niet door de richtprijzen, dat de ontwikkeling van de marktaandelen geen verband hield met toegewezen quota en dat bijgevolg de betrokken periode werd gekenmerkt door de intensiteit van de mededinging, die in geen enkel opzicht werd vervalst door de beweerde samenspanning.

277 Volgens verzoekster zijn de beschikking en het door de Commissie bij het Gerecht neergelegde verweerschrift onduidelijk en dubbelzinnig waar het gaat om het effect van het gedrag van de producenten op de mededingingsvoorwaarden: dat effect wordt nu eens aanmerkelijk (punt 90 van de beschikking), dan weer onbeduidend (punten 73 en 108), en soms zelfs non-existent (punt 91) genoemd. Met name over de volgende vragen laat de Commissie zich niet duidelijk uit: de vraag, of het feit dat de richtprijzen in de vorm van prijsinstructies werden doorgegeven aan de afnemers, de onderhandelingsmogelijkheden heeft verminderd en heeft geleid tot sterkere prijsverhogingen dan zich anders zouden hebben voorgedaan; de vraag, of de invoering van een quotastelsel een daling van de produktie en een stijging van de prijzen heeft teweeggebracht, en de vraag, of de regelingen op het gebied van prijzen en verkoophoeveelheden de mededinging hebben vervalst door de structuur van het handelsverkeer tussen Lid-Staten te ontwrichten. Het standpunt van de Commissie dienaangaande is hoe dan ook louter op veronderstellingen gebaseerd.

278 Verzoekster beklemtoont nogmaals, dat de door de Commissie gebezigde methoden om het ontbreken van een economische analyse te compenseren, ontoereikend zijn. Zo kan de Commissie het feit dat de producenten discussieerden over prijzen en verkoophoeveelheden, of het feit dat zij geloofden dat de samenspanning de prijzen zou doen stijgen, niet beschouwen als het bewijs van het bestaan van effect op de markt. Bovendien kan de omstandigheid dat de Commissie zich bedient van een economische of statistische terminologie, niet verdoezelen, dat haar beweringen met geen enkele grondige analyse worden gestaafd.

279 Verzoekster betoogt tot slot, dat de Commissie had moeten aantonen dat de quota of streefhoeveelheden de werkelijke produktie in een kwantificeerbare mate hebben beïnvloed en dat die produktie niet werd bepaald door de krachten van de markt, en dat zij, zo dit wel het geval was, had moeten bewijzen dat de vaststelling van quota of streefhoeveelheden de producenten in staat stelden, de praktijken van hun concurrenten met een redelijke mate van zekerheid te voorzien, en dat de quota of streefhoeveelheden leidden tot een gebrek aan aan de consumenten geboden mededingingsvoorwaarden en tot een gebrek aan produktiviteit ten koste van de consumenten (beschikking van de Commissie van 23 december 1971, IV/595, Nederlandse Cement-Handelsmaatschappij, PB 1972, L 22, blz. 16).

280 Aangaande de rol van de nieuwe producenten merkt ICI op, dat er, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert, er geen duidelijke correlatie bestond tussen de ontwikkeling van de marktaandelen en het feit dat men tot één van de twee categorieën producenten - de "nieuwe producenten" en de "grotere bedrijven" - behoorde.

281 De Commissie antwoordt, dat verzoeksters betoog aangaande het doel van het kartel gebaseerd is op een onjuiste analyse van de rechtspraak. Uit die rechtspraak volgt geenszins, dat de gevolgen van een mededingingsbeperkende regeling moeten worden aangetoond wanneer, zoals in casu, het mededingingsbeperkende doel ervan duidelijk volgt uit de bewoordingen en de aard van de regeling zelf. Uit de betrokken rechtspraak valt hooguit af te leiden, dat er sprake moet zijn van een mogelijk gevolg.

282 Verzoeksters kritiek met betrekking tot de gevolgen van het kartel is in de eerste plaats toe te schrijven aan het feit, dat zij een verkeerd idee heeft van het soort economische invloed dat de Commissie - naar haar mening - had moeten aantonen om haar schending van artikel 85, lid 1, ten laste te kunnen leggen. De Commissie betoogt, dat zij in de beschikking (punten 90-92) zeer duidelijk heeft uiteengezet, welk soort economische invloed het kartel heeft gehad.

283 Bovendien is de Commissie in de onderhavige zaak met stevige bewijzen gekomen van zowel de potentiële als de werkelijke gevolgen van de regelingen, welke bewijzen ruimschoots voldoen aan de in de rechtspraak geformuleerde vereisten.

284 Uit de betrokken periode stammende bewijzen van de gestelde feiten, zoals de bijeenkomstverslagen waaruit blijkt dat de producenten zelf van mening waren dat de prijzen konden worden opgetrokken, en dat die prijzen ook werkelijk werden verhoogd, zijn volgens de Commissie te verkiezen boven achteraf ontwikkelde economische theorieën die op het tegendeel wijzen. Om de doeltreffendheid van het kartel te beoordelen, mocht de Commissie zich baseren op de bijeenkomstverslagen waaruit blijkt dat de producenten niet alleen blijk gaven van het verlangen de prijzen te verhogen of van de overtuiging dat een dergelijke verhoging dank zij samenspanning kon worden bewerkstelligd, maar tevens bevestigden dat hun pogingen daadwerkelijk tot prijsverhogingen hadden geleid, zoals onder meer de volgende passages laten zien:

"General determination got prices up to DM 2.05 the closest ever to published target prices."

("Door algemene vastberadenheid stegen de prijzen tot 2,05 DM, welke prijzen nog nooit zo dicht bij de openbaar gemaakte richtprijzen hadden gelegen.") (bijl. 22 a.b.)

"On the basis of this review everyone felt that there was a very good opportunity to get a price rise through before the holidays."

("Op basis van dit onderzoek was iedereen van mening, dat de gelegenheid zeer gunstig was om er vóór de vakantie een prijsstijging door te krijgen.") (bijl. 24 a.b.)

"The need for security was emphasised as was our determination to have a concerted push rather than a protracted crawl towards higher prices."

("De behoefte aan zekerheid werd beklemtoond, alsmede onze vastberadenheid om in plaats van langzaam in de richting van hogere prijzen te gaan, middels onderlinge afstemming een prijsdoorbraak te bewerkstelligen.") (bijl. 31 a.b.)

"The fall in polypropylene prices appears to have halted (...) The producers, however, plan to increase prices and have set targets (...) They are reasonably confident of achieving these targets."

["De daling van de polypropyleenprijzen lijkt tot staan te zijn gekomen (...) De producenten hebben niettemin prijsstijgingen in petto en hebben richtprijzen vastgesteld (...) Zij hebben een redelijk vertrouwen in de verwezenlijking van die doelstellingen."] (bijl. 36 a.b.)

"It would be silly not to try for a price increase under these conditions and we are aiming for a raffia level of around 2 DM in September. It is obviously impossible to make such a jump in one step and we have therefore decided to make an interim move which will be implemented now (...)"

["Het zou dom zijn wanneer wij onder deze omstandigheden niet probeerden een prijsverhoging erdoor te krijgen; voor september stellen wij ons dan ook een niveau van 2 DM voor raffia als doel. Het is uiteraard onmogelijk een dergelijke verhoging ineens door te voeren, daarom hebben wij besloten tot een tussenstap die vanaf heden van kracht zal zijn."] (bijl. 39 a.b.)

285 Het door verzoekster ingeroepen arrest van het Hof van 10 juli 1980 (zaak 99/79, reeds aangehaald) verplicht niet tot het verrichten van econometrische studies, maar enkel tot het bezien van "de mededinging (...) in het verband van de omstandigheden waarin zij zich zonder de litigieuze overeenkomst zou afspelen".

286 De beschikking is volkomen duidelijk en consistent waar het de gevolgen van het kartel betreft. Verzoeksters kritiek dienaangaande is gebaseerd op een onjuiste weergave van de passages van de beschikking (punten 73, 74, 90-92 en 108) die betrekking hebben op de invloed van de prijs- en quota-overeenkomsten. De gevolgen waren niet absoluut, maar wel merkbaar.

287 De vraag, of de vaststelling van quota volledig of gedeeltelijk werd gerealiseerd, is van ondergeschikt belang. De Commissie bestrijdt het betoog van verzoekster met betrekking tot de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil een quota-overeenkomst onder het verbod van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag vallen. Dat betoog is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het arrest van 17 oktober 1972 (zaak 8/72, Cementhandelaren, Jurispr. 1972, blz. 977).

288 Met betrekking tot de nieuwe producenten wijst de Commissie erop, dat zij niet méér heeft gezegd dan dat er gezien de instabiliteit van de markt op fluctuaties moest worden gerekend. Zij heeft overigens nooit beweerd, dat alle producenten de hun toegewezen streefhoeveelheden in acht namen.

c) Beoordeling door het Gerecht

289 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster met haar betoog wil aantonen, dat haar deelneming aan de geregeld gehouden bijeenkomsten van polypropyleenproducenten niet onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag viel, aangezien uit haar concurrerende marktgedrag zou blijken dat die deelneming noch ertoe strekte, noch ten gevolge had dat de mededinging werd beperkt. Verzoekster beweert in het bijzonder, dat het vereiste van een mededingingsbeperkend doel aldus moet worden uitgelegd, dat er sprake moet zijn van een mogelijk effect op de mededinging. In het onderhavige geval zouden de door haar overgelegde economische studies hebben aangetoond, dat het kartel onmogelijk enig effect op de markt kon hebben.

290 Volgens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden alle overeenkomsten tussen ondernemingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, met name die welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden, en in het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.

291 Er zij aan herinnerd, dat uit de beoordeling van de door de Commissie vastgestelde feiten blijkt, dat de door verzoekster en haar concurrenten bijgewoonde periodieke bijeenkomsten inzonderheid de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen ten doel hadden.

292 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat verscheidene producenten in de door hen bij het Gerecht neergelegde memories hebben verklaard, dat de op de Europese markt toegepaste polypropyleenprijzen lager waren dan de prijzen op de wereldmarkt. In deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten, dat tussen een overweldigende meerderheid van de polypropyleenproducenten gesloten overeenkomsten, zo zij strikt waren nageleefd, de markt hadden kunnen beïnvloeden.

293 Ook al waren de overeenkomsten niet altijd succesvol, zij konden de mededinging beïnvloeden en hadden derhalve een mededingingsbeperkend doel in de betekenis die verzoekster aan die term toekent. Deze analyse vindt bevestiging in de opvatting die de producenten zelf over het effect van hun overeenkomsten hadden, welke opvatting in het bijzonder blijkt uit de door de Commissie geciteerde passages van de bijeenkomstverslagen en uit de door de producenten tijdens hun bijeenkomsten verrichte analyses (zie de verslagen van de bijeenkomsten van 21 september, 6 oktober, 2 november en 2 december 1982; bijl. 30-33 a.b.), die laten zien dat de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen in ruime mate op de markt werden toegepast. Verzoeksters deelneming aan die bijeenkomsten had dus wel degelijk een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

294 De vraag, in hoeverre de door de Commissie vastgestelde en bewezen inbreuk werkelijke gevolgen heeft gehad, zal aan de orde komen in het kader van het onderzoek van de rechtmatigheid van de aan verzoekster opgelegde geldboete.

295 Mitsdien moet het middel worden afgwezen.

C - Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen Lid-Staten

a) Bestreden handeling

296 Volgens punt 93, eerste alinea, van de beschikking kon de overeenkomst tussen de producenten de handel tussen Lid-Staten merkbaar beïnvloeden.

297 In het onderhavige geval moest - aldus punt 93, derde alinea, van de beschikking - op grond van het alomtegenwoordige karakter van de door heimelijke verstandhouding getroffen overeenkomst, die de handel in een belangrijk industrieel produkt in de gehele Gemeenschap (en in andere Westeuropese landen) zo goed als volledig bestreek, de handel noodzakelijkerwijs via andere kanalen verlopen dan het geval zou zijn geweest indien een dergelijke overeenkomst had ontbroken. Volgens punt 93, vierde alinea, van de beschikking wordt aan de structuur van de mededinging in de Gemeenschap afbreuk gedaan wanneer bij overeenkomst prijzen op een kunstmatig niveau worden vastgesteld in plaats van het aan de markt over te laten zijn eigen evenwicht te vinden. De ondernemingen werden bevrijd van de dringende noodzaak, te reageren op de krachten van de markt en een oplossing te vinden voor het vraagstuk van de overcapaciteit die door hen was vastgesteld.

298 In punt 94 van de beschikking wordt verklaard, dat ofschoon het bij de vaststelling van de richtprijzen voor elke Lid-Staat - waarover in nationale bijeenkomsten uitvoerig werd gediscussieerd - nodig was enigszins rekening te houden met de omstandigheden ter plaatse, deze vaststelling een verstorende invloed moet hebben gehad op het handelspatroon en het effect dat produktiviteitsverschillen tussen de producenten op het prijsverschil hebben. Het systeem van "account leadership" versterkte nog het effect van de prijsregelingen, omdat afnemers naar bepaalde met name genoemde producenten werden gedirigeerd. De Commissie erkent, dat de producenten bij de vaststelling van quota of streefhoeveelheden het aandeel niet per Lid-Staat of per regio specificeerden. Alleen al het bestaan van een quotum of streefhoeveelheid zal echter leiden tot een beperking van de kansen die voor een producent openstaan.

b) Argumenten van partijen

299 Verzoekster betoogt, dat ofschoon zij tijdens de administratieve procedure heeft laten zien, dat de omvang en de groei van de interstatelijke handel op de polypropyleenmarkt altijd uitzonderlijk zijn geweest, de Commissie beweert dat het handelsverkeer tussen Lid-Staten en de structuur van de mededinging door de regelingen merkbaar zijn beïnvloed, ook al erkent zij dat de quota niet per Lid-Staat of per regio werden gespecificeerd en dat er geen dwangmaatregelen bestonden om de naleving van die quota af te dwingen.

300 Aan de hand van economische studies voert verzoekster aan, dat de tijdens de bijeenkomsten gevoerde besprekingen niet de minste invloed hebben gehad op het handelsverkeer tussen Lid-Staten - zij het in positieve of in negatieve zin -, noch enig effect hebben gehad op de structuur van de mededinging. De Commissie laat na het tegendeel te bewijzen (de punten 93 en 94 van de beschikking zijn niet meer dan beweringen).

301 De Commissie heeft de onvermijdelijke economische gevolgen van een zo omvangrijke interstatelijke handel volledig miskend en gaat eraan voorbij, dat een dergelijke omvang wijst op een transparente markt, het ontbreken van verkoopbeperkingen of prijsovereenkomsten alsmede het bestaan van een ongebreidelde prijsconcurrentie.

302 De Commissie antwoordt, dat een prijsovereenkomst onvermijdelijk tot gevolg heeft dat de handel via andere kanalen verloopt dan zonder een dergelijke overeenkomst het geval zou zijn geweest, en dat de vaststelling van de prijzen op een kunstmatig niveau de mededingingsstructuur in de gehele Gemeenschap ongunstig beïnvloedt. Hieraan wordt niet afgedaan door het vaststaande feit, dat de interstatelijke handel in polypropyleen omvangrijk was.

303 In tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, wordt aan een verdeling van de markt niet noodzakelijkerwijs gestalte gegeven via uitvoerverboden. Elke afspraak tussen producenten die de leveringen van elk van hen tot een bepaald niveau beoogt te beperken, is als een verdeling van de markt te beschouwen.

c) Beoordeling door het Gerecht

304 In tegenstelling tot hetgeen verzoekster stelt, was de Commissie niet gehouden aan te tonen, dat verzoeksters deelneming aan een overeenkomst en aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen het handelsverkeer tussen Lid-Staten merkbaar had beïnvloed. Artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag eist immers alleen, dat de concurrentiebeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden. In dit verband moet worden vastgesteld, dat de geconstateerde concurrentiebeperkingen de handelsstromen konden doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad (zie het arrest van het Hof van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 172).

305 Hieruit volgt, dat de Commissie in de punten 93 en 94 van haar beschikking rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden, en niet behoefde aan te tonen dat verzoeksters individuele deelneming de handel tussen Lid-Staten ongunstig heeft beïnvloed.

306 Mitsdien kan het middel van verzoekster niet worden aanvaard.

D - Aard van de overeenkomsten inzake de richtprijzen en de kwantitatieve verkoopdoelen

307 Verzoekster betoogt, dat ingevolge artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag enkel onwettig zijn regelingen die zijn getroffen met het oog op de vaststelling van werkelijke prijzen, marges, kortingen of betalingsvoorwaarden (beschikkingen van de Commissie van 20 juli 1978, IV/28.852, GB-Inno-BM/Fedetab, PB 1978, L 244, blz. 29, en 3 juli 1973, IV/25.962, "op gas werkende geisers en andere heetwatertoestellen", PB 1973, L 217, blz. 34), regelingen die een werkelijke invloed hebben op de prijzen en de normale marktvoorwaarden wijzigen, of regelingen die de deelnemers in staat stellen met een redelijke mate van zekerheid te voorzien welk prijsbeleid hun concurrenten zullen voeren (arrest van het Hof van 17 oktober 1972, zaak 8/72, reeds aangehaald).

308 Daarentegen vormt de vaststelling van richtprijzen op zichzelf nog geen inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag, ook al levert de vaststelling van verkoopprijzen of de verdeling van de markt wel een inbreuk op. Ten einde in een concreet geval te bepalen, of de vaststelling van richtprijzen op één lijn moet worden gesteld met een dergelijke inbreuk, dient de Commissie op basis van geloofwaardige getuigenverklaringen en met inachtneming van de omstandigheden van het geval aan te tonen, dat de richtprijzen de verkoopprijzen in kwantificeerbare mate beïnvloedden, dat de prijzen niet werden bepaald door de krachten van de markt en dat, zelfs indien dit wel het geval was, de vaststelling van richtprijzen de verkopers in staat stelden met een redelijke mate van zekerheid te voorzien welk verkoopbeleid hun concurrenten zouden voeren. De Commissie heeft geen van deze twee punten, die overigens door de feiten en de economische gegevens worden weersproken, bewezen.

309 De Commissie antwoordt dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, een overeenkomst die ertoe strekt richtprijzen vast te stellen, onder het verbod van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag valt, ook al is niet bewezen dat zij de markt werkelijk heeft beïnvloed. Verzoeksters stelling berust op een verkeerde uitlegging van 17 oktober 1972 (zaak 8/72, reeds aangehaald, r.o. 19 en 21), dat ook de vaststelling van richtprijzen verbiedt. De Commissie komt ten slotte op tegen verzoeksters stelling, dat moet worden bewezen dat de richtprijzen de werkelijke prijzen op kwantificeerbare wijze beïnvloedden en dat de vaststelling van die richtprijzen de producenten in staat stelden te voorzien, welk verkoopbeleid hun concurrenten zouden voeren.

310 Voor de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, ingevolge hetwelk alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die een mededingingsbeperkend doel of gevolg hebben, verboden zijn, is de vaststelling van richtprijzen te beschouwen als het rechtstreeks of zijdelings bepalen van verkoopprijzen, dat sub a van die bepaling als voorbeeld wordt genoemd.

311 Artikel 85, lid 1, in het bijzonder sub a, heeft tot doel, de ondernemingen te verbieden de normale ontwikkeling van de prijzen op de markt te verstoren. Uit het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.) blijkt echter, dat de producenten met de door hen tijdens de bijeenkomsten gesloten overeenkomsten beoogden een prijsniveau vast te stellen dat hoger was dan het niveau dat zij konden verwachten wanneer zij hun prijzen onafhankelijk vaststelden. Zo maakte verzoekster tijdens die bijeenkomst, nadat Solvay had voorgesteld de bijeenkomsten stop te zetten omdat vraag en aanbod weer in evenwicht waren, de volgende opmerking:

"The general response was that it was always better to talk than not and that if supply + demand were so closely in balance we should be taking active steps to move prices up rather than let them find their own level."

("Het algemene antwoord was, dat wij, indien vraag en aanbod zozeer in evenwicht waren, stappen zouden moeten nemen om de prijzen te verhogen en niet af te wachten tot zij hun eigen niveau zouden vinden.")

In deze omstandigheden is het Gerecht van mening, dat het door verzoekster gemaakte onderscheid tussen de vaststelling van richtprijzen en de vaststelling van prijzen, zuiver semantisch en irrelevant is.

312 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

3. Conclusie

313 Uit een en ander volgt, dat alle middelen van verzoekster betreffende de door de Commissie in de bestreden handeling vastgestelde feiten en de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag moeten worden afgewezen.

De motivering

314 Verzoekster betoogt, dat de beschikking onjuist en ontoereikend is gemotiveerd. Volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 4 juli 1963, zaak 24/62, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1963, blz. 137; 26 november 1975, zaak 73/74, Papiers Peints, Jurispr. 1975, blz. 1491; 14 november 1984, zaak 323/82, Intermills, Jurispr. 1984, blz. 3809; 13 maart 1985, gevoegde zaken 296/82 en 318/82, Nederland/Commissie, Jurispr. 1985, blz. 809; 26 juni 1986, zaak 203/85, Nicolet Instrument, Jurispr. 1986, blz. 2049, en 7 mei 1987, zaak 258/84, Nippon Seiko, Jurispr. 1987, blz. 1923, r.o. 28) dient de motivering van de beschikking de belangrijkste feitelijke en rechtspunten te vermelden waarop de beschikking is gebaseerd, en de redenering van de betrokken communautaire instantie duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen. In het onderhavige geval zet de beschikking niet op duidelijke en relevante wijze uiteen op welke elementen zij is gebaseerd voor zover het de feitelijke en rechtspunten betreft, in het bijzonder de economische aspecten en de geldboeten. Bovendien geeft de beschikking niet aan, dat de Commissie rekening heeft gehouden met de talrijke bewijselementen die verzoekster heeft aangebracht met betrekking tot haar marktgedrag en het ontbreken van gevolgen van het kartel.

315 In repliek voegt verzoekster hieraan nog toe, dat de Commissie gedurende de gehele administratieve procedure heeft nagelaten de aard van de aan de producenten tegengeworpen beweringen en vaststellingen betreffende de gevolgen van eventuele prijs- en quotaregelingen te identificeren, althans deze onvoldoende heeft geïdentificeerd. Met name heeft de Commissie tijdens de administratieve procedure uiteenlopende standpunten ingenomen en heeft zij zichzelf tegengesproken met betrekking tot de vraag, of de richtprijzen en streefhoeveelheden ook werkelijk werden gehaald.

316 De Commissie antwoordt, dat ICI toereikende motivering en correcte motivering met elkaar verwart. Zij voegt hieraan toe, dat de beschikking bijzonder lang en gedetailleerd is en ingaat op alle belangrijke argumenten die tijdens de administratieve procedure naar voren zijn gebracht.

317 Het middel betreffende de onvoldoende gedetailleerdheid van de beschikking is een nieuw middel en dient derhalve ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te worden afgewezen. Het middel is hoe dan ook ongegrond.

318 Het Gerecht merkt op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer de arresten van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 66, en 10 december 1985, gevoegde zaken 240/82 tot en met 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Stichting Sigarettenindustrie, Jurispr. 1985, blz. 3831, r.o. 88) de Commissie krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar gehouden is, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch dat niet vereist is dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen. Dit betekent, dat de Commissie niet behoeft in te gaan op de punten die haar volstrekt irrelevant lijken.

319 In dit verband zij erop gewezen, dat uit de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot de vaststelling van verzoeksters inbreuk blijkt, dat de door haar aangevoerde argumenten en overgelegde stukken geen ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten. Dit geldt in het bijzonder voor de stukken en argumenten die betrekking hebben op de prijsinitiatieven, de maatregelen die de toepassing van die initiatieven moesten vergemakkelijken en de streefhoeveelheden en quota.

320 Bovendien heeft het Gerecht in die feitelijke vaststellingen geen innerlijke tegenspraak ontwaard en is het van mening dat de Commissie dienaangaande geen uiteenlopende standpunten heeft ingenomen.

321 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

De geldboete

322 Volgens verzoekster is de beschikking in strijd met artikel 15 van verordening nr. 17, aangezien de duur en de zwaarte van de haar verweten inbreuk er onjuist zijn beoordeeld.

1. De verjaring

323 Verzoekster betoogt, dat zelfs indien er in 1977 een bodemprijsovereenkomst zou zijn gesloten, daarvoor krachtens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1974, L 319, blz. 1; hierna: verordening nr. 2988/74) vijf jaar later verjaring heeft plaatsgevonden, daar de bodemprijsovereenkomst een ander karakter had dan de bijeenkomsten, die, gelijk de Commissie zelf toegeeft, na december 1977 hebben plaatsgevonden. De Commissie kan derhalve niet met succes stellen, dat het hier om een voortdurende of voortgezette inbreuk in de zin van artikel 1, lid 2, van genoemde verordening gaat.

324 De Commissie voert aan, dat er voor de bodemprijsovereenkomst geen verjaring heeft plaatsgevonden, daar er overduidelijk een band bestaat tussen de bodemprijsovereenkomst en de in de latere perioden gesloten overeenkomsten, en dat het hier derhalve gaat om een voortgezette inbreuk.

325 Het Gerecht stelt vast, dat ingevolge artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/74 de termijn van vijf jaar voor de verjaring van de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen, bij voortdurende of voortgezette inbreuken pas ingaat op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

326 In het onderhavige geval volgt uit de overwegingen van het Gerecht over de vaststelling van de inbreuk, dat verzoekster vanaf het ogenblik - midden 1977 - waarop zij zich bij de bodemprijsovereenkomst aansloot, tot november 1983 aan één enkele inbreuk heeft deelgenomen.

327 Mitsdien kan verzoekster zich niet met succes beroepen op de verjaring van de geldboeten.

2. De duur van de inbreuk

328 Volgens verzoekster stelt de Commissie ten onrechte, dat de begindatum van de inbreuk vóór december 1977 ligt, daar zij niet over voldoende bewijzen beschikt dat er een bodemprijsovereenkomst is gesloten, en daar voor die overeenkomst hoe dan ook verjaring heeft plaatsgevonden.

329 In de beschikking (punt 107, derde alinea) wordt erkend, dat de zwaarder wegende aspecten van de inbreuk zich pas na het einde van 1978 manifesteerden.

330 Bovendien was er geen sprake van een voortdurende inbreuk, daar de prijsinitiatieven slechts 26 maanden bestreken, in 1981 en 1982 geen quota-overeenkomst werd bereikt en de gelijktijdige toepassing van die twee systemen, die van wezenlijk belang zijn voor het functioneren van het kartel, hoe dan ook minder dan tien maanden heeft geduurd. Gezien het onregelmatige karakter van het kartel was de Commissie derhalve niet gerechtigd, de gehele periode tussen 1977 en 1983 in aanmerking te nemen.

331 Aangaande de beëindiging van de inbreuk betoogt verzoekster, dat de Commissie geen enkel bewijs heeft aangevoerd tot staving van haar beweringen betreffende verzoeksters deelneming aan de inbreuk "tot ten minste november 1983" of betreffende de gevolgen van de overeenkomst tot die datum. Bijgevolg had de Commissie ervan moeten uitgaan, dat de inbreuken waren beëindigd op het moment waarop zij met haar onderzoek begon, zoals in de zaken Peroxydeprodukten en Zinc Producers Group het geval was (beschikkingen van 23 november 1984, Peroxydeprodukten, PB 1985, L 35, blz. 1, en 6 augustus 1984, Zinc Producers Group, PB 1984, L 220, blz. 27).

332 Concluderend is verzoekster van mening, dat de duur van haar deelneming aan de inbreuk moet worden verminderd en dat de haar opgelegde geldboete derhalve aanzienlijk en naar evenredigheid moet worden verlaagd (arresten van het Hof van 6 maart 1974, gevoegde zaken 6/73 en 7/73, Commercial Solvents, Jurispr. 1974, blz. 223, 262, en 13 februari 1979, zaak 85/76, Hoffmann-La Roche, Jurispr. 1979, blz. 461).

333 De Commissie antwoordt, dat zij de duur van de inbreuk correct heeft bepaald. Dienaangaande wijst zij erop, dat de periode vóór 1979 in aanmerking moest worden genomen ondanks de - door haar in aanmerking genomen - omstandigheid, dat de zwaarte van de inbreuk zich pas na die tijd deed gevoelen.

334 Het argument betreffende het onregelmatige karakter van de inbreuk wordt volgens de Commissie ontzenuwd door het permanente karakter van de door de producenten ondernomen pogingen om de overeengekomen prijsverhogingen toe te passen.

335 Met betrekking tot het einde van de inbreuk voert de Commissie aan, dat het kartel ten minste tot in november 1983 - de laatste maand waarvoor is bewezen dat richtprijzen werden overeengekomen en toegepast - gevolgen heeft gesorteerd en dat zij derhalve bij de vaststelling van de geldboete terecht de periode van september tot november 1983 in aanmerking heeft genomen.

336 Het Gerecht herinnert eraan, dat het heeft vastgesteld dat de Commissie de duur van de periode waarin verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, correct heeft bepaald en dat zij terecht ervan is uitgegaan, dat er sprake was van één enkele inbreuk.

337 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

3. De zwaarte van de inbreuk

A - De beperkte rol van verzoekster

338 De bewering van de Commissie, dat de "grote vier" bij de inbreuk een bijzondere verantwoordelijkheid hadden, wordt volgens verzoekster met geen enkel bewijs gestaafd. Die bewering is overigens in tegenspraak met punt 109, zesde alinea, van de beschikking, waarin wordt verklaard dat er geen wezenlijk onderscheid kan worden gemaakt tussen de producenten op basis van hun individuele mate van gebondenheid aan de overeengekomen regelingen.

339 Verzoekster beweert, dat zij in werkelijkheid niet méér gebonden was dan de overige producenten, dat haar ogenschijnlijk actievere rol zuiver administratief van aard was, dat haar grotere betrokkenheid was toe te schrijven aan haar positie op de markt (die op dit niveau niet twee maal in aanmerking kan worden genomen) en dat de "grote vier" bij de bijeenkomsten een inspirerende noch leidinggevende rol vervulden.

340 Onder verwijzing naar de punten 67 en 68 van de beschikking merkt de Commissie op, dat ICI als lid van de "club" van de "grote vier" een bijzondere verantwoordelijkheid voor de begane inbreuken draagt. Die bijzondere rol komt naar voren in tal van documenten (bijl. 8, 9, 19, 64, 87, 94-100 a.b.), die voor het merendeel verslag doen van de discussies tussen de "grote vier".

341 Het Gerecht herinnert eraan, dat verzoekster vanaf augustus 1982 het voorzitterschap van de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten waarnam. Dat voorzitterschap was geen zuiver administratieve taak, zoals blijkt uit de rol die verzoekster speelde in de discussies in verband met de totstandkoming van quota-overeenkomsten voor 1982 en 1983 - het bewijs van die rol is te vinden in de bijeenkomstverslagen van de tweede helft van 1982 (bijl. 28-34 a.b.), de verslagen van bijeenkomsten of bilaterale contacten tussen verzoekster en andere producenten (bijl. 75-77, 79-81, 83, 88, 89, 93, 95 en 98 a.b.) - alsmede uit de door verzoekster opgestelde beknopte notities en marktverdelingsplannen (bijl. 33, 70 en 84-87 a.b.) en uit de pogingen die zij in het werk stelde om de naleving van de prijsovereenkomsten te verzekeren. Die pogingen blijken met name uit een nota van ICI met als titel "Pricing actions from December meeting" ("acties op het gebied van de prijzen naar aanleiding van de bijeenkomst van december"; bijl. 34 a.b.), die laat zien dat verzoekster met bepaalde producenten contact op nam ten einde hen te overreden zich aan de prijsovereenkomsten te houden.

342 Met betrekking tot verzoeksters rol bij de inbreuk moet tevens worden herinnerd aan haar deelneming aan de voorbereidende bijeenkomsten van de "grote vier". Dienaangaande staat in een nota betreffende de bijeenkomst van vertegenwoordigers van ICI, Shell en Monte van 15 juni 1981 (bijl. 64 a.b.) te lezen, dat die producenten de volgende oplossingen overwogen om de problemen op de markt het hoofd te bieden:

"Possible solutions included (a) sanctions (not a great success so far on PVC), (b) control production which is within the power of the bosses [L. (verzoeksters vertegenwoordiger) thought propylene availability might scupper this], (c) quotas which Z. favoured but L. discounted, (d) new initiative by the 4 majors whereby they accommodated the hooligans in Europe and made up the loss by sales in ROW markets. Given that W European sales would probably not exceed 105 kt/month for the next few months and then not over 125 kt for the remainder of the year say 115 kt average for July-Sept and exports continued at 30 kt/month there would still be a surplus of capacity of 10 kt/month. Shared by the Big Four each would have to drop 2.5 kt/m in Europe equivalent to 30 kt/yr of say 2.3 % market share. I said that despite L.' s contention about ROW prices that such a proposal would be totally unacceptable to us, (e) a flat price increase of say 20 pf/kg wef 1st July - this avoids unrealistic requirements for the lowest priced business."

["De mogelijke oplossingen omvatten (a) sancties (tot dusver geen groot succes wat PVC betreft), (b) controle op de produktie, wat tot de bevoegdheid van de 'bosses' behoort (L. was van mening dat de beschikbaarheid van polypropyleen deze oplossing zou kunnen dwarsbomen), (c) de toepassing van quota, waarvoor Z. wel in was, maar waarvoor L. weinig enthousiasme toonde, (d) een nieuw initiatief van de 'grote vier' , waarmee zij zich aan de 'hooligans' in Europa aanpasten, maar hun verliezen goedmaakten door verkopen op markten in de rest van de wereld (ROW). Ervan uitgaande dat de verkopen in West-Europa vermoedelijk de eerstkomende maanden niet meer dan 105 kiloton per maand en de rest van het jaar niet meer dan 125 kiloton zouden bedragen - wat neerkomt op een gemiddelde van ongeveer 115 kiloton voor de periode juli-september -, en dat de exporten 30 kiloton per maand zouden blijven bedragen, zou er nog steeds een overcapaciteit van 10 kiloton per maand zijn. Verdeeld over de 'grote vier' zou dit betekenen, dat ieder van hen in Europa 2,5 kiloton per maand zou moeten prijsgeven, wat neerkomt op 30 kiloton per jaar ofwel 2,3 % van hun marktaandeel. Ik heb gezegd dat een dergelijk voorstel, ondanks L.' s beweringen met betrekking tot de in de rest van de wereld toe te passen prijzen, voor ons volkomen onaanvaardbaar zou zijn, (e) een ronde verhoging met 20 pf/kg met ingang van 1 juli - deze oplossing vermijdt onrealistische eisen voor de contracten met de laagste prijzen."]

Zo ook wordt in een door een werknemer van ICI opgestelde nota met als titel "Sharing the pain" ("de pijn delen"), die dateert van het begin van de tweede helft van 1982 (bijl. 98 a.b.), gepreciseerd, dat de invoering van een regeling ter compensatie van de verminderingen van de verkoophoeveelheden "might provide useful elements for the understanding between the 'Big Four' " ("zou elementen kunnen verschaffen die eraan zouden bijdragen, dat de 'grote vier' het eens werden"). In haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) heeft ICI met betrekking tot dat document verklaard:

"The 'understanding' between the 'Big Four' was recognition that if the prices were to be increased then the 'Big Four' producers would have to give a strong lead, even at the expense of their own sales volume. It was thought that a 'Compensation Arrangement' between these four producers might have made it easier for them to contemplate the possibility of a commitment on 'Target Prices' ."

("Onder de grote vier bestond overeenstemming over de noodzaak om, indien de prijzen moesten worden verhoogd, krachtig leiding te geven, zelfs ten koste van de eigen verkopen. Zij dachten dat een 'compensatieregeling' het voor hen gemakkelijker zou maken, zich vast te leggen op bepaalde 'richtprijzen' .")

Een en ander laat zien, dat de "grote vier" zich bewust waren van de bijzondere rol die zij moesten spelen bij de initiatieven die gericht waren op een verhoging van de prijzen. Zo wordt in een interne nota van Shell van oktober 1982 (bijl. 94 a.b.) nog verwezen naar de prijsinitiatieven van de "grote vier".

343 Het Gerecht is van oordeel dat uit bovenstaande elementen en uit zijn overwegingen betreffende de vaststelling van de inbreuk blijkt, dat de Commissie de door verzoekster bij de inbreuk gespeelde rol op juiste wijze heeft vastgesteld en dat zij in punt 109, eerste alinea, van de beschikking heeft verklaard, dat die rol bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete in aanmerking is genomen. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat de eerste drie alinea' s van punt 109 en de zesde alinea van dit punt niet met elkaar in tegenspraak zijn, daar het in laatstgenoemde alinea enkel om de kleinere producenten gaat.

344 Verder constateert het Gerecht, dat uit de intrinsieke zwaarte van de vastgestelde feiten - met name de vaststelling van richtprijzen en verkoopdoelen - blijkt, dat verzoekster niet onvoorzichtig of uit onachtzaamheid, doch opzettelijk heeft gehandeld.

345 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

B - Het niet-individualiseren van de criteria voor de vaststelling van de geldboeten

346 Verzoekster verwijt de Commissie, dat zij niet heeft aangegeven in hoeverre zij rekening heeft gehouden met elk van de factoren die bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete een rol heeft gespeeld. Zij verzoekt de Commissie, aan te geven hoe zwaar zij die verschillende factoren heeft laten wegen en inzicht te geven in de door haar gebezigde formule, zoals zij in de Houtslijp-zaken (beschikking van 19 december 1984, IV/29.725, Houtslijp, PB 1985, L 85, blz. 1) heeft gedaan en zoals haar in de zaak IAZ (arrest van 8 november 1983, gevoegde zaken 96 tot en met 102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, Jurispr. 1983, blz. 3369) door het Hof werd opgedragen.

347 Verzoekster voegt hieraan nog toe, dat de Commissie geen duidelijkheid heeft verschaft over de methode voor de berekening van de geldboeten en niet consequent is waar het gaat om de aard en de draagwijdte van de factoren die bij de vaststelling van het boetebedrag in aanmerking moeten worden genomen.

348 De Commissie antwoordt, dat zij in de punten 107 tot en met 109 van de beschikking heeft aangegeven welke factoren zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, en dat zij bijgevolg de aan verzoekster opgelegde geldboete rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

349 De Commissie merkt op, dat zij bij het opleggen van de geldboeten in de onderhavige zaak heeft gehandeld in overeenstemming met haar vaste beleid en met de ter zake door het Hof vastgestelde beginselen. Zij beklemtoont, dat sedert 1979 haar beleid de vorm heeft gekregen, dat inbreuken op de mededingingsregels zwaarder worden bestraft, in het bijzonder wanneer het gaat om categorieën van inbreuken die duidelijk onder de toepassing van de mededingingsvoorschriften vallen, of inbreuken die - zoals in casu - bijzonder ernstig worden geacht. Dat beleid is er met name op gericht, de preventieve werking van geldboeten te versterken. In zijn arrest van 7 juni 1983 (gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, Musique Diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825, r.o. 106 en 109) heeft het Hof zijn goedkeuring verleend aan dat beleid. Ook heeft het herhaaldelijk erkend, dat met de vaststelling van de geldboeten een complex samenstel van factoren gemoeid is (arresten van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, r.o. 120, en 8 november 1983, gevoegde zaken 96/82 tot en met 102/82, 104/82, 105/82, 108/82 en 110/82, reeds aangehaald, r.o. 52).

350 De Commissie is bij uitstek in staat om deze factoren te beoordelen en ten aanzien van deze beoordeling kan alleen worden ingegrepen indien zij hierbij een wezenlijke feitelijke of juridische vergissing heeft begaan.

351 Met betrekking tot de "methode" voor de berekening van de geldboeten betoogt de Commissie, dat toepassing van een algemeen geldende mathematische formule niet mogelijk is en dat op de feiten van de onderhavige zaak een complex samenstel van factoren moet worden toegepast.

352 Het Gerecht constateert, dat de Commissie voor de bepaling van het aan verzoekster opgelegde boetebedrag in de eerste plaats criteria heeft vastgesteld ter bepaling van het algemene niveau van de geldboeten die moesten worden opgelegd aan de ondernemingen tot welke de beschikking was gericht (punt 108 van de beschikking), en in de tweede plaats criteria voor een billijke afweging van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen boete (punt 109 van de beschikking).

353 Het algemene niveau van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten wordt door de in punt 108 van de beschikking genoemde criteria meer dan voldoende gerechtvaardigd. In dit verband is inzonderheid van belang, dat er sprake was van een zeer duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1 - inzonderheid sub a, b en c -, EEG-Verdrag en dat de polypropyleenproducenten, die opzettelijk en in het grootste geheim handelden, zich hiervan welbewust waren.

354 Ook zijn de vier in punt 109 van de beschikking genoemde criteria relevant en toereikend voor een billijke afweging van de aan elk van de ondernemingen op te leggen boete.

355 Met betrekking tot de eerste twee criteria die in punt 109 van de beschikking worden genoemd, te weten de rol die elk van de ondernemingen bij de geheime regelingen speelde en de tijd gedurende welke zij aan de inbreuk deelnamen, zij eraan herinnerd, dat aangezien de motivering van de vaststelling van het boetebedrag moet worden uitgelegd met inachtneming van de motivering van de beschikking in haar geheel, de Commissie duidelijk genoeg heeft aangegeven, hoe die criteria bij de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete in aanmerking zijn genomen.

356 Met betrekking tot de laatste twee criteria, te weten de respectieve leveranties van de verschillende polypropyleenproducenten in de Gemeenschap en hun individuele totale omzet, stelt het Gerecht op basis van de door de Commissie op zijn verzoek overgelegde cijfers - waarvan verzoekster de juistheid niet heeft betwist - vast, dat deze criteria bij de vaststelling van de aan verzoekster opgelegde geldboete, gelet op de aan andere producenten opgelegde boeten, niet op onbillijke wijze zijn toegepast.

357 Gelet op het door het Gerecht uitgesproken oordeel omtrent de feitelijke bevindingen op basis waarvan de Commissie de inbreuk heeft vastgesteld, ontberen de verschillende argumenten waarop de Commissie volgens verzoekster niet zou hebben gereageerd, feitelijke grondslag.

358 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

C - De inaanmerkingneming van de gevolgen van de inbreuk

359 Verzoekster betoogt, dat volgens de rechtsleer en de praktijk van de Commissie (Dertiende en Vijftiende verslag over het mededingingsbeleid; beschikkingen van 23 november 1972, IV/26.894, Pittsburgh Corning, PB 1972, L 272, blz. 35, en 8 december 1977, IV/29.132, Hugin-Liptons, PB 1978, L 22, blz. 23) en de rechtspraak van het Hof (arresten van 15 juli 1970, zaak 41/69, reeds aangehaald; 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, en 30 januari 1985, zaak 35/83, BAT, Jurispr. 1985, blz. 363) de gevolgen van een inbreuk een wezenlijk of zeer belangrijk element zijn voor de vaststelling van de zwaarte ervan. De Commissie dient rekening te houden met de mate waarin de inbreuk in strijd is met het met de mededingingsregels beoogde doel. In dit verband moet worden opgemerkt, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de groei van het handelsverkeer, het eenzijdige en autonome gedrag van de betrokken ondernemingen en de voordelen voor de consumenten, die hebben geprofiteerd van bijzonder lage prijzen.

360 Verzoekster vraagt het Gerecht nogmaals, de Commissie te gelasten aan ICI en aan het Gerecht het verslag van de Raadadviseur-auditeur over te leggen, dat ontlastend bewijsmateriaal bevat op het punt van de gevolgen van de inbreuk, alsmede de documenten betreffende de verklaringen die de vertegenwoordigers van de Commissie ten tijde van de vaststelling van de beschikking ten overstaan van de pers hebben afgelegd, volgens welke het kartel de prijzen met 15 à 40 % zou hebben doen stijgen. Verzoekster is van mening, dat de door haar ten processe overgelegde bewijzen en het feit dat de Commissie geen argumenten heeft aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van de inbreuk, ondanks de beschikking van het Hof van 11 december 1986 (zaak 212/86 R, reeds aangehaald) het door haar gedane verzoek rechtvaardigen.

361 De Commissie merkt op dat verzoeksters argument, als zou het kartel geen effect hebben gesorteerd, geen hout snijdt. Bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie namelijk rekening gehouden met het feit dat de prijsinitiatieven over het algemeen hun doel niet volledig bereikten (punt 108 van de beschikking). Daarbij is zij overigens verder gegaan dan hetgeen waartoe zij verplicht was, aangezien niet alleen de mededingingsregelingen die een beperking van de mededinging ten gevolge hebben, onder het verbod van artikel 85 vallen, maar ook die welke een dergelijke beperking ten doel hebben. Daarentegen behoefde de Commissie geen rekening te houden met de groei van het handelsverkeer, de eenzijdige pogingen van de producenten om hun produktie te beperken en hun rendement te vergroten, of het relatief lage prijsniveau; deze factoren zijn namelijk irrelevant voor de beantwoording van de vraag, of het kartel gevolgen heeft gehad die schadelijk zijn voor de verwezenlijking van het met de mededingingsregels beoogde doel.

362 Met betrekking tot de overlegging van haar dossier merkt de Commissie op, dat zij geen enkele reden ziet waarom het Gerecht op de beschikking van 11 december 1986 (reeds aangehaald) zou terugkomen. Zij wijst erop, dat ICI er niet in is geslaagd de relevantie van haar verzoek aan te tonen.

363 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie twee soorten van gevolgen van de inbreuk heeft onderscheiden. In de eerste plaats het feit, dat de producenten, na op de bijeenkomsten richtprijzen te zijn overeengekomen, hun verkoopafdelingen instructies gaven om te streven naar toepassing van dat prijsniveau, zodat de "richtprijzen" bij de prijsonderhandelingen met de afnemers als uitgangspunt werden genomen. Op grond daarvan kon de Commissie concluderen, dat in casu alles erop wijst, dat de overeenkomst wel degelijk de mededingingsvoorwaarden merkbaar heeft beïnvloed (punt 74, tweede alinea, van de beschikking, waarin wordt verwezen naar punt 90). In de tweede plaats het feit, dat de ontwikkeling van de aan de verschillende afnemers in rekening gebrachte prijzen, in vergelijking met de in het kader van bepaalde prijsinitiatieven vastgestelde prijzen, klopt met de versie die in de bij ICI en andere producenten aangetroffen bescheiden betreffende de uitvoering van de prijsinitiatieven tot uiting komt (punt 74, zesde alinea, van de beschikking).

364 Dat de eerstgenoemde gevolgen zich hebben voorgedaan, heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond aan de hand van de talrijke door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies, die niet alleen onderling, maar ook met de op de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen overeenstemmen; die richtprijzen waren duidelijk bedoeld om als uitgangspunt te dienen voor de met de afnemers te voeren onderhandelingen over de prijzen.

365 Met betrekking tot de tweede soort van gevolgen zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de Commissie geen reden had te twijfelen aan de juistheid van de door de producenten zelf tijdens hun bijeenkomsten verrichte analyses (zie onder meer de notulen van de bijeenkomsten van 21 september, 6 oktober, 2 november en 2 december 1982, bijl. 30-33 a.b.), waaruit blijkt dat de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde prijsinitiatieven op grote schaal bleken te worden toegepast op de markt, en in de tweede plaats, dat zo uit het rapport Coopers en Lybrand en uit de op verzoek van sommige producenten verrichte economische studies mocht blijken, dat de door de producenten zelf tijdens de bijeenkomsten verrichte analyses onjuist zijn, dit niet tot een verlaging van de geldboete kan leiden: in punt 108, laatste streepje, van de beschikking heeft de Commissie namelijk verklaard, dat zij bij de bepaling van de boetebedragen als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, dat de prijsinitiatieven over het algemeen hun doel niet volledig bereikten en dat er in laatste instantie geen dwangmaatregelen bestonden om de nakoming van de quota of van andere regelingen te verzekeren.

366 Waar de motivering van de beschikking inzake de vaststelling van de boetebedragen moet worden gezien in samenhang met de motivering van de beschikking als geheel, moet worden aangenomen dat de Commissie de eerste soort van gevolgen terecht volledig in aanmerking heeft genomen en dat zij rekening heeft gehouden met het beperkte karakter van de tweede soort van gevolgen. In dit verband zij opgemerkt, dat verzoekster niet heeft aangegeven in hoeverre de Commissie dat beperkte karakter bij de matiging van de boetebedragen onvoldoende zou hebben laten meewegen.

367 Met betrekking tot verzoeksters verzoek om overlegging van de documenten die als uitgangspunt dienden voor de persconferentie waarop de Commissie te kennen gaf, dat het kartel de prijzen met 15 à 40 % had doen stijgen, is het Gerecht de mening toegedaan, dat verzoekster ten processe geen nieuwe elementen heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de beschikking, voor zover het de gevolgen van de inbreuk betreft, is gegeven op andere gronden dan die welke daarin worden genoemd. Bijgevolg zijn er geen termen aanwezig om terug te komen op de beschikking van 11 december 1986, waarbij het Hof afwijzend beschikte op het verzoek om overlegging van de interne documenten van de Commissie betreffende de betrokken persconferentie.

368 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

D - De onvoldoende inaanmerkingneming van de economische crisissituatie

369 Verzoekster betoogt, dat de Commissie rekening had moeten houden met de economische context waarbinnen de inbreuk is gepleegd: gemaakte winsten of geleden verliezen, zoals zij in eerdere beschikkingen heeft gedaan (zie de beschikkingen van 17 december 1975, United Brands, PB 1976, L 95, blz. 1, en 12 december 1978, Kawasaki, PB 1979, L 16, blz. 9) en zoals het Hof heeft gedaan in zijn arrest van 7 juni 1983 (gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald); aan de consumenten of de afnemers veroorzaakte schade (beschikkingen van de Commissie van 21 december 1976, Theal-Watts, PB 1977, L 39, blz. 19; 12 december 1978, Kawasaki, reeds aangehaald, en 28 november 1979, Floral, PB 1980, L 39, blz. 51; arrest van het Hof van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73), en de gevolgen van de inbreuken (beschikkingen van de Commissie van 12 december 1978, Kawasaki, reeds aangehaald, en 19 december 1984, Houtslijp, reeds aangehaald; arrest van het Hof van 30 januari 1985, zaak 35/83, reeds aangehaald).

370 De Commissie antwoordt, dat zij naar behoren rekening heeft gehouden met de economische context, daar zij bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten de economische moeilijkheden van de sector als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen.

371 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie in punt 108, laatste streepje, van de beschikking met zoveel woorden heeft verklaard, dat zij rekening heeft gehouden met het feit dat de ondernemingen over een lange periode belangrijke verliezen bij hun polypropyleentransacties hebben geleden. Hieruit blijkt niet alleen, dat de Commissie rekening heeft gehouden met genoemde verliezen, maar ook, dat zij bij de bepaling van het algemene niveau van de geldboeten - de andere in punt 108 genoemde criteria mede in aanmerking genomen - rekening heeft gehouden met de ongunstige economische omstandigheden van de sector (arrest van het Hof van 9 november 1983, zaak 322/81, reeds aangehaald, r.o. 111 e.v.).

372 Bovendien betekent het feit dat de Commissie in eerdere zaken meende, in verband met de feitelijke omstandigheden rekening te moeten houden met de crisissituatie waarin de betrokken economische sector zich bevond, nog niet, dat zij op dezelfde wijze met een dergelijke situatie rekening moest houden in onderhavig geval, waarbij zij rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat de ondernemingen tot welke de beschikking is gericht, zich schuldig hebben gemaakt aan een bijzonder ernstige inbreuk op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

373 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

E - De inaanmerkingneming van de omzet van verzoekster

374 Verzoekster wijst erop, dat de geldboete ten onrechte is vastgesteld op basis van de totale omzet van de onderneming, terwijl de Commissie in de Houtslijp-zaken zelf op de gevaren van een dergelijke praktijk heeft gewezen (beschikking van 19 december 1984, Houtslijp, reeds aangehaald) en ook het Hof in zijn arrest van 7 juni 1983 (gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald) die praktijk heeft afgekeurd. Het boetebedrag maakt een exorbitant hoog percentage uit van verzoeksters externe polypropyleenverkopen in de Gemeenschap in de periode 1979-1983.

375 De Commissie merkt op, dat zij bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk weliswaar rekening heeft gehouden met de omvang en het marktaandeel van de betrokken ondernemingen, doch aan deze factor geen bijzondere betekenis heeft toegekend. Bovendien bedraagt de boete niet meer dan 10 % van de omzet die ICI in het aan de beschikking voorafgaande boekjaar op de polypropyleenmarkt heeft behaald, en dus al helemaal niet meer dan 10 % van de totale omzet van de onderneming.

376 Het Gerecht stelt vast, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, r.o. 119) het in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 17 genoemde percentage van 10 % van de in het voorafgaande boekjaar gerealiseerde omzet, als bovengrens van een boete die hoger is dan een miljoen ECU, moet worden opgevat als een percentage van de totale omzet.

377 Hieruit volgt, dat de Commissie in het onderhavige geval de in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 17 vastgelegde grens niet heeft overschreden.

378 Bovendien heeft de Commissie zich bij de berekening van de aan verzoekster opgelegde geldboete niet uitsluitend, of zelfs maar in overwegende mate, gebaseerd op de door deze behaalde omzet.

379 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

F - Het beginsel van gelijke behandeling

380 Verzoekster betoogt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling in tweeërlei opzicht heeft geschonden: in de eerste plaats door verzoekster een boete op te leggen die in geen verhouding staat tot de in eerdere zaken opgelegde boetes, en in de tweede plaats door haar een boete op te leggen die exorbitant hoog is vergeleken met de boetes die zijn opgelegd aan de overige ondernemingen tot welke de beschikking is gericht.

381 Ofschoon de Commissie inderdaad gerechtigd is, bij de vaststelling van het niveau van de geldboeten rekening te houden met de preventieve werking ervan, kan het niet zo zijn, dat de noodzaak van preventie aanzienlijk varieert in zaken die qua karakter en zwaarte gelijkaardig zijn (arresten van het Hof van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, en 10 december 1985, gevoegde zaken 240/82 tot en met 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, reeds aangehaald), omdat er anders sprake zou zijn van discriminatie tussen ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. In het onderhavige geval is een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen de "grote vier" en de andere aangeklaagde partijen. Bovendien is de opgelegde geldboete discriminerend en buitensporig hoog in vergelijking met de boetes die zijn opgelegd in andere recente beschikkingen naar aanleiding van inbreuken op artikel 85 EEG-Verdrag die minstens zo ernstig waren, bij voorbeeld omdat er werkelijke prijzen waren vastgesteld, de markt was verdeeld, de afnemers waren benadeeld of de mededinging was uitgeschakeld (beschikkingen van 17 oktober 1983, Cast Iron & Steels, PB 1983, L 317, blz. 1; 6 augustus 1984, Zinc Producer Group, reeds aangehaald; 7 december 1988, Vlakglas, PB 1989, L 33, blz. 44; 23 november 1984, Peroxydeprodukten, reeds aangehaald, en 19 december 1984, Houtslijp, reeds aangehaald).

382 Zich met name beroepend op het standpunt dat zowel door de Commissie zelf, in haar Dertiende verslag over het mededingingsbeleid, als door advocaat-generaal Sir Gordon Slynn, in zijn conclusie voor het arrest van 7 juni 1983 (gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, blz. 1930), tot uitdrukking is gebracht, betoogt verzoekster, dat ofschoon elke zaak met inachtneming van haar eigen specifieke omstandigheden moet worden beoordeeld, de Commissie zich bij de vaststelling van de boeteschaal niettemin moet baseren op eerdere beschikkingen en arresten, ten einde te vermijden dat het vertrouwsbeginsel wordt geschonden en ten einde een samenhangend geheel van mededingingsregels te creëren.

383 De Commissie antwoordt dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, het Hof in zijn arrest van 7 juni 1983 (gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald) duidelijk heeft erkend, dat de Commissie, ten einde de toepassing van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren, op een dag heel wel mag besluiten voor een bepaald type inbreuken het boeteniveau te verhogen. Aangezien het moeilijk is zich een flagrantere inbreuk op het mededingingsrecht voor te stellen dan die waarom het in deze zaak gaat, was de Commissie gerechtigd boetes op te leggen die werkelijk preventief waren.

384 In dupliek bestrijdt de Commissie de uitlegging die verzoekster heeft gegeven aan de conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn in meergenoemde Pioneer-zaken. In die conclusie erkende de advocaat-generaal, dat de Commissie gerechtigd is ondernemingen hogere boetes op te leggen dan die welke zij in het verleden - zelfs voor soortgelijke inbreuken - heeft opgelegd, welk standpunt door het Hof werd bevestigd.

385 Het Gerecht stelt vast, dat volgens de rechtspraak van het Hof de bevoegdheid van de Commissie om geldboetes op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, een van de middelen is die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen. Tot deze taak behoort stellig de verplichting om individuele inbreuken te onderzoeken en te bestraffen, maar zij omvat ook de verplichting om een algemeen beleid te voeren dat erop gericht is, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Derhalve oordeelde het Hof, dat de Commissie bij de beoordeling van de ernst van een inbreuk met het oog op de vaststelling van de hoogte van de boete niet enkel de bijzondere omstandigheden van het geval, maar ook de context waarbinnen de inbreuk is gepleegd, in aanmerking moet nemen en ervoor moet zorgen dat haar optreden een preventieve werking heeft, inzonderheid met betrekking tot die inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap. Het Hof overwoog voorts, dat de Commissie rekening mag houden met het feit dat de onwettigheid van dergelijke feitelijke gedragingen weliswaar reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, doch dat die gedragingen nog steeds betrekkelijk veel voorkomen wegens de winst die sommige van de betrokken ondernemingen daarmee kunnen behalen, en dat zij derhalve het niveau van de geldboetes mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Het Hof concludeerde hieruit, dat het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboetes van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet behoeft te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid (arrest van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100/80 tot en met 103/80, reeds aangehaald, r.o. 105 tot en met 109).

386 Gelet op bovenstaande overwegingen stelt het Gerecht vast, dat de Commissie de vaststelling van richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen en de vaststelling van maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de richtprijzen die de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt beoogden te verstoren, terecht als bijzonder ernstige en duidelijke inbreuken heeft gekwalificeerd.

387 Bovendien blijkt bij vergelijking van de aan verzoekster opgelegde boete met de aan de overige adressaten van de beschikking opgelegde boeten niet, dat verzoekster op enigerlei wijze is gediscrimineerd, gelet op de duur en het bijzonder ernstige karakter van de haar ten laste gelegde inbreuk.

388 Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

G - De mate waarin verzoekster heeft meegewerkt

389 Verzoekster merkt op, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat ICI bij het onderzoek heeft meegewerkt, terwijl zij in eerdere zaken (beschikking van 19 december 1984, Houtslijp, reeds aangehaald) oordeelde, dat een dergelijke medewerking moest leiden tot een aanzienlijke verlaging van de geldboete, misschien wel met 50 %. Bovendien heeft verzoekster, zodra zij van het onderzoek van de Commissie op de hoogte was, maatregelen getroffen om een herhaling van dergelijke inbreuken te vermijden.

390 De Commissie betoogt, dat zij wel degelijk rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat ICI bij de verificaties met haar heeft samengewerkt en de inbreuken heeft beëindigd zodra zij had vernomen dat het onderzoek was geopend, maar dat die omstandigheid uiteraard niet volstaat om de inbreuk ongedaan te maken.

391 Het Gerecht stelt om te beginnen vast, dat de Commissie in antwoord op een ter terechtzitting gestelde vraag heeft bevestigd, dat ICI behoort tot het in artikel 109, laatste alinea, van de beschikking genoemde "zeer geringe aantal producenten" dat bij de verificaties met de Commissie heeft samengewerkt.

392 Een analyse van punt 109 van de beschikking laat zien, dat verzoeksters medewerking bij de verificaties van de Commissie goed is geweest voor een vermindering van de haar opgelegde boete met hooguit een miljoen ECU. In punt 109, tweede en derde alinea, wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds Monte en ICI, die achtereenvolgens het voorzitterschap van de periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten waarnamen, en anderzijds Hoechst en Shell, die weliswaar tot de "grote vier" behoorden, maar een minder belangrijke rol speelden in het door die vier gevormde "niet-officiële directorium". Om die reden hebben laatstgenoemde ondernemingen een boete van negen miljoen ECU opgelegd gekregen, terwijl de aan Monte en aan verzoekster opgelegde boete respectievelijk elf en tien miljoen ECU bedraagt. Het verschil van een miljoen ECU tussen de aan verzoekster en de aan Monte opgelegde boete is niet noodzakelijkerwijs uitsluitend toe te schrijven aan de inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster bij het onderzoek heeft meegewerkt; het kan voor een deel ook voortvloeien uit de inaanmerkingneming van de "respectievelijke leveranties van polypropyleen in de Gemeenschap" van de twee ondernemingen, daar de leveranties van Monte veel omvangrijker waren dan die van verzoekster.

393 Daar de aan verzoekster opgelegde geldboete op grond van haar medewerking bij het onderzoek met minder dan 10 % is verlaagd, is het Gerecht van mening dat, gelet op het zeer gedetailleerde karakter van verzoeksters antwoord op het verzoek om inlichtingen, dat niet alleen betrekking had op verzoeksters eigen activiteiten, maar ook op die van alle betrokken ondernemingen te zamen - zonder welk antwoord het voor de Commissie heel wat moeilijker zou zijn geweest de in de beschikking bedoelde inbreuk vast te stellen en te beëindigen -, voor de bepaling van het bedrag van de aan verzoekster op te leggen boete in ruimere mate rekening moet worden gehouden met die medewerking dan de Commissie heeft gedaan. Immers, ook al begon verzoekster pas mee te werken nadat de Commissie bij haar belastend materiaal had aangetroffen, zonder haar antwoord op het verzoek om inlichtingen was het voor de Commissie moeilijker geweest de betekenis te begrijpen van zowel de bij verzoekster als de bij andere producenten aangetroffen documenten en daaraan de consequenties te verbinden die nodig waren om de inbreuk vast te stellen en te beëindigen.

394 Bijgevolg is het Gerecht, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, van mening, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete met nog eens een miljoen ECU moet worden verlaagd.

395 Voorts moet worden opgemerkt, dat het weliswaar van belang is dat verzoekster maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat leden van haar personeel zich in de toekomst opnieuw schuldig maken aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht, maar dat deze omstandigheid niets afdoet aan de realiteit van de in het onderhavige geval vastgestelde inbreuk. Ook hier geldt immers, dat het feit dat de Commissie in een eerdere zaak meende, in verband met de feitelijke omstandigheden rekening te moeten houden met de door de betrokken onderneming getroffen maatregelen om nieuwe inbreuken op het communautaire mededingingsrecht te voorkomen, nog niet betekent, dat zij op dezelfde wijze met dergelijke maatregelen rekening moet houden in onderhavig geval, aangezien zij in punt 108 van de beschikking heeft beklemtoond, dat de inbreuk op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag zeer ernstig was en opzettelijk en in het grootste geheim was gepleegd. Derhalve zijn er geen termen aanwezig om de geldboete uit dien hoofde te verminderen.

396 In haar verzoekschrift verzoekt verzoekster het Gerecht om, "zo ICI de boete in dit stadium moet betalen en betaling niet kan opschorten overeenkomstig de voorwaarden vermeld in de brief van de Commissie aan ICI, waarin de beschikking is opgenomen, de Commissie te veroordelen tot terugbetaling aan verzoekster van de betaalde boete dan wel het passende gedeelte daarvan, vermeerderd met interesten van 1 % boven het tarief van de in artikel 4 van de beschikking genoemde bank in het Verenigd Koninkrijk".

397 Die conclusie is blijkens haar bewoordingen in zoverre voorwaardelijk, dat zij afhankelijk is van de voorwaarde dat verzoekster de boete dient te voldoen zonder betaling ervan te kunnen opschorten. Dat die conclusie in het stadium van het verzoekschrift een voorwaardelijk karakter had, vindt zijn verklaring in het feit dat verzoekster volgens artikel 4 van de beschikking de boete moest betalen binnen drie maanden na de datum van kennisgeving van de beschikking. Daar deze termijn langer was dan de beroepstermijn waarover verzoekster ingevolge artikel 173, derde alinea, EEG-Verdrag beschikte, had verzoekster ten tijde van de instelling van het onderhavige beroep nog niet besloten of zij de boete zou betalen dan wel een bankgarantie zou stellen en zich zou verbinden interest te betalen, zoals de Commissie haar had voorgesteld in haar brief van 22 mei 1986 houdende kennisgeving van de beschikking.

398 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in geen enkele fase van de procedure na het verstrijken van de in artikel 4 van de beschikking gestelde termijn waarbinnen zij had moeten beslissen of zij de boete zou betalen dan wel een bankgarantie zou stellen, te kennen heeft gegeven dat de betrokken conclusie niet langer voorwaardelijk was, doch zich ertoe heeft bepaald in repliek te verklaren, dat zij de conclusies van haar verzoekschrift herhaalde. Door haar conclusie niet het voorwaardelijke karakter te ontnemen, heeft verzoekster deze niet stellig genoeg geformuleerd. De conclusie moet derhalve niet-ontvankelijk worden geacht ingevolge artikel 19 van 's Hofs Statuut-EEG, artikel 38, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (arrest van het Hof van 30 oktober 1974, zaak 188/73, Grassi, Jurispr. 1974, blz. 1099, r.o. 7).

De heropening van de mondelinge behandeling

399 Bij op 4 maart 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd schrijven heeft verzoekster het Gerecht verzocht de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen van instructie te gelasten. Zij beroept zich hiertoe op de verklaringen die de Commissie heeft afgelegd tijdens de door haar op 28 februari 1992 gehouden persconferentie naar aanleiding van de uitspraak in de zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89.

400 Na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, is het Gerecht van mening, dat er geen termen aanwezig zijn om overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te bevelen, noch om de door verzoekster gevraagde maatregelen van instructie te gelasten.

401 Het arrest van 27 februari 1992 (gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89, BASF e.a., Jurispr. 1992, blz. II-315) rechtvaardigt op zichzelf niet de heropening van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak. Het Gerecht stelt immers vast, dat een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn. Het staat derhalve aan degene die zich beroept op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling, het Gerecht redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid van de officieel betekende en bekendgemaakte handeling moet worden doorbroken. In de onderhavige zaak hebben verzoeksters geen aanwijzing geleverd, dat de betekende en bekendgemaakte handeling niet was goedgekeurd of vastgesteld door het college van Commissarissen. Met name hebben zij, anders dan in de PVC-zaken (arrest van 27 februari 1992, gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89, reeds aangehaald, r.o. 32 e.v.) het geval was, geen elementen naar voren gebracht waaruit blijkt, dat het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling zou zijn geschonden door een wijziging in de tekst van de beschikking na de vergadering van het college van Commissarissen tijdens welke deze is vastgesteld.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

402 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld en de Commissie in die zin heeft geconcludeerd, dient zij in de kosten te worden verwezen, daaronder begrepen de kosten van de krachtens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij dit laatste ingestelde procedure.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Bepaalt het bedrag van de in artikel 3 van de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 (IV/31.149 - Polypropyleen, PB 1986, L 230, blz. 1) aan verzoekster opgelegde geldboete op 9 000 000 ECU ofwel 5 803 173 UKL.

2) Verwerpt het beroep voor het overige.

3) Verwijst verzoekster in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de krachtens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij dit laatste ingestelde procedure.