61989A0011

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 10 MAART 1992. - SHELL INTERNATIONAL CHEMICAL COMPANY LTD TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING - BEGRIPPEN OVEREENKOMST EN ONDERLING AFGESTEMDE FEITELIJKE GEDRAGING - COLLECTIEVE VERANTWOORDELIJKHEID. - ZAAK T-11/89.

Jurisprudentie 1992 bladzijde II-00757
Zweedse bijz. uitgave bladzijde II-00047
Finse bijz. uitgave bladzijde II-00049


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Mededinging - Administratieve procedure - Niet-toepasselijkheid van artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

2. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Rechten van verdediging - Inachtneming in kader van administratieve procedures - Mededinging - Draagwijdte

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 4)

3. Mededinging - Administratieve procedure - Beschikking van Commissie, waarbij inbreuk wordt vastgesteld - Bewijselementen die in aanmerking kunnen worden genomen

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

4. Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten tussen ondernemingen - Begrip - Wilsovereenstemming met betrekking tot aan te nemen marktgedrag

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

5. Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Begrip - Cooerdinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen - Bijeenkomsten waarop concurrenten informatie uitwisselen die bepalend is voor commerciële strategie van deelnemers

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

6. Mededinging - Mededingingsregelingen - Onderneming - Begrip - Economische eenheid - Toerekenbaarheid van inbreuken

(EEG-Verdrag, art. 85, lid 1)

7. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking tot toepassing van mededingingsregels

(EEG-Verdrag, art. 190)

8. Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Vroeger gedrag van onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

9. Handelingen van de instellingen - Vermoeden van geldigheid - Betwisting - Voorwaarden

Samenvatting


1. Weliswaar is de Commissie gehouden, de door het communautaire mededingingsrecht voorgeschreven procedurele garanties te eerbiedigen, doch zij kan bij de toepassing van de gemeenschapsvoorschriften niet als zodanig als een "rechterlijke instantie" worden aangemerkt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, volgens hetwelk een ieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.

2. De bepalingen betreffende de procedurele garanties in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 en in verordening nr. 99/63 geven toepassing aan een beginsel van gemeenschapsrecht, dat verlangt dat het recht van verweer in elke procedure, ook wanneer deze van administratieve aard is, in acht wordt genomen, en inzonderheid dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat wordt gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd.

Die door het gemeenschapsrecht voorgeschreven processuele garanties leggen de Commissie evenwel niet de verplichting op, haar werkzaamheden intern aldus te organiseren, dat het is uitgesloten dat in een bepaalde zaak dezelfde ambtenaar zowel verificatie- als rapportagewerkzaamheden verricht.

3. Een krachtens artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag tot een onderneming gerichte beschikking kan tegen die onderneming enkel als bewijsmiddelen gebruiken die documenten waarvan al in de fase van de mededeling van de punten van bezwaar - doordat de documenten in die mededeling of in de daarbij gevoegde bijlagen werden genoemd -duidelijk was, dat de Commissie ze in stelling wilde brengen, en over de bewijskracht waarvan de onderneming zich dus tijdig heeft kunnen uitlaten.

4. Het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kan reeds worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen. Hiervan is sprake wanneer verscheidene ondernemingen wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen.

5. De voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging gebezigde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften voorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

Ondernemingen die deelnemen aan bijeenkomsten die ertoe strekken richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en tijdens welke concurrenten informatie uitwisselen over de prijzen die zij voornemens zijn toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijk geachte beperkingen van de verkopen of hun verkoopcijfers, maken zich schuldig aan onderlinge afstemming, want het kan nagenoeg niet anders, dat zij bij de bepaling van hun marktgedrag rekening houden met de hun op die bijeenkomsten verstrekte informatie.

6. Onder het begrip onderneming in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag moet worden verstaan een economische eenheid die bestaat in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, welke op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan bijdragen tot het begaan van een in die bepaling bedoelde inbreuk.

Wanneer een groep vennootschappen een en dezelfde onderneming vormt, is de Commissie derhalve gerechtigd, de vennootschap die verantwoordelijk is voor het handelen van de groep in het kader van de inbreuk, aansprakelijk te stellen voor een door die onderneming begane inbreuk en een geldboete op te leggen.

7. De Commissie is krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar gehouden, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch het is in het geval van een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels niet vereist, dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen.

8. Bij de vaststelling van de hoogte van de wegens schending van de mededingingsregels van het Verdrag op te leggen geldboete, kan het feit dat de Commissie een bepaalde onderneming al eens een inbreuk op de mededingingsregels heeft ten laste gelegd en eventueel uit dien hoofde een boete heeft opgelegd, tegen die onderneming, in voorkomend geval, als een verzwarende omstandigheid in aanmerking worden genomen. Daarentegen is de afwezigheid van een eerdere inbreuk een normale omstandigheid, die de Commissie niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking behoeft te nemen.

9. Waar een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn, staat het aan degene die zich op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling beroept, de rechter redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid moet worden doorbroken.

Partijen


In zaak T-11/89,

Shell International Chemical Company Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen, vertegenwoordigd door J. F. Lever, QC, K. B. Parker, Barrister, en J. W. Osborne, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Hoss, advocaat aldaar, Côte d' Eich 15,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur A. McClellan en door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, representant van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen, PB 1986, L 230, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, R. Schintgen, D. A. O. Edward, H. Kirschner en K. Lenaerts, rechters,

advocaat-generaal: B. Vesterdorf

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden van 10 tot en met 15 december 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op een beschikking waarbij de Commissie vijftien polypropyleenproducenten een boete heeft opgelegd wegens schending van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. Het produkt waarop de bestreden beschikking (hierna: de beschikking) betrekking heeft, is een van de voornaamste bulk thermoplastic polymeren. Polypropyleen wordt door de producenten verkocht aan verwerkers, die er eindprodukten of halffabrikaten van maken. De grootste polypropyleenproducenten hebben een assortiment van meer dan honderd verschillende kwaliteiten, die voor zeer uiteenlopende uiteindelijke gebruiksdoeleinden toepassing vinden. De belangrijkste basiskwaliteiten van polypropyleen zijn: raffia, homopolymeer injection moulding, copolymeer injection moulding, high impact copolymeer en folie. Alle ondernemingen tot welke de onderhavige beschikking is gericht, zijn belangrijke petrochemische fabrikanten.

2 De Westeuropese markt voor polypropyleen wordt bijna geheel bevoorraad door in Europa gevestigde produktiefaciliteiten. Vóór 1977 werd de markt bevoorraad door tien producenten, te weten Montedison (later Montepolimeri SpA, die op haar beurt Montedipe SpA is geworden), Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc en Shell International Chemical Company Ltd (de "grote vier"), te zamen goed voor 64 % van de markt, Enichem Anic SpA in Italië, Rhône-Poulenc SA in Frankrijk, Alcudia in Spanje, Chemische Werke Huels en BASF AG in Duitsland en Chemie Linz AG in Oostenrijk. Nadat de duur van de hoofdoctrooien van Montedison was verstreken, dienden zich in 1977 zeven nieuwe producenten in West-Europa aan: Amoco en Hercules Chemicals NV in België, ATO Chimie SA en Solvay & Cie SA in Frankrijk, SIR in Italië, DSM NV in Nederland en Taqsa in Spanje. Saga Petrokjemi AS & Co., een Noorse onderneming, begon haar activiteiten midden 1978, en Petrofina SA in 1980. De komst van nieuwe producenten met een nominale capaciteit van ongeveer 480 000 ton leidde tot een aanzienlijke toename van de in West-Europa aanwezige produktiecapaciteit, die gedurende verschillende jaren niet gepaard ging met een overeenkomstige stijging van de vraag. Dit had een lage bezettingsgraad van de produktiecapaciteit tot gevolg, die echter tussen 1977 en 1983 geleidelijk weer aantrok, namelijk van 60 tot 90 %. Volgens de beschikking waren vraag en aanbod vanaf 1982 weer ongeveer in evenwicht. Dit neemt volgens de beschikking evenwel niet weg, dat de polypropyleenmarkt over het grootste deel van de onderzochte periode (1977-1983) werd gekenmerkt door hetzij een geringe rentabiliteit, hetzij aanzienlijke verliezen, die met name te wijten waren aan hoge vaste kosten en een stijging van de kosten van de grondstof, propyleen. Volgens punt 8 van de beschikking had Montepolimeri in 1983 18 % van de Europese polypropyleenmarkt in handen, hadden Imperial Chemical Industries plc, Shell International Chemical Company Ltd en Hoechst AG elk een marktaandeel van 11 %, nam Hercules Chemicals NV iets minder dan 6 % voor haar rekening, waren ATO Chimie SA, BASF AG, DSM NV, Chemische Werke Huels, Chemie Linz AG, Solvay & Cie SA en Saga Petrokjemi AS & Co. elk goed voor 3 à 5 % en had Petrofina SA een marktaandeel van ongeveer 2 %. Er zou een aanzienlijke handel in polypropyleen tussen de Lid-Staten hebben bestaan, omdat elk van de destijds in de Gemeenschap gevestigde producenten het produkt in de meeste, zoniet alle Lid-Staten verkocht.

3 De Shell-groep was een van de producenten die vóór 1977 de markt bevoorraadden en is één van de "grote vier". Haar marktaandeel lag tussen 10,7 en 11,7 %.

4 Op 13 en 14 oktober 1983 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag (PB 1962, blz. 204, hierna: verordening nr. 17) tegelijkertijd verificaties uit bij de volgende ondernemingen die polypropyleen vervaardigen en de gemeenschappelijke markt bevoorraden:

- ATO Chimie SA, thans Atochem (hierna: ATO);

- BASF AG (hierna: BASF);

- DSM NV (hierna: DSM);

- Hercules Chemicals NV (hierna: Hercules);

- Hoechst AG (hierna: Hoechst);

- Chemische Werke Huels (hierna: Huels);

- Imperial Chemical Industries plc (hierna: ICI);

- Montepolimeri SpA, thans Montedipe (hierna: Monte);

- Shell International Chemical Company Ltd (hierna: Shell);

- Solvay & Cie SA (hierna: Solvay);

- BP Chimie (hierna: BP).

Er werden geen verificaties verricht bij Rhône-Poulenc SA (hierna: Rhône-Poulenc) en bij Enichem Anic SpA.

5 Na deze verificaties verzocht de Commissie voornoemde ondernemingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 om inlichtingen (hierna: het verzoek om inlichtingen). Een zelfde verzoek werd ook gericht tot de volgende ondernemingen:

- Amoco;

- Chemie Linz AG (hierna: Linz);

- Saga Petrokjemi AS & Co., thans een onderdeel van Statoil (hierna: Statoil);

- Petrofina SA (hierna: Petrofina);

- Enichem Anic SpA (hierna: Anic).

De in Oostenrijk gevestigde onderneming Linz betwistte de bevoegdheid van de Commissie en weigerde op het verzoek te antwoorden. Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 verrichtten ambtenaren van de Commissie vervolgens verificaties bij Anic en bij Saga Petrochemicals UK Ltd, de Engelse dochtermaatschappij van Saga, alsmede bij de verkoopkantoren van Linz in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Rhône-Poulenc werd niet om inlichtingen verzocht.

6 Op grond van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen verzamelde materiaal kwam de Commissie tot de slotsom, dat de betrokken fabrikanten tussen 1977 en 1983 in strijd met artikel 85 EEG-Verdrag in het kader van een reeks "prijsinitiatieven" regelmatig richtprijzen hadden vastgesteld en een systeem van jaarlijkse controle van de verkochte hoeveelheden hadden opgezet, ten einde de beschikbare markt op basis van overeengekomen percentages of hoeveelheden onder elkaar te verdelen. Derhalve besloot de Commissie op 30 april 1984 de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in te leiden en deed zij in mei van hetzelfde jaar een schriftelijke mededeling van punten van bezwaar toekomen aan alle genoemde ondernemingen, behalve Anic en Rhône-Poulenc. Alle adressaten dienden schriftelijke opmerkingen in.

7 Op 24 oktober 1984 had de door de Commissie aangewezen Raadadviseur-auditeur een ontmoeting met de juridisch adviseurs van de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar, ten einde bepaalde procedureafspraken te maken voor de in het kader van de administratieve procedure geplande hoorzitting, die op 12 november 1984 zou aanvangen. Tijdens die bijeenkomst kondigde de Commissie bovendien aan, dat zij, gelet op de argumenten die de ondernemingen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hadden aangevoerd, hun weldra verdere documenten zou sturen ter aanvulling van het bewijsmateriaal betreffende de toepassing van prijsinitiatieven, waarover zij reeds beschikten. Zo zond zij de juridische adviseurs van de ondernemingen op 31 oktober 1984 een bundel documenten bestaande uit kopieën van door de fabrikanten aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies alsmede uit notities met samenvattingen van die documenten. Ten einde de inachtneming van het zakengeheim te waarborgen, had de Commissie een aantal voorwaarden gesteld, waarvan de voornaamste was dat de verkoopafdelingen van de ondernemingen de betrokken documenten niet onder ogen mochten krijgen. De advocaten van verscheidene ondernemingen weigerden die voorwaarden te aanvaarden en zonden de documenten vóór de hoorzitting terug.

8 Gelet op de in de schriftelijke antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar verstrekte informatie, besloot de Commissie ook Anic en Rhône-Poulenc in de procedure te betrekken. Daartoe deed zij hun op 25 oktober 1984 een mededeling van punten van bezwaar toekomen die in grote lijnen overeenkwam met die welke naar de vijftien andere ondernemingen was gestuurd.

9 Een eerste reeks hoorzittingen vond plaats van 12 tot en met 20 november 1984. In die periode werden alle ondernemingen gehoord, met uitzondering van Shell (die had geweigerd aan de hoorzittingen deel te nemen), Anic, ICI en Rhône-Poulenc (die van mening waren dat zij hun dossier niet hadden kunnen voorbereiden).

10 Tijdens die eerste reeks hoorzittingen weigerden verscheidene ondernemingen in te gaan op de punten die aan de orde waren gesteld in de stukken die hun op 31 oktober 1984 waren toegezonden. Zij voerden hiertoe aan, dat de Commissie de zaak een heel andere draai had gegeven en dat zij toch ten minste in de gelegenheid moesten worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Andere ondernemingen voerden aan, dat zij onvoldoende tijd hadden gehad om de betrokken stukken vóór de hoorzitting te bestuderen. Op 28 november 1984 zonden de advocaten van BASF, DSM, Hercules, Hoechst, ICI, Linz, Monte, Petrofina en Solvay de Commissie een gezamenlijk schrijven, waarin zij de genoemde bezwaren uiteenzetten. Bij schrijven van 4 december 1984 verklaarde Huels, dat zij zich bij dit standpunt aansloot.

11 Om die redenen deed de Commissie de ondernemingen op 29 maart 1985 een nieuwe reeks documenten toekomen, waarin door de ondernemingen aan hun verkoopkantoren gezonden prijsinstructies en -tabellen voorkwamen, alsmede een samenvatting van het bewijsmateriaal in verband met elk prijsinitiatief waaromtrent documenten beschikbaar waren. De ondernemingen werden uitgenodigd om opmerkingen te maken, zowel schriftelijk als tijdens een nieuwe reeks hoorzittingen. De Commissie deelde mee, dat de oorspronkelijke beperkingen met betrekking tot de openbaarmaking van het materiaal aan de verkoopafdelingen, werden ingetrokken.

12 In een ander schrijven van dezelfde datum reageerde de Commissie op het door de advocaten aangevoerde argument, dat zij het beweerde kartel juridisch niet duidelijk had afgebakend in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, en nodigde zij de ondernemingen uit om schriftelijke en mondelinge opmerkingen te maken.

13 Een tweede reeks hoorzittingen vond plaats van 8 tot en met 11 juli 1985 en op 25 juli 1985. Anic, ICI en Rhône-Poulenc dienden in deze tweede periode hun opmerkingen in; de andere ondernemingen (met uitzondering van Shell) maakten opmerkingen ten aanzien van de punten die de Commissie in de twee brieven van 29 maart 1985 aan de orde had gesteld.

14 Het concept van het proces-verbaal van de hoorzittingen werd, te zamen met de andere relevante stukken, op 19 november 1985 aan de leden van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities gezonden (hierna: het Adviescomité), en op 25 november daaraanvolgend aan de ondernemingen. Het Adviescomité bracht zijn advies uit tijdens zijn 170e bijeenkomst, op 5 en 6 december 1985.

15 Aan het einde van deze procedure gaf de Commissie de litigieuze beschikking van 23 april 1986, waarvan het dispositief luidt als volgt:

"Artikel 1

Anic SpA, ATO Chemie SA (thans Atochem), BASF AG, DSM NV, Hercules Chemicals NV, Hoechst AG, Chemische Werke Huels (thans Huels AG), ICI plc, Chemische Werke Linz, Montepolimeri SpA (thans Montedipe), Petrofina SA, Rhône-Poulenc SA, Shell International Chemical Company Ltd, Solvay & Cie en Saga Petrokjemi AG & Co. (thans deel uitmakend van Statoil) hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, door deel te nemen:

- in het geval van Anic, vanaf omstreeks november 1977 tot een tijdstip tegen het einde van 1982 of in het begin van 1983,

- in het geval van Rhône-Poulenc, vanaf omstreeks november 1977 tot einde 1980,

- in het geval van Petrofina, van 1980 tot ten minste november 1983,

- in het geval van Hoechst, ICI, Montepolimeri en Shell, vanaf omstreeks halverwege 1977 tot ten minste november 1983,

- in het geval van Hercules, Linz, (Solvay) en Saga, vanaf omstreeks november 1977 tot ten minste november 1983,

- in het geval van ATO, vanaf ten minste 1978 tot ten minste november 1983,

- in het geval van BASF, DSM en Huels, vanaf een tijdstip tussen 1977 en 1979 tot ten minste november 1983,

aan een midden 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens welke de producenten die polypropyleen op het grondgebied van de EEG aanbieden:

a) met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981, tweemaal per maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun commercieel beleid te bespreken en te bepalen;

b) van tijd tot tijd voor de verkoop van het produkt in elke Lid-Staat van de EEG 'richt' - (of minimum)prijzen bepaalden;

c) verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van (hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de produktie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van 'account management' bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen;

d) gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen;

e) de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of 'quotum' voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een voorafgaande periode (1981, 1982).

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen (indien zij dit niet reeds hebben gedaan) en zich voortaan onthouden van overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg kunnen hebben, met inbegrip van enigerlei uitwisseling van informatie van het type dat gewoonlijk onder het zakengeheim valt en waardoor de deelnemers rechtstreeks of zijdelings in kennis worden gesteld van de produktie, leveranties, voorraden, verkoopprijzen, kosten of investeringen of van iedere uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst of onderling afgestemde gedraging met betrekking tot prijzen of het verdelen van de markten in de EEG. Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan de producenten deelnemen (zoals bij voorbeeld Fides) zal op een wijze worden toegepast dat daarvan elke informatie is uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid; de ondernemingen onthouden zich meer in het bijzonder van de onderlinge uitwisseling van enigerlei aanvullende informatie die voor de mededinging relevant is en niet onder een dergelijke regeling valt.

Artikel 3

Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

i) Anic SpA, 750 000 ECU, dat is 1 103 692 500 LIT;

ii) Atochem, 1 750 000 ECU, dat is 11 973 325 FF;

iv) DSM NV, 2 750 000 ECU, dat is 6 657 640 HFL;

v) Hercules Chemicals NV, 2 750 000 ECU, dat is 120 569 620 BFR;

vi) Hoechst AG, 9 000 000 ECU, dat is 19 304 010 DM;

viii) ICI plc, 10 000 000 ECU; dat is 6 447 970 UKL;

ix) Chemische Werke Linz, 1 000 000 ECU, dat is 1 471 590 000 LIT;

x) Montedipe, 11 000 000 ECU, dat is 16 187 490 000 LIT;

xi) Petrofina SA, 600 000 ECU, dat is 26 306 100 BFR;

xiii) Shell International Chemical Company Ltd, 9 000 000 ECU, dat is 5 803 173 UKL;

xv) Statoil Den Norske Stats Oljeselskap AS (die nu Saga Petrokjemi omvat), 1 000 000 ECU, dat is 644 797 UKL.

Artikelen 4 en 5

(omissis)"

16 Op 8 juli 1986 werd de ondernemingen de definitieve tekst van het proces-verbaal van de hoorzittingen met de door deze verlangde wijzigingen, toevoegingen en weglatingen toegezonden.

Het procesverloop

17 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 5 augustus 1986, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld. Dertien van de veertien andere adressaten van de beschikking hebben eveneens beroep tot nietigverklaring ingesteld (zaken T-1/89 tot en met T-4/89, T-6/89 tot en met T-10/89 en T-12/89 tot en met T-15/89).

18 De schriftelijke procedure is geheel voor het Hof afgewikkeld.

19 Bij beschikking van 15 november 1989 heeft het Hof de onderhavige zaak alsmede de dertien andere zaken krachtens artikel 14 van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (hierna: besluit van de Raad van 24 oktober 1988, PB 1988, L 319, blz. 1) naar het Gerecht verwezen.

20 Krachtens artikel 2, lid 3, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 heeft de president van het Gerecht een advocaat-generaal aangewezen.

21 Bij schrijven van 3 mei 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen uitgenodigd voor een informele bijeenkomst ten einde de organisatie van de mondelinge behandeling vast te leggen. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 28 juni 1990.

22 Bij schrijven van 9 juli 1990 heeft de griffier van het Gerecht partijen verzocht, opmerkingen te maken over de eventuele voeging van de zaken T-1/89 tot en met T-4/89 en T-6/89 tot en met T-15/89 voor de mondelinge behandeling. Geen der partijen heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

23 Bij beschikking van 25 september 1990 heeft het Gerecht voornoemde zaken wegens hun verknochtheid voor de mondelinge behandeling gevoegd overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat toen ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing was op de procedure voor het Gerecht.

24 Bij beschikking van 15 november 1990 heeft het Gerecht zich uitgesproken over de door verzoeksters in de zaken T-2/89, T-3/89, T-9/89, T-11/89, T-12/89 en T-13/89 ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling, waarin het gedeeltelijk heeft bewilligd.

25 Bij tussen 9 oktober en 29 november 1990 ter griffie van het Gerecht neergelegde brieven hebben partijen geantwoord op de hun bij brieven van de griffier van 19 juli door het Gerecht gestelde vragen.

26 Gelet op de antwoorden op zijn vragen heeft het Gerecht, op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

27 Tijdens de van 10 tot en met 15 december 1990 gehouden terechtzitting zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

28 De advocaat-generaal is in zijn conclusie gehoord ter terechtzitting van 10 juli 1991.

Conclusies van partijen

29 Shell International Chemical Company Ltd concludeert dat het het Gerecht behage:

1) nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 (IV/31.149 - Polypropyleen) voor zover betrekking hebbend op verzoekster;

2) de geldboete op te heffen dan wel aanzienlijk te verlagen;

3) de Commissie in de kosten te verwijzen.

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

30 Verzoeksters middelen dienen in de hierna beschreven volgorde te worden onderzocht: in de eerste plaats de middelen inzake de schending van het recht van verweer: de Commissie zou niet onpartijdig genoeg zijn geweest bij de opstelling van de beschikking (1), zij zou een aantal documenten waarop zij haar beschikking heeft gebaseerd, niet aan verzoekster hebben overgelegd (2) en zij zou in de mededeling van de punten van bezwaar niet alle in de beschikking tegen verzoekster in aanmerking genomen punten van bezwaar hebben vermeld (3); in de tweede plaats de middelen inzake de vaststelling van de inbreuk, die enerzijds betrekking hebben op de door de Commissie vastgestelde feiten (1) en anderzijds op de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten (2); in de derde plaats de middelen inzake de toerekenbaarheid van de inbreuk aan verzoekster; in de vierde plaats de middelen inzake de motivering, en in de vijfde plaats de middelen inzake de vaststelling van de geldboete: de geldboete zou ten dele zijn verjaard (1) en niet in verhouding staan tot de duur (2) en de zwaarte (3) van de gestelde inbreuk.

Het recht van verweer

1. Gebrek aan onpartijdigheid bij de opstelling van de beschikking

31 Verzoekster betoogt, dat de werkzaamheden van de Commissie tot 1985 aldus waren georganiseerd, dat het risico van partijdigheid en oneerlijkheid bij de beraadslagingen beperkt was. Het was namelijk zo, dat er al in de voorbereidende fase van de procedure een functionele splitsing plaatsvond tussen onderzoek en vervolging. Hangende de administratieve procedure in de onderhavige zaak is het Directoraat-generaal Concurrentie echter aldus gereorganiseerd, dat dezelfde ambtenaren zijn ingeschakeld bij zowel verificatie/inspectie als beoordeling/rapportage, waardoor onpartijdigheid en eerlijkheid niet langer zijn gewaarborgd.

32 In repliek voegt verzoekster hieraan nog toe, dat het nieuwe systeem, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert, niet noodzakelijkerwijs alle gewenste waarborgen biedt, dat het, ingevoerd in 1985, in het onderhavige geval niet kon worden toegepast, en dat het hoe dan ook de omstandigheid dat de onderzoeks- en vervolgingstaken al in de voorbereidende fase bij dezelfde personen berusten, niet kan goedmaken. Aan de hand van een aantal voorbeelden uit de beschikking tracht verzoekster aan te tonen, dat de bezwaren van die reorganisatie niet louter theoretisch zijn. Die voorbeelden laten namelijk zien, dat de Commissie inzonderheid een aantal documenten onvolledig of vooringenomen heeft uitgelegd. Bovendien beweert de Commissie niet, dat het nieuwe systeem in alle stadia van de onderhavige procedure is toegepast.

33 Gezien de reorganisatie van het Directoraat-generaal Concurrentie hechtte verzoekster veel belang aan de mogelijkheid, in de administratieve procedure daadwerkelijk te worden gehoord. De Raadadviseur-auditeur, die tot taak heeft de vlotte afwikkeling van de hoorzittingen te verzekeren, wees de ondernemingen er echter op, dat hij volgens de hem gegeven instructies niet de bevoegdheid had om, wanneer hij van mening was dat de ontwerp-beschikking gebreken vertoonde of te ver ging, na de hoorzitting doeltreffend in te grijpen. Zijn bevoegdheden na de hoorzitting zouden beperkt zijn tot procedurele vraagstukken. Op zijn verzoek om zijn rol nader te preciseren, zou niet zijn ingegaan, en hij zou zich in een "lastig parket" hebben bevonden. Shell heeft uit deze verklaringen afgeleid, dat de Raadadviseur-auditeur niet in staat was het recht van verweer effectief te beschermen en zijn rol van onpartijdig bemiddelaar te vervullen, dat wil zeggen de taken uit te oefenen zoals neergelegd in het mandaat dat de Commissie in haar Dertiende verslag over het mededingingsbeleid heeft bekendgemaakt. Dit was dan ook de reden waarom verzoekster, ofschoon zij reeds alle nodige voorbereidingen had getroffen, uiteindelijk toch moest afzien van deelneming aan de hoorzittingen, daar zij het gevaar geenszins denkbeeldig achtte dat haar verklaringen verkeerd zouden worden uitgelegd of tegen haar zouden worden gebruikt door een administratie waarvan de objectiviteit in opspraak was gebracht. Ten slotte wijst verzoekster erop, dat de juistheid van haar lezing van de door de Raadadviseur-auditeur afgelegde verklaring niet door de Commissie wordt betwist.

34 De Commissie verklaart, dat met de in 1985 doorgevoerde reorganisatie van het directoraat-generaal Concurrentie werd beoogd, een zo optimaal mogelijke combinatie van doeltreffendheid en onpartijdigheid te bereiken. Zo werden de waarborgen voor een objectieve, onpartijdige en coherente behandeling vergroot door de oprichting van een nieuw directoraat, dat verantwoordelijk is voor de cooerdinatie van de besluitvorming en ervoor moet zorgen dat beslissingen met betrekking tot hetzelfde type mededingingsbeperkende gedrag in verschillende sectoren in hun onderlinge samenhang worden behandeld. Die reorganisatie is beschreven in het Veertiende en het Vijftiende verslag over het mededingingsbeleid.

35 De Commissie merkt in dupliek op, dat het niet waar is dat de onderhavige zaak van het begin tot het einde van de administratieve procedure door dezelfde ambtenaren is behandeld, daar meer dan twintig personen zich met het onderzoek hebben beziggehouden. De voorbeelden aan de hand waarvan verzoekster wil aantonen, dat de Commissie niet onpartijdig genoeg zou zijn geweest, hebben betrekking op een fase van de procedure na de mededeling van de punten van bezwaar; zij kunnen bijgevolg niet dienen tot staving van de stelling, dat verzoekster nadeel heeft ondervonden van het feit dat dezelfde personen waren ingeschakeld bij zowel de verificatie als de daaropvolgende fase van de besluitvorming. Die voorbeelden rechtvaardigen evenmin de conclusie, dat de Commissie de feiten of de documenten verkeerd heeft geanalyseerd of, sterker nog, dat een dergelijke analyse is toe te schrijven aan de interne organisatie van de werkzaamheden van de Commissie.

36 De Commissie herinnert aan het doel waarmee de functie van Raadadviseur-auditeur is ingesteld en geeft een gedetailleerde beschrijving van het mandaat van deze functionaris. Gelet op een en ander komt zij tot de conclusie, dat verzoekster niets aanvoert dat erop wijst, dat in het onderhavige geval niet de juiste procedure zou zijn gevolgd. Verzoekster beweert nu wel, dat alles wat zij eventueel tijdens de hoorzitting had gezegd, "tegen haar zou zijn gebruikt", en dat de informatie die zij eventueel tijdens die hoorzitting had verstrekt, niet objectief zou zijn gebruikt, maar dit zijn niet meer dan ongegronde en ongerechtvaardigde verdachtmakingen. Waar verzoekster niet van de mogelijkheid van een hoorzitting gebruik heeft willen maken, kan zij zich bovendien thans moeilijk beklagen over het feit, dat de beschikking onjuistheden bevat die door toedoen van de Raadadviseur-auditeur hadden kunnen worden vermeden.

37 Het Gerecht stelt vooraf vast, dat verzoekster in haar verzoekschrift betoogt, dat haar recht van verweer is geschonden doordat de interne organisatie van de diensten van de Commissie is gewijzigd en daarmee de waarborgen die de vroegere procedure voor de onpartijdigheid bood, verloren zijn gegaan. In repliek stelt verzoekster, dat het niet zeker is of de nieuwe organisatie en de nieuwe procedure alle in het verweerschrift van de Commissie genoemde waarborgen voor onpartijdigheid bieden. Thans beweert zij echter, dat zij niet van de door de nieuwe procedure geboden garanties heeft kunnen profiteren, daar deze in casu niet is toegepast.

38 Ten einde de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid in het betoog van verzoekster - die zich er eerst over beklaagt, dat de oude procedure niet op haar is toegepast, en vervolgens stelt, dat zij evenmin van de nieuwe procedure heeft geprofiteerd - te zien verdwijnen, dient te worden aangenomen dat verzoekster haar recht van verweer geschonden acht doordat de reorganisatie van de diensten van de Commissie heeft plaatsgevonden hangende de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden handeling heeft geleid, zodat in haar geval achtereenvolgens de oude en de nieuwe procedure zijn toegepast, met als gevolg dat die procedures niet langer zijn omkleed met de waarborgen die zij bieden wanneer zij afzonderlijk en in alle fasen van de behandeling van een zaak worden toegepast.

39 Het Gerecht is van mening, dat de omstandigheid dat bepaalde ambtenaren van de Commissie in de administratieve procedure zowel verificatie- als rapportagewerkzaamheden hebben verricht, de beschikking nog niet onwettig maakt. Volgens de rechtspraak van het Hof kan de Commissie immers niet worden aangemerkt als een "rechterlijke instantie" in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Commissie moet tijdens de administratieve procedure echter wel de door het gemeenschapsrecht voorgeschreven processuele waarborgen eerbiedigen. Zo is zij ingevolge artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 verplicht om, alvorens een beschikking te geven, de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken ter zake van de tegen hen in aanmerking genomen punten van bezwaar. Om dezelfde reden heeft de Commissie bij haar verordening nr. 99/63/EEG van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19 van verordening nr. 17 (PB 1963, blz. 2268), een procedure op tegenspraak ingesteld; volgens deze procedure deelt de Commissie de punten van bezwaar mee, wordt de ondernemingen de mogelijkheid geboden om binnen een bepaalde termijn schriftelijk op deze mededeling te antwoorden, en worden de ondernemingen in voorkomend geval en vooral in zaken waarin de Commissie voornemens is een boete op te leggen, gehoord. Ingevolge artikel 4 van verordening nr. 99/63 kan de Commissie in haar beslissingen slechts die punten van bezwaar in aanmerking nemen, waarover de ondernemingen waartegen de beslissing is gericht, in de gelegenheid zijn geweest hun standpunt kenbaar te maken. Genoemde bepalingen geven toepassing aan een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat verlangt dat het recht van verweer in elke procedure, ook wanneer deze van administratieve aard is, in acht wordt genomen, en inzonderheid dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat wordt gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie der gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het EEG-Verdrag heeft gestaafd (arrest van het Hof van 7 juni 1983, gevoegde zaken 100 tot en met 103/80, Musique Diffusion française, Jurispr. 1983, blz. 1825, r.o. 7 tot en met 10).

40 De door het gemeenschapsrecht voorgeschreven processuele waarborgen leggen de Commissie evenwel niet de verplichting op, haar werkzaamheden intern aldus te organiseren, dat het is uitgesloten dat in een bepaalde zaak dezelfde ambtenaar zowel verificatie- als rapportagewerkzaamheden verricht.

41 Hieruit volgt, dat ofschoon het middel betreffende de interne organisatie van de Commissie als zodanig niet kan worden aanvaard, het gemeenschapsrecht alle elementen bevat die nodig zijn om verzoeksters middelen inzake de schendingen van het recht van verweer te onderzoeken en zo nodig gegrond te verklaren.

42 Bovendien heeft verzoekster niet kunnen preciseren, in welk opzicht de door haar gestelde schendingen van het recht van verweer en de beweerde onjuiste beoordeling van de feiten moesten worden toegeschreven aan de gewraakte reorganisatie van het directoraat-generaal Concurrentie.

43 Het Gerecht wijst voorts op de relevante bepalingen van het als bijlage bij het Dertiende verslag over het mededingingsbeleid gevoegde mandaat van de Raadadviseur-auditeur, te weten:

"Artikel 2

De Raadadviseur-auditeur heeft tot taak de vlotte afwikkeling van de hoorzitting te verzekeren en daardoor bij te dragen tot het objectieve karakter zowel van de hoorzitting als van de eventueel te geven beschikking. Hij ziet er met name op toe dat met alle relevante feiten, ongeacht of zij al dan niet gunstig zijn voor de betrokkenen, ten volle rekening wordt gehouden bij het uitwerken van ontwerp-beschikkingen van de Commissie op het gebied van de mededinging.

Hij zorgt bij de uitoefening van zijn functies voor de inachtneming van de rechten van de verdediging, daarbij terzelfdertijd rekening houdend met de noodzaak voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels overeenkomstig de geldende verordeningen en de door het Hof van Justitie vastgestelde beginselen.

(...)

Artikel 5

De Raadadviseur-auditeur brengt aan de directeur-generaal van de Mededinging verslag uit over de afwikkeling van de hoorzitting en over de conclusies welke hij daaruit trekt. Hij maakt zijn opmerkingen kenbaar over het vervolg van de procedure. Deze opmerkingen kunnen ondermeer de noodzaak betreffen van een aanvulling van de beschikbare informatie, het prijsgeven van bepaalde punten van bezwaar, dan wel een aanvullende mededeling van punten van bezwaar.

Artikel 6

De Raadadviseur-auditeur kan bij de uitoefening van zijn in artikel 2 omschreven taken, indien hij dat gewenst acht, zijn opmerkingen kenbaar maken aan het lid van de Commissie dat met mededingingsaangelegenheden is belast, wanneer laatstgenoemde het voorontwerp van beschikking wordt voorgelegd dat bestemd is voor het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities.

Artikel 7

Het lid van de Commissie dat met mededingingsaangelegenheden is belast kan eventueel op verzoek van de Raadadviseur-auditeur besluiten, het door laatstgenoemde uitgebrachte slotadvies te voegen bij de ontwerp-beschikking die aan de Commissie wordt voorgelegd, ten einde te waarborgen dat de Commissie, wanneer zij zich als beschikkinggevende instantie over een individueel geval uitspreekt, volledig van alle elementen van de zaak op de hoogte is."

44 De verklaringen die verzoekster aan de Raadadviseur-auditeur toeschrijft, waren verdachtmakingen van deze laatste aan het adres van de Commissie en gingen derhalve diens mandaat te buiten. Verzoekster kan haar weigering om aan de hoorzittingen deel te nemen, niet rechtvaardigen met een beroep op die verdachtmakingen, zodat zij ook niet kan stellen dat haar recht van verweer is geschonden.

45 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

2. Niet-overlegging van documenten bij de mededeling van de punten van bezwaar

46 Verzoekster noemt in haar memories een aantal documenten of reeksen van documenten waarop de Commissie haar beschikking heeft gebaseerd, maar waarnaar zij niet bij de mededeling van de punten van bezwaar heeft verwezen. Verzoekster heeft zich derhalve niet over die documenten kunnen uitspreken, waardoor haar recht van verweer is geschonden.

47 Zo is een document van 6 september 1977, dat bij Solvay zou zijn aangetroffen en waarin verslag wordt gedaan van een bijeenkomst tussen een werknemer van Solvay en een werknemer van verzoekster (punt 16, voorlaatste alinea, van de beschikking), noch in de aan verzoekster toegestuurde mededelingen van de punten van bezwaar genoemd, noch als bijlage daarbij gevoegd. Hetzelfde geldt voor een aantal bij ATO aangetroffen documenten met betrekking tot de uitwisseling van informatie over leveranties van de Franse producenten en de toepassing van quota op de Franse markt in 1979 (punt 15, sub h, van de beschikking).

48 Ten slotte zijn nog twee andere documenten, die Shell de Commissie had verstrekt als bijlage bij haar antwoord op de mededeling van bezwaar, in de beschikking tegen haar in stelling gebracht zonder dat zij zich erover heeft kunnen uitspreken, daar zij niet wist dat ze als bewijsmiddel tegen haar zouden kunnen worden gebruikt. Het betreft hier de verslagen van twee - respectievelijk op 5 juli en 12 september 1979 gehouden - interne bijeenkomsten van Shell (punten 29 en 31 van de beschikking).

49 Verzoekster concludeert dat de Commissie, waar deze haar niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over de bewijskracht van die stukken uit te spreken, daaruit verkeerde conclusies heeft getrokken, met name door geen rekening te houden met het ontlastende bewijsmateriaal dat die stukken eventueel bevatten. Zo wordt Shell Chimie (Frankrijk) niet genoemd in de bij ATO aangetroffen documenten, wat erop wijst dat de bij de Shell-groep aangesloten vennootschappen niet aan de quotaregelingen hebben deelgenomen. Voorts bevat het bij Solvay aangetroffen document geen enkele verwijzing naar prijsovereenkomsten, waaruit moet worden opgemaakt dat dergelijke overeenkomsten in 1977 niet werden gesloten.

50 Verzoekster merkt bovendien op, dat de Commissie in de beschikking twee documenten gebruikt tot staving van andere bezwaren dan die welke zij in de mededeling van de punten van bezwaar met die documenten trachtte te staven. Het gaat hierbij in de eerste plaats om een interne nota van Shell van 20 oktober 1982, waarin verslag wordt gedaan van een op 7 september 1982 gehouden interne Shell-bijeenkomst: terwijl dit document in de aan verzoekster toegestuurde individuele mededeling van de punten van bezwaar, waar zij als bijlage 30 was bijgevoegd, werd gebruikt om het bestaan van een prijsovereenkomst aan het einde van 1982 aan te tonen, wordt het in punt 68, tweede alinea, van de beschikking genoemd ten betoge dat verzoekster een van de "leaders" van het kartel was en dat zij eind 1982 een prijs- en/of quotaovereenkomst sloot met de drie andere "leaders". In de tweede plaats noemt verzoekster een intern document van Shell met de titel "PP W. Europe Pricing" (bijl. 49 bij de aan Shell toegestuurde individuele mededeling van de punten van bezwaar; hierna: bijl. i.b. Shell): terwijl de Commissie dit document in de aan verzoekster toegestuurde individuele mededeling van de punten van bezwaar noemt om verzoeksters deelneming aan een quotaovereenkomst voor 1983 te bewijzen, gebruikt zij het in punt 49 van de beschikking ten bewijze van verzoeksters deelneming aan een prijsovereenkomst in juli 1983. Van een onderneming die door de Commissie wordt beschuldigd van een inbreuk op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, kan niet worden verwacht, dat zij elk bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegd document inventariseert en een overzicht geeft van alle conclusies die haars inziens niet uit dat document kunnen worden getrokken. Het is de Commissie dan ook niet toegestaan, de in de mededeling van de punten van bezwaar genoemde documenten in de beschikking te gebruiken tot staving van andere bezwaren dan die welke zij in die mededeling met die documenten wilde staven.

51 De Commissie verklaart, dat zij verzoekster in de gelegenheid heeft gesteld om over alle stukken die op haar betrekking hadden en die tegen haar in stelling konden worden gebracht, naar behoren haar standpunt kenbaar te maken. Zo kan met betrekking tot de bij ATO aangetroffen documenten worden gesteld, dat zij ofwel slechts een bevestiging vormden van de bij ICI aangetroffen documenten en aan verzoekster zijn meegedeeld, ofwel niet op Shell betrekking hadden en derhalve niet aan haar behoefden te worden meegedeeld.

52 Het in punt 16, vijfde alinea, van de beschikking genoemde document van Solvay heeft verzoekster kunnen inzien tijdens de procedure "toegang tot het dossier", bij welke gelegenheid zij er een kopie van heeft gemaakt. Dit document wordt in de beschikking primair gebruikt om aan te tonen vanaf welke datum Solvay aan de prijsbesprekingen begon deel te nemen. Daarnaast bevestigt het, dat er destijds dergelijke besprekingen werden gevoerd.

53 Met betrekking tot de twee interne documenten van Shell van 5 juli en 12 september 1979 merkt de Commissie op, dat het eerste slechts een bevestiging vormt van een detail betreffende het tijdschema van de prijsinitiatieven van 1979. Bovendien heeft verzoekster dat document zelf overgelegd, zodat zij zich rekenschap had moeten geven van het belang ervan en het spontaan had moeten becommentariëren. Voor het tweede document geldt hetzelfde verhaal.

54 Met betrekking ten slotte tot het gebruik van het document met de titel "PP W. Europe Pricing" tot staving van andere bezwaren dan die welke zij in de mededeling van de punten van bezwaar met dit document wilde staven, moet volgens de Commissie worden erkend, dat dit document in de aan verzoekster toegestuurde mededelingen van de punten van bezwaar enkel specifiek in verband werd gebracht met de vaststelling van quota voor 1983, terwijl het in de beschikking wordt gebruikt om verzoeksters betrokkenheid bij het prijsinitiatief van juli 1983 aan te tonen. Gezien de nauwe samenhang tussen die twee elementen had verzoekster zich echter moeten realiseren, dat de in het document voorkomende vermelding "doel voor juli" tegen haar zou kunnen worden gebruikt.

55 Het Gerecht stelt vast dat het volgens de rechtspraak van het Hof niet aankomt op de documenten als zodanig, doch op de conclusies die de Commissie daaruit heeft getrokken. In zoverre deze documenten niet in de mededeling van de punten van bezwaar zijn vermeld, mocht de betrokken onderneming ervan uitgaan dat zij voor de zaak niet van belang waren. Door een onderneming niet mee te delen dat bepaalde documenten in haar beschikking zouden worden aangevoerd, heeft de Commissie deze belet, tijdig haar standpunt over de bewijskracht van deze stukken te kennen te geven. Bijgevolg kunnen deze stukken met betrekking tot die onderneming niet als geldige bewijsmiddelen worden beschouwd (arrest van 25 oktober 1983, zaak 107/82, AEG-Telefunken, Jurispr. 1983, blz. 3151, r.o. 27; zie laatstelijk het arrest van 3 juli 1991, zaak C-62/86, AKZO Chemie, Jurispr. 1991, blz. I-3359, r.o. 21).

56 In casu kunnen alleen de documenten die werden genoemd in de algemene of de individuele mededeling van de punten van bezwaar of in de brieven van 29 maart 1985, of de documenten die bij deze stukken waren gevoegd, maar er niet met zoveel woorden in werden genoemd, worden beschouwd als bewijsmiddelen die in het kader van de onderhavige zaak aan verzoekster kunnen worden tegengeworpen. De documenten die bij de mededelingen van de punten van bezwaar waren gevoegd, doch hierin niet werden genoemd, kunnen in de beschikking slechts tegen verzoekster in stelling worden gebracht voor zover deze uit de mededelingen van de punten van bezwaar redelijkerwijze kon opmaken, welke conclusies de Commissie eruit wenste te trekken.

57 Bijgevolg is het Gerecht van mening, dat het bij Solvay aangetroffen document van 6 september 1977, dat in punt 16, voorlaatste alinea, van de beschikking wordt genoemd, en de in punt 15, sub h, van de beschikking genoemde documenten die bij ATO zijn verkregen, niet als bewijsmiddelen aan verzoekster kunnen worden tegengeworpen. Dit belet verzoekster echter niet, ze als ontlastend bewijsmateriaal te gebruiken.

58 De vraag, of de feiten die de Commissie in de beschikking ten aanzien van verzoekster heeft vastgesteld, zonder laatstgenoemde documenten niet gestaafd kunnen worden, dient aan de orde te komen bij het onderzoek van de gegrondheid van die vaststellingen.

59 Daarentegen moeten de verslagen van twee interne bijeenkomsten van Shell, die verzoekster bij haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar had gevoegd en die in de punten 29 en 31 van de beschikking worden genoemd, worden beschouwd als bewijsmiddelen die in het kader van de onderhavige procedure aan verzoekster kunnen worden tegengeworpen. Verzoekster kon niet onbekend zijn met het feit, dat zij, door die documenten in het kader van de administratieve procedure over te leggen, het risico liep dat de Commissie ze als bewijsmiddelen tegen haar zou gebruiken. Volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, Van Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 68) behoeft de beschikking namelijk niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling der punten van bezwaar. De Commissie moet immers rekening houden met het resultaat van de administratieve procedure, hetzij door niet gegrond gebleken bezwaren te laten vallen, hetzij door argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen. Deze laatste mogelijkheid is niet in strijd met het in artikel 4 van verordening nr. 99/63 gewaarborgde recht van verweer.

60 Mitsdien mocht de Commissie de bezwaren waarvan verzoekster reeds in kennis was gesteld, wel degelijk staven met documenten die verzoekster in het kader van de administratieve procedure had overgelegd.

61 Met betrekking tot de omstandigheid dat bijlage 30 bij de aan verzoekster toegestuurde individuele mededeling van de punten van bezwaar in de beschikking wordt gebruikt tot staving van andere bezwaren dan die welke zij in die mededeling werd geacht te staven, moet worden opgemerkt, dat het eerste van die documenten als bijlage 100 bij de algemene mededeling van de punten van bezwaar was gevoegd (hierna: bijl. a.b.) en dat die bijlage in laatstgenoemde mededeling (punt 124) wordt gebruikt tot staving van de bezwaren die verband hadden met de bijzonder rol van de "grote vier", zoals ook in punt 68, tweede alinea, van de beschikking het geval is.

62 Bijlage 49 bij de individuele mededeling der punten van bezwaar, die in punt 49 van de beschikking wordt genoemd tot staving van het bezwaar betreffende het sluiten van een prijsovereenkomst in juli 1983, terwijl zij in genoemde mededeling werd gebruikt om verzoeksters betrokkenheid bij een quotaovereenkomst aan te tonen, kan in de beschikking slechts tegen verzoekster in stelling worden gebracht voor zover deze uit de mededelingen van de punten van bezwaar en uit de inhoud van de documenten redelijkerwijze kon opmaken, welke conclusies de Commissie eruit wenste te trekken. In het onderhavige geval moet worden vastgesteld, dat in de aan verzoekster toegestuurde individuele mededeling van de punten van bezwaar wordt gesproken van verzoeksters deelneming aan het prijsinitiatief van juni en juli 1983 (blz. 8, sub h) en dat de algemene mededeling der punten van bezwaar hiervan melding maakt in punt 74. Bovendien kon verzoekster uit de eerste twee zinnen van genoemd document redelijkerwijze opmaken, welke conclusies de Commissie eruit wenste te trekken tot staving van de door haar geformuleerde bezwaren. In dat document staat namelijk te lezen:

"Despite 100 % loading of W. European PP effective industrial production capacity, prices have generally fallen from 1.85/1.95 DM/kg (' marker' grade - tape, raffia) in December 1982 to approx. 1.70 DM (gross) in May, June 1983.

This paper provides data on PP supply, demand and pricing to show the cost to the Group of failing to use the present opportunity for a general increase of prices."

["Ondanks 100 % benutting van de effectieve industriële produktiecapaciteit in de Westeuropese polypropyleensector, zijn de prijzen in het algemeen gedaald van 1,85/1,95 DM/kg (tape van het type 'marker' - raffia) in december 1982 naar ongeveer 1,70 DM (bruto) in mei/juni 1983.

Deze nota bevat informatie over het aanbod, de vraag en de prijsvorming van polypropyleen, ten einde de groep te laten zien wat het zal kosten wanneer men de thans aanwezige gelegenheid voor een algemene prijsverhoging voorbij laat gaan.]"

63 Hieruit volgt, dat de Commissie dat document kon gebruiken tot staving van het bezwaar betreffende het sluiten van een prijsovereenkomst in juli 1983.

3. Nieuwe punten van bezwaar

64 In haar betoog met betrekking tot de vaststelling van de feiten voert verzoekster aan, dat de Commissie in de beschikking een aantal bezwaren heeft geformuleerd die niet voorkwamen in de aan verzoekster toegestuurde mededelingen van de punten van bezwaar. Het gaat hier om de beweerde betrokkenheid van Shell bij een prijsinitiatief in juli 1979 (punt 30 van de beschikking), en om haar deelneming aan bijeenkomsten in 1981, waarop de Commissie zich beroept tot staving van haar bezwaar betreffende de rol van de vier grote producenten, waarvan verzoekster er één was (punten 19, 57, 67, 68, 78 en 109 van de beschikking).

65 De Commissie brengt hiertegen in, dat alle in de beschikking genoemde bezwaren hetzij in de algemene of de individuele mededeling van de punten van bezwaar, hetzij in de brief van 29 maart 1985 waren geformuleerd.

66 Het Gerecht stelt vast, dat het in punt 30 van de beschikking geformuleerde bezwaar is genoemd in bijlage A bij de brief van 29 maart 1985 (hierna: bijl. A bij brief van 29 maart 1985), die de Commissie aan verzoekster toestuurde om de eerdere mededelingen van de punten van bezwaar te verduidelijken en vervolledigen.

67 Met betrekking tot de verwijzing in de punten 19, 57, 67, 68, 78 en 109 van de beschikking naar Shell' s deelneming aan bijeenkomsten met ICI en Monte in 1981, waarmee de Commissie de bijzondere rol van verzoekster in de leiding van het kartel wil aantonen, moet worden opgemerkt, dat de Commissie hiermee niets nieuws zegt. Onder de kop "Speciale rol van de vier voornaamsten" komt die deelneming namelijk uitdrukkelijk aan de orde in punt 118 van de algemene mededeling van de punten van bezwaar, die aan verzoekster individueel kan worden tegengeworpen, en in punt 2, sub a, van de aan verzoekster toegestuurde individuele mededeling van de punten van bezwaar.

68 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

De vaststelling van de inbreuk

69 Volgens punt 80, eerste alinea, van de beschikking zijn de producenten die polypropyleen in de Gemeenschap verkochten, vanaf 1977 partij geweest bij een geheel complex van stelsels, regelingen en maatregelen waartoe in het kader van een systeem van geregelde bijeenkomsten en voortdurende contacten werd besloten. De algemene opzet van de producenten - aldus punt 80, tweede alinea van de beschikking - was bijeen te komen om overeenstemming te bereiken over specifieke onderwerpen. Een dergelijke gedraging kan als "onderling afgestemde feitelijke gedraging" onder de toepassing van artikel 85, lid 1, vallen, zelfs wanneer de partijen vooraf geen volledige overeenstemming hebben bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag is vastgelegd, maar wel gebruik maken van of deelnemen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijken. In sommige opzichten kan de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van de algemene overeenkomsten dan ook de kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging vertonen (punt 87, derde en vierde alinea, van de beschikking).

70 Onder deze omstandigheden moet om te beginnen worden nagegaan, of de Commissie haar feitelijke vaststellingen met betrekking tot de bodemprijsovereenkomst van 1977 (A), de contacten van verzoekster met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" (B), de prijsinitiatieven, de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven en de vaststelling van streefhoeveelheden en quota (C) voor de jaren 1979 en 1980 (C.1), het jaar 1981 (C.2), het jaar 1982 (C.3) en het jaar 1983 (C.4) rechtens genoegzaam heeft bewezen; daarbij zullen achtereenvolgens de inhoud van de bestreden handeling (a), de argumenten van partijen (b) en de beoordeling door het Gerecht (c) worden gegeven. Vervolgens wordt de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag op die feiten onderzocht.

1. De feitelijke vaststellingen

A - De bodemprijsovereenkomst

a) Bestreden handeling VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0011.1

71 In punt 16, eerste, tweede en derde alinea (zie ook punt 67, eerste alinea) van de beschikking wordt gezegd, dat zich in 1977 zeven nieuwe polypropyleenfabrikanten in West-Europa aandienden en dat de gevestigde fabrikanten besprekingen begonnen ten einde een aanzienlijke daling van de prijsniveaus en de daarmee gepaard gaande verliezen te voorkomen. Als onderdeel van deze besprekingen namen de voornaamste fabrikanten, Monte, Hoechst, ICI en Shell, het initiatief voor een "bodemprijsovereenkomst" die op 1 augustus 1977 moest ingaan. De oorspronkelijke overeenkomst hield geen controle op hoeveelheden in, maar indien de overeenkomst zou blijken goed te voldoen, werd voor 1978 een dergelijke controle overwogen. Deze overeenkomst zou aanvankelijk voor vier maanden moeten gelden en details van deze bodemprijsovereenkomst werden meegedeeld aan de overige fabrikanten en met name aan Hercules, wiens marketingdirecteur als bodemprijs voor de belangrijkste kwaliteiten voor elke Lid-Staat een marktprijs van 1,25 DM/kg voor raffiakwaliteit noemde.

72 Volgens punt 16, vijfde alinea, van de beschikking erkennen ICI en Shell dat er contacten waren met andere fabrikanten om te bezien hoe het afglijden van de prijzen kon worden tegengegaan. Volgens ICI was er wellicht een prijsniveau voorgesteld waaronder de prijzen niet mochten dalen. Door ICI en Shell is bevestigd dat de besprekingen niet tot de "grote vier" waren beperkt. Uit een bij Solvay gevonden en op 6 september 1977 gedateerd document blijkt, dat op 30 augustus 1977 een bijeenkomst plaatsvond van Solvay en Shell. In de beschikking wordt verklaard, dat ofschoon Hercules zeer goed op de hoogte was van het resultaat van de prijsbesprekingen, de identiteit van de overige betrokken fabrikanten niet kon worden vastgesteld. In punt 78, derde alinea, van de beschikking wordt echter gezegd, dat het op 1 december 1977 door Monte, Hoechst, ICI en Shell genomen initiatief de uitdrukkelijk steun verkreeg van op zijn minst vijf andere producenten. Nauwkeurige details betreffende de werking van de "bodemprijs"-overeenkomst konden niet worden vastgesteld. Toen echter in november 1977 de raffiaprijs naar gemeld tot ongeveer 1,00 DM/kg daalde, kondigde Monte een prijsverhoging tot 1,30 DM/kg aan, die op 1 december moest ingaan, en op 25 november meldde de vakpers dat de overige drie groten dit plan ondersteunden met een soortgelijke verhoging, die op dezelfde datum of later in december moest ingaan.

73 Ongeveer in die tijd - aldus punt 17, eerste en tweede alinea van de beschikking - begon het systeem van regelmatige bijeenkomsten van de polypropyleenfabrikanten. ICI stelt dat de bijeenkomsten niet vóór december 1977 werden gehouden, maar zij gaf toe dat vóór die datum contacten tussen de fabrikanten bestonden, waarschijnlijk per telefoon en op een "ad hoc"-basis. Shell zegt dat "het mogelijk is dat haar directeurs in of rond november 1977 met Montepolimeri besprekingen hebben gehad en dat Montepolimeri daarbij de mogelijkheid van een prijsverhoging heeft geopperd en heeft gepeild naar (Shell' s) opvattingen over de wijze waarop Shell op een verhoging zou reageren". In punt 17, derde alinea, van de beschikking wordt gezegd, dat hoewel er geen rechtstreekse aanwijzingen zijn dat vóór december 1977 groepsbijeenkomsten zijn gehouden om prijzen vast te stellen, de fabrikanten bijeenkomsten van een handelsassociatie van verbruikers (EATP: "European Association for Textile Polyolefins"), die in mei en november 1977 werden gehouden, reeds op de hoogte brachten van de door hen aangevoelde noodzaak een gemeenschappelijke actie te ondernemen om de prijsniveaus te verbeteren. Hercules had reeds in mei 1977 beklemtoond dat de "traditionele leiders van de industrietak" het initiatief zouden moeten nemen, terwijl Hoechst had gezegd te geloven dat de prijzen met 30 à 40 % zouden moeten stijgen.

74 Het is in dit verband dat in de punten 17, vierde alinea, 78, derde alinea, en 140, tweede alinea, van de beschikking aan een aantal producenten, waaronder niet verzoekster, wordt verweten, dat zij hebben verklaard het door Monte op 18 november 1977 bij wege van een artikel in de vakpers (European Chemical News, hierna: ECN) bekendgemaakte initiatief om de raffiaprijs vanaf 1 december op 1,30 DM/kg te brengen, te zullen steunen. Uit de verschillende in de notulen weergegeven verklaringen die daarover tijdens de bijeenkomst van de EATP van 22 november 1977 zijn afgelegd, blijkt, dat het door Monte vastgestelde niveau van 1,30 DM/kg door de andere fabrikanten als een algemeen "doel" van de industrietak was aanvaard.

b) Argumenten van partijen

75 Verzoekster betoogt, dat de Commissie slechts één bewijs aanvoert voor haar stelling dat er een bodemprijsovereenkomst heeft bestaan, te weten een in de eerste helft van 1977 door de marketingdirecteur van Hercules met de hand geschreven notitie (bijl. 2 a.b.). Gezien de omstandigheden waarin zij is opgesteld, haar dubbelzinnige inhoud en de onduidelijke betekenis ervan, kan deze notitie - die verzoekster ter terechtzitting als een "scrappy handwritten note" ("onsamenhangend gekrabbel") heeft aangemerkt - niet als bewijsmiddel worden gebruikt. Hercules heeft namelijk in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 1 i.b. Hercules) te verstaan gegeven, dat de auteur van bedoelde notitie zich niet meer herinnerde onder welke omstandigheden hij ze had opgesteld, maar dat hij dacht dat het ging om een notitie van een telefoongesprek met een andere producent, "misschien ICI". Bovendien bevat de notitie slechts beweringen uit de tweede hand, zonder dat kan worden vastgesteld welke personen die informatie hebben doorgegeven. Misschien zaten de betrokken personen er volledig naast en herhaalden zij slechts een gerucht dat op de markt rondging. Ook is het denkbaar, dat zij deden alsof er tussen de "grote vier" een bodemprijsovereenkomst was gesloten, ten einde Hercules - een nieuwkomer die erop uit was marktaandeel te veroveren - ertoe te bewegen, niet onder de marktprijzen te verkopen.

76 In elk geval blijkt uit de verslagen van de interne bijeenkomsten van Shell, dat de bij de Shell-groep aangesloten vennootschappen destijds een beleid van "key accounts" ("voornaamste klanten") voerden, dat volkomen onverenigbaar was met het sluiten of toepassen van een prijsovereenkomst. Bovendien is niet bewezen, dat de producenten trachtten de beweerde "bodemprijs" toe te passen.

77 Verzoekster herinnert eraan, dat het bij Solvay aangetroffen document, volgens hetwelk Solvay en Shell SA, haar Belgische werkmaatschappij, op 30 augustus 1977 bijeenkwamen om over de polypropyleenprijs te discussiëren, in het kader van de onderhavige procedure niet tegen haar kan worden gebruikt en bovendien geenszins aantoont, dat er onwettige prijsovereenkomsten hebben bestaan. De inhoud van dat document wijst zelfs op het tegendeel, daar er met geen woord over dergelijke overeenkomsten wordt gerept. De Commissie tracht verzoeksters deelneming aan de beweerde bodemprijsovereenkomst ook af te leiden uit het antwoord van Shell op het verzoek om inlichtingen; dit is echter enkel mogelijk doordat zij dat antwoord onvolledig en vooringenomen weergeeft.

78 Verzoekster beklemtoont voorts, dat de Commissie zich in de beschikking, anders dan in de mededeling van de punten van bezwaar, niet langer baseert op de door Shell tijdens de EATP-bijeenkomsten afgelegde verklaringen, maar enkel nog op door Shell en Monte gevoerde prijsbesprekingen en op een verklaring van Shell in ECN (bijl. 3 a.b.), waarbij deze haar steun te kennen gaf voor een verhoging van de prijzen in aansluiting op de aankondiging van een prijsverhoging in november 1977. Deze laatste twee elementen vormen volgens verzoekster duidelijk onvoldoende grond voor de vaststelling, dat de Shell-vennootschappen zich in november 1977 schuldig hebben gemaakt aan schending van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

79 In repliek betoogt verzoekster ten slotte, dat de Commissie voor het Gerecht niet kan staande houden, dat de overeenkomst van november 1977 in feite slechts de tardieve uitvoering was van de bodemprijsovereenkomst die medio 1977 zou zijn gesloten. Een dergelijke bewering heeft zij immers noch tijdens de administratieve procedure, noch in de beschikking gedaan. Bovendien is die bewering hoe dan ook ongegrond, daar de beweerde bijeenkomst van medio 1977, waarbij de prijzen op 1,25 DM/kg werden bepaald, bedoeld was om "de verliezen te stoppen" en met ingang van 1 augustus moest worden toegepast, terwijl de bijeenkomst van november erop gericht was, de prijzen met ingang van 1 december op te trekken tot 1,30 DM/kg. De Commissie is er niet in geslaagd te bewijzen, dat die twee beweerde overeenkomsten verband met elkaar hielden.

80 De Commissie wijst erop, dat de notitie van de marketingdirecteur van Hercules (bijl. 2 a.b.) niet het enige document is waarmee zij het bestaan van de bodemprijsovereenkomst wil aantonen, en dat die notitie moet worden geplaatst in de context van de contacten tussen Shell en andere producenten over de vaststelling van prijzen, waarvan Shell in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar (punten 3.10-3.15) het bestaan heeft erkend. Gezien die context kon de Commissie ervan uitgaan, dat de notitie een betrouwbaar, nauwkeurig en gedetailleerd bewijs van het bestaan van een bodemprijsovereenkomst vormde, ook indien Hercules de informatie niet van ICI, maar van een andere producent had gekregen. Met betrekking tot het bij Solvay gevonden document herinnert de Commissie eraan, dat het in de beschikking primair wordt gebruikt om aan te tonen vanaf welke datum Solvay aan de prijsbesprekingen begon deel te nemen. Daarnaast bevestigt het, dat dergelijke besprekingen wel degelijk plaatsvonden, hetgeen verzoekster overigens heeft erkend.

81 De documenten die worden geacht te bewijzen, dat Shell zich concurrerend heeft gedragen, zijn volgens de Commissie irrelevant; zij mag immers gebruik maken van documenten die op het bestaan van een kartel wijzen, ook al gaan deze vergezeld van tegenovergestelde verklaringen en van materiaal waaruit blijkt dat er een felle concurrentie heerste.

82 Voorts merkt de Commissie met betrekking tot de overeenkomst van november 1977 op, dat de beschikking, na te hebben vastgesteld dat Shell had deelgenomen aan de bodemprijsovereenkomst, niet constateert dat er in november 1977 een afzonderlijk prijsinitiatief was, doch enkel vaststelt, dat de bodemprijsovereenkomst in etappes ten uitvoer werd gelegd. Als bewijs voor deze stelling voert de Commissie aan, dat de oorspronkelijke bodemprijsovereenkomst en het initiatief van november 1977 in de beschikking (punten 16 en 17) onder één en dezelfde kop ("De oorspronkelijke 'bodemprijsovereenkomst' ") worden behandeld en dus niet uit elkaar worden gehaald.

83 De Commissie besluit haar betoog met de opmerking, dat het verschil in richtprijs (1,25 DM/kg voor de zomer en 1,30 DM/kg voor november) zijn verklaring vindt in het feit, dat Monte zich na het dalen van de prijzen tot 1,00 DM/kg realiseerde, dat er aanzienlijke inspanningen nodig waren om het gewenste niveau te bereiken. Daarom stelde zij een richtprijs vast die iets hoger was dan de prijs die zij werkelijk wilde halen.

c) Beoordeling door het Gerecht

84 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verklaard:

"SICC/SCITCO has made enquiry of executives concerned with polypropylene in 1977. There is no record or recollection of such agreement (the alleged 'floor price' agreement in June 1977). On the basis of these enquiries, it appears likely that views were exchanged in 1977 with other producers, including Montepolimeri (then Montedison), Hoechst and ICI as to how the sharp fall in prices might be checked. SICC may have urged operating companies not to sell below a price level corresponding with variable cost. Shell operating companies however, were not prepared to lose market share to give effect to any such recommendation, for at that time they were following a policy of 'Key Accounts' (...) SICC does not accept that any discussions between producers in mid-1977 were limited to the 'big Four' (...) (bijl. 2 a.b.) itself makes clear that other companies were involved. Any such discussions were not in any way connected with subsequent multilateral meetings in the period 1978-1982, which SICC/SCITCO did not attend. With the flood of new capacity in 1977, market conditions were chaotic and producers were incurring serious financial losses. SICC does not know what level of prices may have been considered in any discussions in mid-1977, but the price of 1.25 DM/kg referred to in the Hercules note cited (...) would have barely covered variable production costs. In any event, as the Commission fairly acknowledges (paragraph 34 of the Statement of Objections), any attempt by producers to implement any such 'stop-loss' floor price agreement wholly failed in the face of the continuation of unbridled price competition (...)

(Concerning) the alleged price initiative of November 1977, again, the same difficulties in reconstructing events many years ago arise as in the case of the alleged floor price agreement. However, SICC' s researches indicate that executives from the service company may have had discussions concerning price with Montepolimeri in or about November 1977 and Montepolimeri may have suggested the possibility of increasing prices and may have sought SICC' s views on its reactions to any increase. Shell companies continued to lose heavily on their polypropylene businesses; SICC' s policy was to recommend the operating companies to support any moves toward increasing prices that would enable losses to be reduced but it recognised that other producers, particularly new entrants, would be likely to hold prices at uneconomic levels to win market share. In that event, Shell operating companies were obliged to meet competitors' offers to retain their market share and to ensure a minimum acceptable loading of the Shell polypropylene plants in Western Europe. For that reason and because of the Shell Group structure SICC could not give Montepolimeri or any producer a commitment that operating companies would sell at increased prices."

["SICC/SCITCO heeft navraag gedaan bij personen die in 1977 leidinggevende posities in de polypropyleensector hadden. Er is niemand die zich iets van een dergelijke overeenkomst (de 'bodemprijsovereenkomst' die in juni 1977 zou zijn gesloten) herinnert en er zijn evenmin schriftelijke sporen van zo' n overeenkomst. Op basis van deze enquête lijkt het waarschijnlijk, dat er in 1977 contacten waren met andere producenten, waaronder Montepolimeri (toen Montedison), Hoechst en ICI, om te bezien hoe de aanzienlijke prijsdaling onder controle kon worden gehouden. Het is mogelijk, dat SICC haar werkmaatschappijen verzocht hun produkten niet te verkopen beneden een prijs die overeenkwam met de variabele kosten. Die werkmaatschappijen waren echter niet bereid daarvoor marktaandeel prijs te geven, daar zij toentertijd een beleid van 'voornaamste klanten' voerden (...) SICC ontkent, dat de medio 1977 gehouden besprekingen beperkt waren tot de 'grote vier' (...) (bijl. 2 a.b.), zij maakt duidelijk, dat er ook andere ondernemingen bij die besprekingen betrokken waren. Geen van die besprekingen hield ook maar enigszins verband met multilaterale bijeenkomsten die vervolgens in de periode 1978-1982 werden gehouden en waaraan SICC/SCITCO niet heeft deelgenomen. Gezien de enorme uitbreiding van de capaciteit in 1977, was de toestand op de markt chaotisch en leden de producenten aanzienlijke financiële verliezen. SICC weet niet, welk prijsniveau men eventueel tijdens de medio 1977 gevoerde besprekingen voor ogen heeft gehad, maar met de in genoemde notitie van Hercules vermelde prijs van 1,25 DM/kg (...) konden de variabele kosten nauwelijks worden gedekt. In elk geval is het zo, zoals de Commissie ook ruiterlijk toegeeft (punt 34 van de mededeling van de punten van bezwaar), dat elke poging van de producenten om uitvoering te geven aan wat voor bodemprijsovereenkomst ook, stukliep op het feit dat er nog steeds een ongebreidelde prijsconcurrentie heerste (...)

(Wat) het beweerde prijsinitiatief van november 1977 (betreft), stuit men op dezelfde moeilijkheden als die welke zich in verband met de bodemprijsovereenkomst voordoen: het is lastig na zoveel jaar nog te reconstrueren, wat er precies is gebeurd. Uit het door SICC verrichte onderzoek blijkt echter, dat het mogelijk is dat Shell' s directeuren in of rond november 1977 met Montepolimeri besprekingen hebben gehad en dat Montepolimeri daarbij de mogelijkheid van een prijsverhoging heeft geopperd en heeft gepeild naar SICC' s opvattingen over de wijze waarop zij op een verhoging zou reageren. Shell' s werkmaatschappijen bleven aanzienlijke verliezen lijden bij hun polypropyleenactiviteiten; het beleid van SICC bestond hierin, dat de werkmaatschappijen werd aanbevolen hun steun toe te zeggen voor alle prijsverhogingen die tot een vermindering van de verliezen zouden kunnen leiden, maar zij erkende dat andere producenten, met name de nieuwkomers, waarschijnlijk een onrendabel prijsniveau zouden handhaven om zich van marktaandeel te verzekeren. In dat geval moesten Shell' s werkmaatschappijen zich wel bij de prijzen van hun concurrenten aansluiten, ten einde hun marktaandeel te handhaven en een minimaal aanvaardbare bezettingsgraad van de produktiecapaciteit van Shell' s Westeuropese polypropyleenfabrieken te verzekeren. Daarom kon SICC, mede in aanmerking genomen de structuur van de Shell-groep, aan Montepolimeri noch aan enige andere producent de toezegging doen, dat de werkmaatschappijen hun prijzen zouden verhogen."]

85 De door de marketingdirecteur van Hercules opgestelde notitie (bijl. 2 a.b.), waaruit de Commissie het bestaan van wilsovereenstemming tussen de "grote vier" afleidt, moet met inachtneming van bovenstaande elementen worden onderzocht. In die notitie staat te lezen:

"Major producers have made agreement (Mont., Hoechst, Shell, ICI). 1. No tonnage control; 2. System floor prices - DOM less for importers; 3. Floor prices from July 1. definitely Aug. 1st when present contracts expire; 4. Importers restrict to 20 % for 1 000 tonnes; 5. Floor prices for 4 month period only - alternative is for existing; 6. Com.(panies) to meet Oct. to review progress; 7. Subject (of the) scheme working - Tonnage restrictions would operate next year."

["De voornaamste fabrikanten (Mont., Hoechst, Shell, ICI) zijn overeengekomen hetgeen volgt: 1. Geen controle op de hoeveelheden; 2. Systeem van bodemprijzen voor de DOM (binnenlandse fabrikanten), met uitzondering van de importeurs; 3. Bodemprijzen vanaf 1 juli of uiterlijk vanaf 1 augustus wanneer de lopende contracten verstrijken; 4. Importeurs beperken zich tot 20 % voor 1 000 ton; 5. De bodemprijzen gelden slechts voor vier maanden - het alternatief is de bestaande situatie; 6. De vennootschappen komen in oktober opnieuw bijeen om de gerealiseerde vooruitgang te onderzoeken; 7. Betreffende de geldende regeling - Volgend jaar gelden er kwantitatieve beperkingen."]

(daarna volgt een prijslijst voor drie polypropyleenkwaliteiten in vier nationale valuta, waaronder 1,25 DM/kg voor raffia).

86 Het Gerecht stelt vast, dat de elementen die verzoekster aanvoert om de bewijskracht van die notitie van de marketingdirecteur van Hercules aan het wankelen te brengen, de conclusies die de Commissie eruit heeft getrokken, niet kunnen weerleggen. De notitie zelf is immers ondubbelzinnig en het is heel normaal dat zij onduidelijk geschreven, niet ondertekend en niet gedateerd is, daar zij is opgesteld tijdens een - vermoedelijk telefonisch - onderhoud en het mededingingsbeperkende doel van dat onderhoud voor de auteur van de notitie reden was om zo min mogelijk sporen achter te laten. De omstandigheid dat de auteur van de notitie zich niet precies herinnert onder welke omstandigheden ze is opgesteld, doet niet af aan de bewijskracht ervan. Blijkens de inhoud van de notitie is de erin vervatte informatie namelijk afkomstig van één van de "grote vier", en het is niet nodig te preciseren van welke van de vier. Voorts is het feit dat het hier gaat om informatie uit de tweede hand, irrelevant, daar de Commissie de notitie uitdrukkelijk gebruikt als een schriftelijk, uit de betrokken periode stammend bewijs van de feiten, waaruit blijkt dat andere producenten dan de opsteller van de notitie een overeenkomst hadden gesloten. En ten slotte is de in de notitie vervatte informatie dermate nauwkeurig, dat het volkomen onwaarschijnlijk is dat er enkel sprake is van geruchten op de markt of van informatie die helemaal verkeerd of van a tot z verzonnen is.

87 Waar verzoekster heeft erkend, dat de producenten destijds prijsbesprekingen voerden, mocht de Commissie bovendien vaststellen, dat er tussen verscheidene producenten, waaronder verzoekster, wilsovereenstemming is bereikt met betrekking tot de vaststelling van bodemprijzen, zonder dat behoeft te worden aangetoond of ook andere producenten dan de "grote vier" zich bij die prijzen hebben aangesloten.

88 Het feit dat de overeengekomen bodemprijzen niet konden worden gehaald, kan verzoeksters instemming met die prijzen niet ontzenuwen, daar dit feit, gesteld al dat het bewezen zou zijn, hooguit zou aantonen dat de bodemprijzen niet zijn toegepast. Welnu, in de beschikking (punt 16, laatste alinea) wordt helemaal niet gezegd dat de bodemprijzen niet werden gehaald, maar wel dat de raffiaprijs in november 1977 tot ongeveer 1,00 DM/kg was gedaald.

89 Met betrekking tot de vraag, of er volgens de beschikking een verband bestond tussen de bodemprijsovereenkomst en het prijsinitiatief van december 1977, moet worden opgemerkt, dat uit de punten 16 en 17 van de beschikking, gelezen in samenhang met punt 78, blijkt, dat de bodemprijsovereenkomst en het prijsinitiatief van eind 1977 in de beschikking als een geheel worden gezien. De beschikking baseert zich hiertoe op het feit, dat Shell heeft erkend dat het mogelijk is dat "haar directeurs in of rond december 1977 met Montepolimeri besprekingen hebben gehad en dat Montepolimeri daarbij de mogelijkheid van een prijsverhoging heeft geopperd en heeft gepeild naar (Shell' s) opvattingen over de wijze waarop Shell op een verhoging zou reageren", waaruit zij in punt 78, derde alinea, afleidt, dat Shell een van de producenten was die in aansluiting op de bodemprijsovereenkomst met een initiatief voor 1 december 1977 kwamen.

90 Dienaangaande stelt het Gerecht vast, dat de Commissie uit het antwoord van Shell op de mededeling van de punten van bezwaar, gecombineerd met haar deelneming aan de bodemprijsovereenkomst, terecht heeft afgeleid, dat Shell, in het verlengde van die overeenkomst, met Monte, ICI en Hoechst het initiatief van 1 december 1977 had genomen. Uit het antwoord van Shell mag immers worden geconcludeerd, dat deze onderneming tussen het sluiten van de bodemprijsovereenkomst en het moment waarop Monte in ECN haar voornemen kenbaar maakte om haar prijzen met ingang van 1 december 1977 te verhogen, met Monte contacten heeft gehad over prijsverhogingen. In dat antwoord staat namelijk te lezen:

"However, SICC' s researches indicate that executives from the service company may have had discussions concerning price with Montepolimeri in or about November 1977 and Montepolimeri may have suggested the possibility of increasing prices and may have sought SICC' s views on its reactions to any increase."

("Uit het door SICC verrichte onderzoek blijkt echter, dat het mogelijk is dat haar directeurs in of rond december 1977 met Montepolimeri besprekingen hebben gehad en dat Montepolimeri daarbij de mogelijkheid van een prijsverhoging heeft geopperd en heeft gepeild naar SICC' s opvattingen over de wijze waarop zij op een verhoging zou reageren.")

91 Verzoekster heeft niet aangetoond, dat zij in het kader van die contacten aan haar concurrenten te kennen had gegeven, dat zij weigerde deel te nemen aan alle vormen van overleg van dat type.

92 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die medio 1977 wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot bodemprijzen en, in het verlengde daarvan, met betrekking tot een richtprijs van 1,30 DM/kg voor 1 december 1977.

B - De contacten van verzoekster met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts"

a) Bestreden handeling

93 In de beschikking (punten 18, 19, derde alinea, en 78, eerste drie alinea' s) wordt erkend, dat Shell niet heeft deelgenomen aan de plenaire bijeenkomsten van polypropyleenproducenten, die werden bijgewoond door enerzijds hoofdbestuurders die verantwoordelijk waren voor het algehele beleid in het polypropyleenbedrijf van enkele van de fabrikanten ("bosses"), en anderzijds managers die over een meer gedetailleerde kennis op het gebied van marketing beschikten ("experts"), en die vooral ten doel hadden richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en toezicht te houden op de naleving daarvan door de producenten. Volgens de beschikking is Shell echter wel betrokken geweest bij de oorspronkelijke bodemprijsovereenkomst en de in het kader daarvan gevoerde besprekingen, en heeft zij deelgenomen aan ad hoc-bijeenkomsten met de andere grote fabrikanten. Shell geeft zelf toe, dat haar opinie over de haalbaarheid van prijsverhogingen soms vóór "bosses"- of "experts"-bijeenkomsten werd gevraagd en dat zij er na dergelijke bijeenkomsten door Monte en ICI van in kennis werd gesteld dat bepaalde "richtprijzen" waren voorgesteld, welke informatie Shell op haar beurt doorgaf aan haar werkmaatschappijen. De interne bescheiden van Shell bevestigen dat zij op de hoogte was van en deelnam aan de "prijsinitiatieven", in sommige gevallen zelfs als de ogenschijnlijke leider. Vanaf eind 1982 woonde de vertegenwoordiger van Shell regelmatig de "vóórbijeenkomsten" van de vier grote producenten bij, die de dag vóór elke "bosses"-bijeenkomst werden gehouden.

94 Volgens de beschikking (punt 68, tweede en derde alinea) boden die "vóórbijeenkomsten" de vier grote producenten een forum waarop zij vóór de plenaire vergadering een gezamenlijk standpunt konden overeenkomen, ten einde door een gezamenlijke aanpak stappen in de richting van prijzenstabiliteit in de hand te werken. ICI heeft erkend, dat de op de vóórbijeenkomsten besproken onderwerpen dezelfde waren als die welke op de erop volgende "bosses"-bijeenkomsten werden besproken, maar Shell loochent aan de andere kant dat de bijeenkomsten van de "grote vier" op enigerlei wijze een voorbereiding vormden voor een plenaire bijeenkomst, dan wel cooerdinatie beoogden met het oog op het innemen van een gezamenlijk standpunt over onderwerpen die de volgende dag ter tafel zouden komen. Deze bewering wordt echter ontzenuwd door de geschreven stukken die over een aantal van die bijeenkomsten (in oktober 1982 en mei 1983) bestaan.

95 In punt 78, tweede alinea, van de beschikking wordt ten slotte opgemerkt, dat werkmaatschappijen van de Shell-groep deelnamen aan de plaatselijke bijeenkomsten die de toepassing op nationaal niveau van de op de plenaire bijeenkomsten overeengekomen regelingen moesten verzekeren (punt 20 van de beschikking). Zelfs vóórdat Shell begon met het bijwonen van "vóórbijeenkomsten" van de "grote vier" in oktober 1982, kwam zij met de andere grote producenten bijeen voor gedetailleerde besprekingen van aangelegenheden die tot de materie van de geregelde bijeenkomsten van de "bosses" en "experts" behoorden (punt 109, vierde alinea, van de beschikking).

96 Verder wordt in de punten 16, 17, 19, 30, 31, 35, 45, 47, 48, 57, 62, 63, 67 en 109 van de beschikking melding gemaakt van verschillende contacten tussen Shell en producenten die deelnamen aan de "bosses"- en "experts"-bijeenkomsten.

b) Argumenten van partijen

97 Verzoekster beklemtoont, dat in de beschikking beslissende betekenis wordt toegekend aan het bestaan van producentenbijeenkomsten tijdens welke de diverse heimelijke maatregelen werden overeengekomen. De Commissie ontkent echter niet, dat de Shell-vennootschappen aan geen van die bijeenkomsten hebben deelgenomen. Die vennootschappen hebben dus ook niet deelgenomen aan de besprekingen die inzonderheid hebben geleid tot de vaststelling van richtprijzen of streefhoeveelheden, of tot het nemen van begeleidende maatregelen. Shell' s situatie is derhalve identiek met die van Amoco en BP, aan welke ondernemingen de Commissie geen inbreuk op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag ten laste heeft gelegd (punt 78, laatste alinea, van de beschikking).

98 Shell bevond zich in feite in de volgende positie: zij wist dat er bijeenkomsten werden gehouden; vóór de bijeenkomsten werd soms haar mening gevraagd over de algemene marktvoorwaarden; zij werd soms, doch niet stelselmatig, in kennis gesteld van het feit dat bepaalde richtprijzen waren voorgesteld; zij gaf die informatie door aan haar werkmaatschappijen, die, ofschoon zij ze af en toe advies gaf over de acties die moesten worden ondernomen, volledig vrij bleven naar eigen goeddunken te beslissen.

99 Verzoekster geeft toe, dat een van haar vertegenwoordigers heeft deelgenomen aan bepaalde bijeenkomsten die aan de vooravond van de "bosses"-bijeenkomsten werden gehouden en werden bijgewoond door vertegenwoordigers van ICI, Monte en Hoechst. Die vóórbijeenkomsten werden echter slechts gedurende de laatste tien maanden van de in geding zijnde periode gehouden en Shell heeft maar ongeveer de helft ervan bijgewoond. De Commissie kan zich dan ook niet op die omstandigheid beroepen ten bewijze dat de bij de Shell-groep aangesloten vennootschappen betrokken zijn geweest bij onwettige mededingingsregelingen.

100 Verzoekster betoogt voorts, dat er in 1981 slechts twee op zichzelf staande bijeenkomsten plaatsvonden, die enkel door ICI, Shell en Monte - maar niet door Hoechst, toch ook één van de "grote vier" - werden bijgewoond. Die bijeenkomsten mondden echter niet uit in enige overeenkomst, regeling of afspraak, zoals blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 15 juni 1981 (bijl. 64b a.b.). De Commissie heeft een verkeerde voorstelling gegeven van de frequentie en de aard van die bijeenkomsten en zij heeft er, in het kader van de beweerde onwettige regelingen, een betekenis aan toegekend die zij niet hadden. Wanneer de Commissie bovendien in haar bij het Gerecht ingediende memories spreekt van de regelmatige contacten die verzoekster vanaf 1977 en gedurende de gehele periode met de andere "grote" producenten heeft gehad, dan komt zij hiermee met een nieuw betoog waarin hoe dan ook een excessieve beschrijving wordt gegeven van enkele zeer sporadische contacten die niets konden afdoen aan Shell' s ondergeschikte rol bij eventuele onwettige regelingen.

101 Met betrekking tot haar deelneming aan een aantal vóórbijeenkomsten die tussen het einde van 1982 en het midden van 1983 werden gehouden, merkt verzoekster op, dat met die bijeenkomsten niet eerder werd begonnen dan een tiental maanden vóór het einde van de periode van zeven jaar gedurende welke het kartel zou hebben geduurd, dat zij maar van de helft van de in die periode gehouden "bosses"-bijeenkomsten de vóórbijeenkomsten heeft bijgewoond, dat de gedachtenwisselingen niet hebben geleid tot deelneming harerzijds aan enige onwettige mededingingsregeling en, ten slotte, dat die bijeenkomsten niet bedoeld waren om een "directorium" in de gelegenheid te stellen, de latere "bosses"-bijeenkomsten voor te bereiden.

102 De Commissie is van mening, dat het belang dat in de beschikking wordt toegekend aan de zogeheten "geïnstitutionaliseerde" bijeenkomsten, niet moet worden overdreven. Overigens is het haar niet duidelijk, waarom verzoekster de bijeenkomsten van de "grote vier" niet tot de "geïnstitutionaliseerde" bijeenkomsten rekent. Verzoekster heeft echter hetzij zelf, hetzij via SCITCO (een divisie van Shell) deelgenomen aan die vóórbijeenkomsten, waarvan het belang en het voorwerp blijkt uit notities van telefoongesprekken tussen verzoekster en ICI (bijl. 95 en 96 a.b.), of uit het verslag van een van die bijeenkomsten (bijl. 101 a.b.).

103 Ook vóórdat tegen het einde van 1982 werd begonnen met het op gezette tijden houden van vóórbijeenkomsten, had verzoekster al regelmatige contacten met de andere "grote" producenten, zoals zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar (punt 3.19) heeft erkend. Die regelmatige contacten zijn zowel in de mededeling der punten van bezwaar als in de beschikking (punt 109, vierde alinea) gehekeld. De Commissie betoogt meer in het bijzonder, dat een notitie betreffende een bijeenkomst van de "grote vier" van 15 juni 1981 (bijl. 64b a.b.) duidelijk laat zien, dat de gedeelde verantwoordelijkheid van die producenten op de markt werd erkend en dat de "grote vier" van mening waren, dat het op hun weg lag om bij de intiatieven het voortouw te nemen.

104 Bovendien heeft Shell zelf toegegeven (bijl. 9 a.b., bijlage 2), dat de werkmaatschappijen van de Shell-groep in de Lid-Staten hebben deelgenomen aan de zogeheten "plaatselijke" bijeenkomsten ter bespreking van de toepassing van de op de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" bereikte overeenkomsten. Om alle hierboven uiteengezette redenen is verzoeksters situatie niet vergelijkbaar met die van Amoco of BP.

105 De Commissie wijst erop, dat verzoekster heeft deelgenomen aan alle vóórbijeenkomsten waarvan de Commissie kennis heeft en dat de gezamenlijke aanpak van de "grote vier" met het oog op een verhoging van de prijzen, verband hield met die bijeenkomsten, waarop over zeer concrete zaken werd gesproken. De twee documenten waarop de beschikking is gebaseerd, te weten het ICI-document met als titel "Polypropylene Framework" ("Polypropyleen-schema"; bijl. 87 a.b.) en de aantekening van Shell van 20 oktober 1982 (bijl. 100 a.b. en bijl. 30 i.b. Shell), zijn in dit verband absoluut relevant, voor zover zij althans in de context van de bijeenkomsten worden uitgelegd en niet los van elkaar worden gezien. Terloops merkt de Commissie nog op, dat de bijeenkomst van oktober 1982 een vóórbijeenkomst van de "grote vier" was en dat de (in punt 68 van de beschikking genoemde) dossiernota van 20 oktober 1982 was aangevoerd in de algemene mededeling van de punten van bezwaar (punt 124).

106 De Commissie is bijgevolg van mening, dat het niet van belang is dat verzoekster de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" niet heeft bijgewoond en dat mag worden geconcludeerd, dat verzoekster heeft bijgedragen aan de vaststelling van prijzen, die zij in overleg met de bij de Shell-groep aangesloten vennootschappen heeft toegepast, en heeft meegewerkt aan het quotastelsel.

c) Beoordeling door het Gerecht

107 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie zich op basis van de verschillende in de beschikking genoemde bewijsstukken - met name het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), de diverse bijeenkomstverslagen en de tabellen waarin voor verschillende producenten de verkoopcijfers en quota worden gegeven - terecht op het standpunt heeft gesteld, dat er vanaf december 1977 een stelsel van periodieke bijeenkomsten van polypropyleenproducenten werd ontwikkeld, dat vanaf eind 1978 of begin 1979 bijeenkomsten van "bosses" en "experts" werden gehouden, dat die bijeenkomsten, die achtereenvolgens door Monte en ICI werden voorgezeten, vooral ten doel hadden, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen en verschillende maatregelen te treffen die de toepassing van de richtprijzen moesten vergemakkelijken, en dat er tijdens die bijeenkomsten wilsovereenstemming werd bereikt met betrekking tot die doelen en maatregelen.

108 Bovendien moet worden opgemerkt, dat de beschikking verzoekster niet verwijt dat zij aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" heeft deelgenomen, maar dat zij in nauw contact heeft gestaan met de deelnemers aan die bijeenkomsten, waarbij zij informatie verstrekte over haar commercieel beleid, haar nationale vennootschappen liet deelnemen aan de plaatselijke bijeenkomsten ter bespreking van de toepassing op nationaal niveau van de op de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" overeengekomen maatregelen, en deelnam aan bijeenkomsten met een aantal deelnemers aan die bijeenkomsten, met wie zij bilaterale contacten onderhield.

109 Mitsdien moet worden onderzocht, of de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat er tussen eind 1977 en september 1983 contacten hebben bestaan tussen verzoekster en de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts".

110 In het bijzonder met betrekking tot de periode tussen eind 1977 en 1978 moet worden opgemerkt, dat verzoekster - in het verlengde van de in 1977 bereikte wilsovereenstemming - heeft deelgenomen aan twee EATP-bijeenkomsten. In het verslag van de eerste van die bijeenkomsten, die op 22 november 1977 werd gehouden (bijl. 6 a.b.), staat te lezen, dat verschillende producenten hun steun te kennen gaven voor de door Monte in het openbaar aangekondigde prijsverhoging. Verzoekster zou in dit verband hebben verklaard:

"any opportunity to achieve more realistic polypropylene prices will have the full support of Shell. We also noticed the moves in Italy and I feel certain that these are going to spread across Europe".

("elke actie die erop gericht is, meer realistische polypropyleenprijzen te halen, zal op Shell' s volledige steun kunnen rekenen. Wij hebben ook de initiatieven in Italië opgemerkt en ik ben er zeker van, dat deze in de rest van Europa navolging zullen vinden").

In het verslag van de tweede EATP-bijeenkomst, die op 26 mei 1978 werd gehouden (bijl. 7 a.b.), staat te lezen, hoe de verschillende producenten de na de bijeenkomst van 22 november 1977 behaalde marktresultaten beoordeelden. Tijdens de bijeenkomst van 26 mei 1978 heeft verzoekster verklaard:

"We have heard most people, both in the informal discussions and around the table this morning plead for stability and cooperation in the economic situation of slow growth in which we find ourselves and with the situation of low demand for our products and surplus capacity (...) Last November, I mentioned that the losses being incurred by the polymer producers, by the chemical producers of the world were reaching very large proportions. We have seen further company reports in the last 6 months which have confirmed this, and I put it to you that the magnitude of the sums of money being lost by the chemical industry and by the polymer producers over the coming years are going to lead to some fundamental thinking as (...)"

["Zowel in de wandelgangen als tijdens de vergadering hebben wij vanmorgen de meeste mensen horen pleiten voor stabiliteit en samenwerking, gelet op de zwakke conjunctuur, de geringe vraag naar onze produkten en de overcapaciteit (...) Afgelopen november merkte ik op, dat de verliezen die wereldwijd door de producenten van polymeer en van chemische produkten werden geleden, zeer hoog opliepen. Het afgelopen halfjaar hebben wij dit in vennootschapsrapporten bevestigd gezien, en ik kan u verzekeren, dat de enorme verliezen die de chemische industrie en de polymeerproducenten de komende jaren zullen lijden, tot ernstige bezinning zal nopen (...)"]

111 Verder heeft verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar met betrekking tot de periode van 1978 tot september 1983 verklaard:

"SICC/SCITCO knew that multilateral meetings between producers were taking place from time to time and that the subject matter of the discussions at such meetings included 'target' prices. Prior to meetings SICC/SCITCO' s views were sometimes sought on general market conditions including as to the feasabilty of price increases. After multilateral meetings had taken place, the service company was sometimes informed (by ICI or Montepolimeri) that particular price 'targets' had been proposed, and passed this market information to the operating companies. SICC/SCITCO' s support might be sought for the proposed move, and in response the service company would make it clear that it could not commit the Shell operating companies even to work towards the goal of attaining the 'target' prices (...) SICC/SCITCO informed the operating companies of the 'target' price as part of a general market intelligence service that it provided to the operating companies. It did not ordinarily tender advice as to the appropriate action the operating companies should take. On occasions, however, it would commend to the operating companies moves towards higher prices as a means of reducing losses; but on other occasions SICC/SCITCO would agree with operating companies that they should hold current prices so as to retain volume and market share. The operating companies would make their own pricing decision on their evaluation of the local market, bearing in mind their volume objectives."

["SICC/SCITCO wist dat er van tijd tot tijd multilaterale producentenbijeenkomsten plaatsvonden en dat er tijdens die bijeenkomsten met name over 'richtprijzen' werd gesproken. Vóór die bijeenkomsten werd soms om SICC/SCITCO' s opinie over de algemene marktvoorwaarden en vooral over de haalbaarheid van prijsverhogingen verzocht. Na de multilaterale bijeenkomsten werd SICC/SCITCO er soms (door ICI of Montepolimeri) van in kennis gesteld, dat bepaalde 'richtprijzen' waren voorgesteld, welke informatie zij op haar beurt doorgaf aan haar werkmaatschappijen. Soms werd SICC/SCITCO verzocht haar steun toe te zeggen voor de voorgestelde actie, waarop de servicevennootschap dan preciseerde dat zij de werkmaatschappijen niet kon verbinden en zelfs niet de toezegging kon doen, dat deze ernaar zouden streven de 'richtprijzen' te halen (...) Dat SICC/SCITCO de werkmaatschappijen van de 'richtprijs' in kennis stelde, paste in het kader van een algemene dienst die zij hun verleende en die hierin bestond, dat zij ze op de hoogte hield van de marktgegevens. In de regel gaf zij geen adviezen met betrekking tot de strategie die de werkmaatschappijen moesten voeren. Bij tijd en wijle raadde zij hun echter aan, stappen te ondernemen in de richting van een prijsverhoging, ten einde de verliezen te verminderen; maar op andere momenten kwam zij weer met de werkmaatschappijen overeen, dat zij aan het bestaande prijsniveau zouden vasthouden ten einde een vermindering van hun verkopen en verlies van marktaandeel te vermijden. Op basis van hun eigen beoordeling van de plaatselijke markt beslisten de werkmaatschappijen naar eigen goeddunken over de prijzen, waarbij zij hun streefhoeveelheden in het achterhoofd hielden."]

112 Opgemerkt zij, dat verzoekster deze feiten in haar bij het Gerecht neergelegde memories heeft bevestigd en dat een en ander ook bevestiging vindt in het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin namelijk staat te lezen:

"The relationship between these producers (Alcudia, Amoco, BP, Hercules and Shell) and producers which participated was simply one whereby these producers would usually be advised of the upshot (if any) of the meetings."

["De relatie tussen deze producenten (Alcudia, Amoco, BP, Hercules en Shell) en de deelnemende producenten hield niet meer in dan dat eerstgenoemde in de regel op de hoogte werden gesteld van het resultaat (als daarvan al sprake was) van de bijeenkomsten)."]

113 Deze bewijselementen worden bovendien bevestigd door uit de betrokken periode stammende schriftelijke bewijzen van de gestelde feiten.

114 Het Gerecht stelt derhalve vast, dat het bestaan van contacten tussen verzoekster en de aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" deelnemende ondernemingen wordt bevestigd door het feit, dat in verschillende tabellen (bijl. 55 e.v. a.b. en bijl. 23, 25, 28 en 32 a.b.) naast verzoeksters naam haar verkoopcijfers voor verschillende maanden en jaren worden genoemd. Het merendeel van verzoeksters nu heeft in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht erkend, dat de bij ICI, ATO en Hercules gevonden tabellen niet hadden kunnen worden opgesteld op basis van de statistieken van het Fides-systeem voor de uitwisseling van gegevens. In haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) heeft ICI met betrekking tot een van die tabellen opgemerkt, dat "the source of information for actual historic figures in this table would have been the producers themselves" ("de in deze tabel opgenomen, reeds gerealiseerde cijfers moeten wel afkomstig zijn van de producenten zelf"). De Commissie mocht er derhalve van uitgaan, dat de in die tabellen voorkomende cijfers die betrekking hebben op Shell, door Shell zelf waren verstrekt.

115 Deze conclusie vindt bevestiging in het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen, daar in dat document met betrekking tot de herkomst van de in de betrokken tabellen voorkomende verkoopcijfers voor Shell niet hetzelfde voorbehoud wordt gemaakt als voor Amoco, Hercules en BP, ten aanzien van welke ondernemingen wordt verklaard, dat zij

"did not report as a group, they did not report individually, and they were not represented at the meetings. In passing it should be stated that even when Hercules did attend meetings they would not report their figures.

By way of explanation, Amoco/Hercules/BP are 'grouped' together in the table because, in the absence of any specific data relating to their sale volume, their sales volume was calculated by deducting from known total sales for West Europe (derived from Fides data) the total of sales made by other producers which had declared details of their sales volume".

["noch als groep, noch individueel gegevens verstrekten en evenmin vertegenwoordigd waren op de bijeenkomsten. Hierbij zij aangetekend dat Hercules, zelfs wanneer zij de bijeenkomsten wel bijwoonde, geen cijfers betreffende haarzelf verstrekte.

Ter verduidelijking worden Amoco/Hercules/BP in de tabel als één 'groep' genoemd, want bij gebreke van specifieke gegevens betreffende hun verkoopcijfer werd dit cijfer berekend door het totale Westeuropese verkoopcijfer (berekend op basis van de Fides-gegevens) te verminderen met het totaal van de verkopen van andere producenten, die hun verkoopcijfer nauwkeurig hadden meegedeeld"].

116 Aan een en ander moet in de eerste plaats nog worden toegevoegd, dat uit verzoeksters antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar blijkt, dat de werkmaatschappijen van de Shell-groep hebben deelgenomen aan plaatselijke bijeenkomsten voor het Verenigd Koninkrijk (zes per jaar), België (elke vier à zes weken), Italië (regelmatig), Denemarken (af en toe) en Nederland (in september 1983). Ofschoon verzoekster beweert, dat die bijeenkomsten werden bijgewoond om algemene informatie over de markt te verkrijgen, blijkt uit de enige twee bijeenkomstverslagen waarover men beschikt, dat de bijeenkomsten bedoeld waren om de tijdens de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" overeengekomen maatregelen op nationaal niveau te bespreken. Het verslag van de plaatselijke bijeenkomst voor het Verenigd Koninkrijk van 18 oktober 1982 (bijl. 10 a.b.), die door Shell UK werd bijgewoond, laat zien, dat de aanwezige producenten informatie uitwisselden over de verkopen die zij boven en beneden de richtprijs hadden verricht, bepaalde anomalieën van de markt onderzochten en een analyse maakten van de situatie ten opzichte van hun respectieve afnemers. Het doel van die bijeenkomsten wordt bevestigd door het verslag van de "experts"-bijeenkomst van 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.), waarin staat te lezen:

"From this it was felt that it was impossible to reach the target level of 36 BFR/kg etc in June, ICI & DSM pressed for a major push in Belgium as it would have beneficial effects on the surrounder countries + bring Shell back into the fold without any producers having to put too much at stake in terms of volume. After a lot of discussions DSM agreed to call a meeting on 16th June to be attended by some marketing managers as well as local representatives. The objectives would be to quote the target levels absolutely rigidly for July."

("Hierdoor ontstond de indruk, dat het onmogelijk was de richtprijs van 36 BFR/kg enz. in juni te bereiken; ICI en DSM oefenden druk uit voor een sterke opwaartse beweging in België, daar dit een gunstige uitwerking zou hebben op de omringende landen + Shell weer terug zou brengen bij de kudde, zonder dat andere producenten te veel concessies zouden hoeven te doen qua volume. Na uitvoerige discussies stemde DSM ermee in, op 16 juni een bijeenkomst te beleggen die door zowel verkoopdirecteuren als plaatselijke vertegenwoordigers zou worden bijgewoond. Het doel zou zijn, koste wat kost de hand te houden aan de voor juli overeengekomen streefniveaus.")

Uit verzoeksters antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar blijkt, dat zij de op 16 juni gehouden bijeenkomst heeft bijgewoond.

117 In de tweede plaats zij erop gewezen, dat verzoekster in 1981 heeft deelgenomen aan twee bijeenkomsten - de eerste, op 27 mei 1981, tussen Shell en ICI, en de tweede, op 15 juni 1981, tussen Shell, ICI en Monte (bijl. 64 a.b.) -, in 1982 aan twee bijeenkomsten van de vertegenwoordigers van de "grote vier" op 13 oktober en 20 december 1982, en in 1983 aan vijf van dergelijke bijeenkomsten. Verzoeksters bewering, dat het hier slechts een deel van de bijeenkomsten van de "grote vier" betrof, is ongegrond, daar verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verklaard, dat zij geen kennis heeft van enige andere vóórbijeenkomst die ICI, Hoechst en Monte zouden hebben gehouden.

118 Verzoekster beweert, dat het doel van die bijeenkomsten los stond van dat van de bijeenkomsten van "bosses" en "experts". Op basis van de notities betreffende de contacten tussen verzoekster en de andere "grote" producenten komt het Gerecht echter tot het oordeel, dat het doel van die bijeenkomsten nauw samenhing met dat van de bijeenkomsten van "bosses" en "experts". Uit de verslagen van de twee bijeenkomsten van 1981 blijkt immers, dat die bijeenkomsten bedoeld waren om over het prijsniveau en over quotastelsels te spreken. In het eerste verslag (bijl. 64a a.b.) staat namelijk te lezen:

"This meeting was arranged to review the polypropylene scene and to seek SICC' s views on the volume scheme put forward by Montepolimeri in Rome (...) Current price levels were compared and Shell seemed to have much the same view as ourselves"

["Deze bijeenkomst werd belegd ten einde de polypropyleenmarkt de revue te laten passeren en SICC' s opinie te vernemen over het door Montepolimeri in Rome gedane quotavoorstel (...) De bestaande prijsniveaus werden met elkaar vergeleken en Shell' s standpunt leek zeer dicht bij het onze te liggen"]

(daarna volgt een prijslijst), en in het tweede (bijl. 64b a.b.): VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0011.2

"Possible solutions included (a) sanctions (not a great success so far on PVC), (b) control production which is within the power of the bosses [L. (verzoeksters vertegenwoordiger) thought propylene availability might scupper this], (c) quotas which Z. favoured but L. discounted, (d) new initiative by the 4 majors whereby they accommodated the hooligans in Europe and made up the loss by sales in ROW markets. Given that W European sales would probably not exceed 105 kt/month for the next few months and then not over 125 kt for the remainder of the year say 115 kt average for July-Sept and exports continued at 30 kt/month there would still be a surplus of capacity of 10 kt/month. Shared by the Big Four each would have to drop 2.5 kt/m in Europe equivalent to 30 kt/yr of say 2.3 % market share. I said that despite L.' s contention about ROW prices that such a proposal would be totally unacceptable to us, (e) a flat price increase of say 20 pf/kg wef 1st July - this avoids unrealistic requirements for the lowest priced business."

["De mogelijke oplossingen omvatten (a) sancties (tot dusver geen groot succes wat PVC betreft), (b) controle op de produktie, wat tot de bevoegdheid van de 'bosses' behoort (L. was van mening dat de beschikbaarheid van polypropyleen deze oplossing zou kunnen dwarsbomen), (c) de toepassing van quota, waarvoor Z. wel in was, maar waarvoor L. weinig enthousiasme toonde, (d) een nieuw initiatief van de 'grote vier' , waarmee zij zich aan de 'hooligans' in Europa aanpasten, maar hun verliezen goedmaakten door verkopen op markten in de rest van de wereld (ROW). Ervan uitgaande dat de verkopen in West-Europa vermoedelijk de eerstkomende maanden niet meer dan 105 kiloton per maand en de rest van het jaar niet meer dan 125 kiloton zouden bedragen - wat neerkomt op een gemiddelde van ongeveer 115 kiloton voor de periode juli-september -, en dat de exporten 30 kiloton per maand zouden blijven bedragen, zou er nog steeds een overcapaciteit van 10 kiloton per maand zijn. Verdeeld over de 'grote vier' zou dit betekenen, dat ieder van hen in Europa 2,5 kiloton per maand zou moeten prijsgeven, wat neerkomt op 30 kiloton per jaar ofwel 2,3 % van hun marktaandeel. Ik heb gezegd dat een dergelijk voorstel, ondanks L.' s beweringen met betrekking tot de in de rest van de wereld toe te passen prijzen, voor ons volkomen onaanvaardbaar zou zijn, (e) een ronde verhoging met 20 pf/kg met ingang van 1 juli - deze oplossing vermijdt onrealistische eisen voor de contracten met de laagste prijzen."]

119 Het Gerecht is van mening, dat de bijeenkomsten van de "grote vier", die aan de vooravond van de "bosses"-bijeenkomsten werden gehouden, tot doel hadden te bepalen welke gezamenlijke acties die vier konden nemen ten einde een verhoging van de prijzen te bewerkstelligen, zoals blijkt uit een beknopte notitie die een werknemer van ICI had opgesteld om een van zijn collega' s op de hoogte te stellen van hetgeen tijdens een op 19 mei 1983 gehouden vóórbijeenkomst van de "grote vier" was besproken (bijl. 101 a.b.). In die notitie wordt gesproken van een voorstel dat op de "bosses"-bijeenkomst van 20 mei ter tafel zou worden gebracht. ICI heeft in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen met betrekking tot die notitie verklaard:

"A meeting of the 'Big Four' which had taken place on 19 May 1983 immediately prior to a 'Bosses' -meeting held on 20 May. The 'Big Four Pre-meeting' took place in Barcelona (...) the outcome of the meeting was a proposal for a 'Target Price' for raffia of DM 1.85/kg with effects from 1 July 1983."

["Een bijeenkomst van de 'grote vier' die had plaatsgevonden op 19 mei 1983, onmiddellijk voorafgaand aan de 'bosses' -bijeenkomst van 20 mei. De 'vóórbijeenkomst van de grote vier' vond plaats in Barcelona (...) en resulteerde in een voorstel voor een 'richtprijs' voor raffia van 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli 1983."]

Verder staat in het verslag van de op 1 juni 1983 gehouden "experts"-bijeenkomst (bijl. 40 a.b.), die volgde op de bijeenkomst van 20 mei, te lezen:

"those present reaffirmed complete commitment to the 1.85 move to be achieved by 1st July. Shell was reported to have committed themselves to the move and would lead publicly in ECN".

("de aanwezige fabrikanten bevestigden hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 met ingang van 1 juli. Shell sloot zich, naar werd gemeld, bij het initiatief aan en zou in het openbaar leiden in ECN").

In voornoemde beknopte notitie staat te lezen: "Shell to lead - ECN article 2 weeks. ICI informed" ("Shell zal leiden - ECN-artikel 2 weken. ICI in kennis gesteld").

120 Een en ander blijkt ook uit de notitie van telefoongesprekken die verzoekster op 9 en 10 september 1982 met ICI heeft gevoerd en waarin staat te lezen:

"I spoke to L. to get his reaction to the sugges(tion) that the 4 majors might operate a compensation scheme amongst themselves whilst the price initiative was being forced through." (bijl. 95 a.b.)

("Ik heb met L. gesproken ten einde zijn reactie te peilen op het voorstel dat de grote vier onderling een compensatieregeling zouden toepassen terwijl het prijsinitiatief zou worden doorgedrukt.")

121 Het Gerecht is derhalve van mening, dat het geen toeval was dat verzoekster de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" niet bijwoonde. Er was hier sprake van een weloverwogen strategie van verzoekster, die van de verwachte voordelen van die bijeenkomsten wilde profiteren zonder de risico' s te nemen die verbonden zijn aan de deelneming aan bijeenkomsten die door een zo groot aantal producenten worden bijgewoond, terwijl zij ondanks haar niet-deelneming wel met die bijeenkomsten in contact bleef. Dit blijkt uit een interne nota van verzoekster van 15 februari 1982 (bijl. 94 a.b.), waarin zij, na de ondoeltreffendheid van de prijsinitiatieven van de "grote vier" te hebben vastgesteld, verklaart:

"SCITCO will NOT participate in any poly-competitor meetings, but will try to keep informed of their activities & ambitions through CITP bilateral contacts."

("SCITCO zal NIET deelnemen aan bijeenkomsten met een groot aantal concurrenten, maar zal proberen van de activiteiten en ambities van haar concurrenten op de hoogte te blijven door middel van bilaterale CITP-contacten.")

Gezien de context van deze passage moet de uitdrukking "poly-competitor meetings" niet worden uitgelegd als "polypropylene competitor meetings", maar als "multi-competitor meetings", en wel om twee redenen. In de eerste plaats wordt zowel in het hierbedoelde document als in de andere documenten de term "polypropyleen" steeds afgekort als "PP" en niet als "poly", en moet de uitdrukking "poly-competitor meetings" worden geacht een zekere tegenstelling uit te drukken ten opzichte van de vier regels verder gebezigde uitdrukking "bi-lateral meetings". In de tweede plaats wordt deze lezing van het document bevestigd door een ander, van ICI afkomstig en op 18 oktober 1982 gedateerd document (bijl. 96 a.b.), waarin staat te lezen:

"L. of SCITCO said that (...) he would be willing to attend meetings of the big four but not wider gatherings."

["L. van SCITCO heeft gezegd dat (...) hij bereid zou zijn deel te nemen aan bijeenkomsten van de 'grote vier' , maar niet aan grotere bijeenkomsten."]

122 Voorts droegen de aanwezigheid van de werkmaatschappijen van de Shell-groep op de plaatselijke bijeenkomsten en de aanwezigheid van verzoekster op de bijeenkomsten van de "grote vier" ertoe bij, dat er tijdens de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen werden vastgesteld.

123 Gelet op een en ander stelt het Gerecht vast, dat verzoekster regelmatige contacten onderhield met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" en dat die contacten hetzelfde doel hadden als die bijeenkomsten.

124 Dat de Commissie dezelfde feiten niet eveneens ten laste heeft gelegd aan Amoco en BP, waarvan de naam ook in voornoemde tabellen voorkomt, doet aan deze vaststellingen niet af. Het geval van Amoco en BP onderscheidt zich van dat van verzoekster, aangezien deze ondernemingen niet aanwezig zijn geweest op de bijeenkomsten van producenten die er inzonderheid op gericht waren, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, terwijl de werkmaatschappijen van de Shell-groep hebben deelgenomen aan de plaatselijke bijeenkomsten en verzoekster aanwezig is geweest op de in 1981, 1982 en 1983 gehouden bijeenkomsten van de grote producenten. Bijgevolg kon de Commissie zich op het standpunt stellen, dat zij niet over voldoende bewijzen beschikte van de deelneming van Amoco en BP aan overleg dat erop gericht was, de mededinging te beperken (punt 78, laatste alinea, van de beschikking). Het bestaan van dergelijk overleg vormt echter de basis van de in de beschikking toegepaste bewijsmethode. Bovendien was Amoco noch BP een van de polypropyleenproducenten die in 1977 wilsovereenstemming bereikten met betrekking tot bodemprijzen of een prijsinitiatief dat op 1 december van dat jaar moest ingaan. Hieruit volgt, dat het verschil dat is vastgesteld tussen de situatie van die ondernemingen en de situatie van verzoekster, een verschil in behandeling rechtvaardigde.

125 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster tussen 1977 en september 1983 regelmatige contacten onderhield met andere polypropyleenproducenten, die betrokken waren bij een stelsel van periodieke bijeenkomsten, dat die contacten hetzelfde doel hadden als die bijeenkomsten, dat de werkmaatschappijen van de Shell-groep deelnamen aan plaatselijke bijeenkomsten waarvan het doel in het verlengde lag van dat van de door verzoekster niet bijgewoonde bijeenkomsten van "bosses" en "experts", en dat verzoekster in 1981, 1982 en 1983 deelnam aan bijeenkomsten met andere grote producenten.

C - De prijsinitiatieven, de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van die initiatieven en de quota

126 Volgens de beschikking (punten 28 tot en met 51) zijn er in elk geval zes prijsinitiatieven geweest, gericht op het stelselmatig vaststellen van richtprijzen: het eerste van juli tot en met december 1979, het tweede van januari tot en met mei 1981, het derde van augustus tot en met december 1981, het vierde in juni en juli 1982, het vijfde van september tot en met november 1982, en het zesde van juli tot en met november 1983. Men werd het erover eens, dat indien aan een bepaald prijsinitiatief kracht moest worden bijgezet, gunstige omstandigheden voor een verhoging dienden te worden geschapen. Zo werden van tijd tot tijd op bijeenkomsten verschillende maatregelen aanbevolen of afgesproken om de toepassing van een gepland initiatief te ondersteunen (punt 26, tweede alinea, van de beschikking). Bovendien werd algemeen erkend dat er, om tot marktcondities te komen die het welslagen van de overeengekomen prijsinitiatieven in de hand werkten, een of ander permanent systeem van controle op de verkochte hoeveelheden noodzakelijk was (punt 52, eerste alinea, van de beschikking).

C.1 - De jaren 1979 en 1980

a) Bestreden handeling

127 Met betrekking tot het eerste prijsinitiatief merkt de Commissie in punt 29 van de beschikking op, dat er geen nader bewijsmateriaal voorhanden is van bijeenkomsten of prijsinitiatieven in het eerste deel van 1979. Uit een aantekening over een op 26 en 27 september 1979 gehouden bijeenkomst zou echter blijken, dat een prijsinitiatief in het voornemen lag op basis van een prijs voor raffiakwaliteit van 1,90 DM/kg vanaf 1 juli en 2,05 DM/kg vanaf 1 september. Dit wordt bevestigd door de notulen van een interne bijeenkomst van Shell op 5 juli 1979, waarin staat te lezen: "De richtprijs voor 1 juli 1979 was 1,90 DM/kg, maar dit niveau werd niet gehaald, met name in Frankrijk of Duitsland". In de vakpers heette het dat Monte voornemens was de prijs te verhogen tot het niveau van 2,05 DM/kg op 1 september, welke prijsbeweging gesteund werd door Shell en ICI. De Commissie beschikt over prijsinstructies van zowel ICI en Shell als van een aantal andere producenten, waaruit blijkt dat zij hun nationale verkoopkantoren instructies hadden gegeven dit prijsniveau of het equivalent daarvan in nationale valuta toe te passen met ingang van 1 september. Deze instructies werden bijna alle gegeven vóór de bekendmaking van de voorgenomen prijsverhoging in de vakpers (punt 30 van de beschikking).

128 In punt 31 van de beschikking wordt verklaard, dat de raffiaprijs tegen eind september 1979 1,70-1,75 DM/kg had bereikt, iets beneden de richtprijs. In de notulen van een op 12 september 1979 gehouden vergadering van de Shell-polypropyleengroep staat vermeld: "De voorzitter merkt op dat de richtprijs van 2,05 DM/kg voor september niet werd gehaald, hetgeen bijzonder nadelig was voor Shell gezien onze hoge overheadkosten (...) het was moeilijk de prijs nog meer te verhogen zonder dat een verhoging van de monomeerprijzen er de stoot toe gaf, temeer daar sommige concurrenten bij het huidige peil van de verkoopprijzen reeds rendabel waren."

129 Aangezien het moeilijk bleek te zijn, de prijzen te verhogen, hebben de producenten echter op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 besloten, de datum voor de invoering van de richtprijs met enkele maanden te verschuiven, en wel naar 1 december 1979, waarbij volgens het nieuwe programma de toen geldende prijsniveaus nog moesten worden "aangehouden" gedurende de maand oktober, met de mogelijkheid van een tussentijdse gedeeltelijke stijging (tot 1,90 of 1,95 DM/kg) in november (punt 31, eerste en tweede alinea, van de beschikking).

130 In punt 32 van de beschikking wordt verklaard, dat over 1980 geen aantekeningen werden verkregen over de bijeenkomsten, hoewel in dat jaar ten minste zeven vergaderingen van fabrikanten werden gehouden (hiervoor wordt verwezen naar tabel 3 van de beschikking). Ofschoon de vakpers in het begin van het jaar had geschreven, dat de fabrikanten voor een sterke prijsstijging in 1980 waren, zijn de marktprijzen aanzienlijk gedaald - tot het niveau van 1,20 DM/kg of minder - alvorens ze zich rond september van dat jaar begonnen te stabiliseren.

131 Volgens de beschikking (punt 31, derde alinea) werd op de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 "erkend dat een strak quotasysteem van fundamenteel belang was". In het verslag van die bijeenkomst werd ook verwezen naar een te Zuerich voorgesteld of goedgekeurd plan om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde.

132 Punt 52 van de beschikking vermeldt nog, dat al vóór augustus 1982 diverse systemen waren toegepast om de markt onderling te verdelen. Ofschoon aan alle producenten procentuele aandelen van de naar schatting te verdelen handel werden toegewezen, werd in dit stadium vooraf nog geen systematische beperking van de totale produktie opgelegd. De ramingen van de totale markt moesten uiteraard permanent worden herzien en de verkopen van iedere producent, uitgedrukt in ton, moesten worden aangepast om in overeenstemming te blijven met het percentage waarop hij recht had.

133 Voor 1979 werden streefhoeveelheden (uitgedrukt in ton) vastgesteld, die, althans gedeeltelijk, waren gebaseerd op de werkelijke verkopen in de drie voorafgaande jaren. In bij ICI aangetroffen tabellen werd de "herziene streefhoeveelheid" voor iedere producent voor 1979 vergeleken met de tijdens die periode in West-Europa werkelijk verkochte hoeveelheden (punt 54 van de beschikking).

134 Volgens punt 55 van de beschikking werd eind februari 1980 door de fabrikanten overeenstemming bereikt over de streefhoeveelheden voor 1980, andermaal uitgedrukt in ton, waarbij werd uitgegaan van een geraamde markt van 1 390 000 ton. Bij ATO en ICI werd een aantal tabellen aangetroffen waarin de voor iedere producent voor 1980 "overeengekomen streefhoeveelheden" waren aangegeven. Aangezien de oorspronkelijke raming van de totale te verdelen markt te optimistisch bleek te zijn, moesten de quota van alle producenten worden verminderd om aan de totale jaarconsumptie van slechts 1 200 000 ton te worden aangepast. Behalve bij ICI en DSM kwamen de werkelijke verkopen bij de verschillende producenten in grote lijnen overeen met hun streefpercentage.

b) Argumenten van partijen

135 Verzoekster ontkent dat zij heeft deelgenomen aan de prijsinitiatieven, die volgens de beschikking werden overeengekomen tijdens de door haar niet bijgewoonde bijeenkomsten van "bosses" en "experts".

136 Verzoekster herinnert eraan, dat de Commissie tijdens de administratieve procedure nooit heeft gesproken van een prijsinitiatief dat in juli 1979 zou hebben bestaan, noch van de deelneming van Shell' s werkmaatschappijen aan een dergelijk initiatief. In de beschikking verwijst de Commissie opeens naar de notulen van een interne bijeenkomst van Shell op 5 juli 1979 (bijlage 9 bij het antwoord van Shell op de mededeling van de punten van bezwaar; hierna: bijl. bij antwoord Shell op mededeling van punten van bezwaar), maar zij heeft Shell nooit verzocht hierover opmerkingen te maken. Er is dus geen enkel bewijs op basis waarvan de bij de Shell-groep aangesloten vennootschappen kan worden verweten, dat zij in juli 1979 aan een prijsovereenkomst hebben deelgenomen, met name wanneer men in aanmerking neemt dat er op de markt een felle concurrentie heerste.

137 Met betrekking tot september 1979 merkt verzoekster op, dat de Commissie zich enkel baseert op het nietszeggende feit, dat Shell, na in de vakpers kennis te hebben genomen van de door Monte voorgenomen prijsverhoging, in een ECN-artikel van 30 juli 1979 te kennen gaf, dat zij die verhoging zou steunen. Voor zover de Commissie zich ook wil baseren op het verslag van een op 12 september 1979 gehouden interne Shell-bijeenkomst (bijl. 10 bij antwoord Shell op mededeling van punten van bezwaar), zijn bovenstaande opmerkingen betreffende het verslag van de bijenkomst van 5 juli 1979 van overeenkomstige toepassing. Bovendien heeft de Commissie dat document onjuist weergegeven en dus verkeerd uitgelegd.

138 Er is niet het minste bewijs dat verzoekster ertoe heeft bijgedragen dat de datum voor de invoering van de richtprijs werd verschoven van september naar december 1979, of dat zij ooit enige maatregel heeft genomen om uitvoering te geven aan een voor september vasgesteld doel. Integendeel, uit het uit de betrokken periode stammende bewijsmateriaal blijkt, dat zij destijds een onafhankelijk, op normale onderhandelingen met haar afnemers gebaseerd prijsstellingsbeleid voerde.

139 Met betrekking tot de quota merkt verzoekster op, dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar alle beweringen van de Commissie heeft weerlegd. Hiertoe heeft zij in het bijzonder de volgende argumenten aangevoerd: de bij de Shell-groep aangesloten vennootschappen stelden hun streefhoeveelheden zelfstandig vast; hun begrotingen en plannen op het gebied van produktie en verkoop werden gewoonlijk vóór de bijeenkomsten opgesteld en werden nadien niet meer herzien op basis van de uitkomst van die bijeenkomsten, ook al was het door de andere producenten aan Shell toegewezen marktaandeel groter dan het marktaandeel dat Shell voor zichzelf had vastgesteld; de door de vennootschappen vastgestelde streefhoeveelhden en de feitelijk gerealiseerde verkopen verschilden aanzienlijk van die welke Shell door de andere producenten kreeg toegewezen, en, ten slotte, de bij de Shell-groep aangesloten vennootschappen namen niet deel aan de bijeenkomsten en Shell was niet op de hoogte van de aan de andere producenten toegewezen quota en wisselde geen informatie met hen uit. Op het gebied van de verkoophoeveelheden hielden de Shell-vennootschappen derhalve vast aan hun eigen beleid, dat volkomen onafhankelijk was vastgesteld.

140 Verzoekster betoogt in het bijzonder, dat de in verscheidene van andere producenten afkomstige documenten voorkomende verwijzing naar "streefhoeveelheden" voor Shell, geen bewijskracht heeft. Het is namelijk mogelijk, dat de andere producenten die cijfers op basis van de beschikbare marktgegevens aan verzoekster toekenden zonder instemming harerzijds, en bovendien kwamen die cijfers niet overeen met Shell' s interne streefhoeveelheden, noch met de door haar feitelijk verrichte verkopen.

141 Met betrekking tot het prijsinitiatief van juli/december 1979 merkt de Commissie op, dat zij het bestaan van een overeenkomst voor juli 1979 niet apart heeft vastgesteld. Zij is er echter van uitgegaan, dat er sprake was van een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging en dat het initiatief van juli/december 1979 daarvan deel uitmaakte.

142 Met betrekking tot september 1979 wijst de Commissie erop, dat uit het door haar aangevoerde bewijsmateriaal duidelijk blijkt, dat Shell informatie had over de door de andere toegepaste praktijken, welke informatie zij niet uit de pers had kunnen halen, en dat zij zich aansloot bij een gemeenschappelijk doel, daar zij voor het Verenigd Koninkrijk instructies deed uitgaan (bijl. A bij brief van 29 maart 1985) die exact overeenstemden met de door ICI na een producentenbijeenkomst vastgelegde prijzen (bijl. 12 a.b.) en met de prijsinstructies van de andere producenten. In dupliek geeft de Commissie toe, dat verzoeksters prijsinstructies van dezelfde datum dateren als de aankondiging van een prijsverhoging door Monte in ECN. Zij acht dit echter irrelevant, aangezien de door verzoekster aan de dag gelegde geestdrift op het bestaan van eerdere contacten duidt.

143 De Commissie merkt voorts op, dat zij nooit heeft beweerd dat er een nieuwe prijsovereenkomst (of zelfs maar een initiatief) voor december 1979 tot stand werd gebracht; zij heeft enkel gezegd, dat de voor september vastgestelde richtprijs werd opgeschoven naar december.

144 Verzoeksters betrokkenheid bij de quotaovereenkomsten voor 1979 blijkt volgens de Commissie uit een bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 55 a.b.), getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkopen van producenten in West-Europa"), waarin voor alle Westeuropese polypropyleenproducenten de verkoopcijfers, uitgedrukt in kiloton, voor 1976, 1977 en 1978 worden gegeven en die kolommen bevat met als kop "1979 actual" ("werkelijke cijfers 1979") en "revised target 1979" ("herziene streefhoeveelheid 1979"). In die tabel is verzoeksters "revised target" ("herziene streefhoeveelheid") bepaald op 150,3 kiloton, terwijl haar "1979 actual" 144,8 kiloton bedraagt. Daar de tabel informatie bevat die strikt onder het zakengeheim valt, had zij niet kunnen worden opgesteld zonder de medewerking van Shell.

145 Bovendien bevestigt het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.), dat er tijdens de destijds gehouden producentenbijeenkomsten over quota werd gesproken.

146 Haar bewering, dat er voor 1980 een quotaovereenkomst werd gesloten, baseert de Commissie hoofdzakelijk op een op 26 februari 1980 gedateerde, bij ATO aangetroffen tabel (bijl. 60 a.b.), getiteld "Polypropylene - Sales target 1980 (kt)" ["Polypropylène - Verkoopdoelen 1980 (kt)"], die voor alle Westeuropese producenten een overzicht geeft van de "1980 target" ("streefhoeveelheid 1980") en van de "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen") en "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980"). Dit document laat zien hoe de quota tot stand kwamen. In haar antwoord op het verzoek om inlichtingen heeft ICI met betrekking tot dat document verklaard, dat "the source of information for actual historic figures in this table would have been the producers themselves" ("de in deze tabel opgenomen reeds gerealiseerde cijfers moeten wel afkomstig zijn van de producenten zelf"). Deze analyse vindt bevestiging in het verslag van de twee in januari 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de kwantitatieve verkoopdoelen werden vergeleken met de feitelijke verkopen van de verschillende producenten.

147 De Commissie beklemtoont, dat het quotastelsel een stabilisering van de marktaandelen tot doel had. Om die reden hadden de overeenkomsten betrekking op de marktaandelen, die vervolgens werden omgezet in een in kiloton uitgedrukt referentiecijfer, daar zonder een dergelijke omzetting niet had kunnen worden vastgesteld, vanaf welk moment een deelnemer aan het kartel zijn verkopen conform de overeenkomsten aan banden diende te leggen. Met het oog hierop was het absoluut noodzakelijk, dat er een raming werd gemaakt van de totale te verdelen markt. Aangezien de oorspronkelijke raming voor 1980 te optimistisch bleek te zijn, moest deze herhaaldelijk worden bijgesteld, wat een aanpassing van de aan de verschillende producenten toegewezen hoeveelheden tot gevolg had.

c) Beoordeling door het Gerecht

148 Het Gerecht is van mening, dat verzoeksters deelneming aan het prijsinitiatief van juli/december 1979 en aan het quotastelsel gedurende de jaren 1979 en 1980 moet worden onderzocht in het licht van haar contacten met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts", waarvan de Commissie het bestaan rechtens genoegzaam heeft bewezen.

149 Op 30 juli 1979 stuurde Shell haar nationale vennootschappen een interne nota toe met als titel "Polypropylene increase - 1st September, 1979" ("Polypropyleen/verhoging - 1 september 1979"; bijl. A1 Shell bij brief van 29 maart 1985). In die nota worden prijzen genoemd die op 1 september 1979 van kracht moesten worden; die prijzen zijn gelijk aan die van Shell' s concurrenten. De nota bevat ook een expliciete verwijzing naar een op 30 juli 1979 verschenen ECN-artikel, waarin melding wordt gemaakt van Monte' s aankondiging om haar prijzen tegen eind augustus te verhogen en van het feit dat ICI en Shell die prijsbeweging steunden. De nota was voorafgegaan door een telexbericht dat Shell op 24 juli 1979 aan de werkmaatschappijen had gestuurd (bijl. A1 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985) en waarin staat te lezen:

"ECN have advised us that Montedison have issued a statement to the effect that they will be raising their polypropylene prices in Europe w.e.f. 27/8/79 to DM 2,05 kg (...) for homopolymer. This will be published in this week' s ECN. Montedison also indicated that there will need to be a further increase before the end of 1979 (...)"

["ECN heeft ons gewaarschuwd dat Montedison een verklaring heeft afgelegd waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij haar polypropyleenprijzen in Europa m.i.v. 27-8-1979 zal verhogen tot het niveau van 2,05 DM/kg (...) voor homopolymeer. Deze verklaring zal deze week in ECN worden gepubliceerd. Montedison heeft ook verklaard, dat vóór het einde van 1979 een nieuwe verhoging noodzakelijk zal zijn (...)"]

Het Gerecht is bijgevolg van mening, dat ICI, Monte en Shell overleg voerden met het oog op een verhoging van de prijzen tot 2,05 DM/kg tegen eind augustus/begin september, hetzij rechtstreeks, hetzij via ECN, en dat dat overleg uitmondde in wilsovereenstemming tussen die drie producenten, die op 30 juli 1979 openbaar werd gemaakt via ECN en via een op dezelfde dag gedateerde en op ruime schaal verspreide interne nota van Shell. Dit zijn de enige bezwaren die in de punten 29 tot en met 31 van de beschikking tegen verzoekster in aanmerking worden genomen.

150 De omstandigheid dat de verschillende van verzoekster afkomstige documenten de overeengekomen prijsverhoging rechtvaardigen met een beroep op verschillende economische factoren, zoals de prijs van de grondstoffen of de loonkosten, doet aan deze vaststelling evenmin af als het feit dat het onmogelijk was die prijsverhoging op de markt door te voeren. Het mag dan zo zijn, dat de genoemde economische factoren een verhoging van de prijzen rechtvaardigden, maar die factoren rechtvaardigden niet, dat de prijzen voor alle ondernemingen met exact hetzelfde bedrag en praktisch op dezelfde datum werden verhoogd. Zelfs indien vast zou staan dat de overeengekomen prijsverhoging niet kon worden uitgevoerd, zou dit verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van de richtprijzen niet ontzenuwen, doch hooguit aantonen dat zij aan die prijzen geen uitvoering heeft gegeven. Nergens in de beschikking wordt overigens gesteld, dat de door verzoekster toegepaste prijzen altijd overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomsten overeengekomen richtprijzen, waaruit blijkt dat in de beschikking het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van de richtprijzen evenmin wordt gebaseerd op het feit, dat zij aan die richtprijzen uitvoering zou hebben gegeven.

151 Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan het quotastelsel in de betrokken jaren zij eraan herinnerd, dat haar naam voorkomt in verschillende tabellen (bijl. 55-61 a.b.), die blijkens hun inhoud duidelijk bedoeld waren om kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, en bij de opstelling waarvan verzoekster actief betrokken is geweest (zie hierboven, r.o. 114 en 115).

152 De terminologie die is gebezigd in de tabellen betreffende de jaren 1979 en 1989 [(zoals "revised target" ("herziene streefhoeveelheid"), "opening suggestions" ("openingsvoorstellen"), "proposed adjustments" ("voorgestelde aanpassingen"), "agreed targets" ("overeengekomen streefhoeveelheden")] rechtvaardigt de conclusie, dat de aan de bijeenkomsten deelnemende producenten wilsovereenstemming bereikten met betrekking tot die kwantitatieve verkoopdoelen en dat verzoekster daaraan bijdroeg door haar verkoopcijfers mee te delen; bovendien werd verzoekster van die wilsovereenstemming op de hoogte gebracht, daar ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) heeft verklaard, dat Shell en andere producenten "would usually be advised of the upshot (if any) of the meetings" ["werden in de regel op de hoogte werden gesteld van het resultaat (als daarvan al sprake was) van de bijeenkomsten)"].

153 Wat meer in het bijzonder het jaar 1979 betreft, moet op basis van het verslag van de bijeenkomst van 26 en 27 september 1979 (bijl. 12 a.b.) en op basis van de bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 55 a.b.), getiteld "Producers' Sales to West Europe" ("Verkopen van producenten in West-Europa"), waarin voor alle Westeuropese polypropyleenproducenten de verkoopcijfers, uitgedrukt in kiloton, voor 1976, 1977 en 1978 worden gegeven en die kolommen bevat met als kop "1979 actual" ("werkelijke cijfers 1979"), "revised target" en "79", worden opgemerkt, dat tijdens die bijeenkomst werd erkend, dat de voor 1979 overeengekomen quotaregeling voor het laatste kwartaal van dat jaar moest worden aangescherpt. Uit het woord "tight" ("strak"), gezien in samenhang met de beperking tot 80 % van een twaalfde van de voorziene jaarlijkse verkopen, blijkt immers, dat de oorspronkelijk voor 1979 geplande regeling voor het laatste kwartaal moest worden aangescherpt. Die uitlegging van het verslag wordt bevestigd door bovengenoemde tabel, aangezien deze in de laatste kolom, rechts van de kolom "revised target", onder de kop "79" cijfers bevat die moeten overeenstemmen met de oorspronkelijk vastgestelde quota. Die quota moesten worden herzien, dat wil zeggen aangescherpt, omdat zij - evenals in 1980 - op basis van een te optimistische raming van de markt waren vastgesteld. De in punt 31, derde alinea, van de beschikking opgenomen verwijzing naar een plan "dat te Zuerich was voorgesteld of goedgekeurd, om de maandelijkse verkopen te beperken tot 80 % van het over de eerste acht maanden van het jaar behaalde gemiddelde", doet aan deze vaststellingen niets af. Gelezen in samenhang met punt 54 van de beschikking moet die verwijzing immers aldus worden opgevat, dat oorspronkelijk reeds kwantitatieve verkoopdoelen waren vastgesteld voor de verkopen van de eerste acht maanden van 1979.

154 Het feit dat voor het gehele jaar 1980 kwantitatieve verkoopdoelen werden vastgesteld, blijkt uit de bij ATO aangetroffen tabel d.d. 26 februari 1980 (bijl. 60 a.b.), waarin een kolom "agreed targets 1980" ("overeengekomen streefhoeveelheden 1980") voorkomt, alsmede uit het verslag van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 17 a.b.), tijdens welke de producenten - waaronder niet verzoekster - de werkelijk verkochte hoeveelheden ("Actual kt") vergeleken met de vastgestelde streefhoeveelheden ("Target kt"). Die bescheiden worden bovendien bevestigd door een op 8 oktober 1980 gedateerde tabel (bijl. 57 a.b.), waarin twee kolommen voorkomen betreffende de verschillende producenten: de "1980 Nameplate Capacity" ("nominale capaciteit") en de "1980 Quota".

155 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot een richtprijs van 2,05 DM/kg voor 1 september 1979 in het kader van het prijsinitiatief van juli/december 1979, en kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979 en 1980.

C.2 - Het jaar 1981

a) Bestreden handeling

156 Wat het prijsinitiatief van januari/mei 1981 betreft, blijkt uit door een aantal producenten (DSM, Hoechst, Linz, Monte, Saga en ICI) verzonden prijsinstructies, dat met het oog op herstel van het prijsniveau doelen werden gesteld voor december 1980 tot en met januari 1981, gebaseerd op een prijs van 1,50 DM/kg voor raffia, 1,70 DM/kg voor homopolymeer en 1,95 DM-2,00 DM/kg voor copolymeer. In een intern document van Solvay is een tabel opgenomen, waarin de in oktober en november 1980 "werkelijk toegepaste prijzen" worden vergeleken met hetgeen de "catalogusprijzen" voor januari 1981 van 1,50/1,70/2,00 DM/kg worden genoemd. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest, deze niveaus toe te passen met ingang van 1 december 1980 - van 13 tot 15 oktober vond te Zuerich een bijeenkomst plaats -, maar het initiatief werd uitgesteld tot 1 januari 1981 (punt 32, derde alinea, van de beschikking).

157 Volgens punt 33 van de beschikking werd tijdens twee producentenbijeenkomsten in januari 1981 besloten dat de in december 1980 vastgestelde prijsstijging, gebaseerd op een raffiaprijs van 1,75 DM/kg - die op 1 februari 1981 van kracht zou moeten worden -, in twee etappes moest worden doorgevoerd: de richtprijs voor februari bleef 1,75 DM/kg en de prijs van 2,00 DM/kg moest "zonder uitzondering" worden ingevoerd met ingang van 1 maart. Er werd een tabel opgesteld van de richtprijzen in de zes nationale valuta' s voor de zes voornaamste kwaliteiten, die op 1 februari en 1 maart 1981 van kracht moesten worden. Uit bij Shell verkregen documenten blijkt onder meer, dat deze onderneming stappen ondernam om de voor februari en maart vastgestelde richtprijzen in te voeren.

158 Volgens punt 34 van de beschikking scheen het voornemen om de prijs op 1 maart op te trekken tot 2,00 DM/kg, geen succes te hebben gehad. De fabrikanten wijzigden hun verwachtingen en hoopten het niveau van 1,75 DM/kg in maart te bereiken. Op 25 maart 1981 werd in Amsterdam een bijeenkomst van "experts" gehouden, waarvan geen verslag bewaard is gebleven. Onmiddellijk daarna gaven in elk geval BASF, DSM, ICI, Monte en Shell instructies om de richtprijzen (of "catalogusprijzen") met ingang van 1 mei op te trekken tot het equivalent van 2,15 DM/kg voor raffia. Hoechst gaf precies dezelfde instructies voor 1 mei, doch ongeveer vier weken na de andere fabrikanten. Enkele fabrikanten stonden hun verkoopkantoren een zekere soepelheid toe voor de toepassing van minimum- of bodemprijzen die iets beneden de overeengekomen richtprijzen lagen. Gedurende de eerste helft van 1981 zijn de prijzen aanzienlijk gestegen, maar ondanks het feit dat de verhoging van 1 mei door de fabrikanten sterk werd gesteund, hield die opwaartse beweging geen stand. Tegen het midden van 1981 liepen de fabrikanten vooruit op ofwel een stabilisatie van het prijsniveau of zelfs een neerwaartse beweging, aangezien de vraag in de zomer was afgenomen.

159 Met betrekking tot het prijsinitiatief van augustus/december 1981 vermeldt de beschikking (punt 35), dat Shell en ICI reeds in juni 1981, toen duidelijk werd dat de prijsstijging van het eerste kwartaal afnam, een nieuw prijsinitiatief hadden gepland voor september/oktober 1981. Shell, ICI en Monte kwamen op 15 juni 1981 bijeen om te bespreken hoe op de markt hogere prijzen konden worden toegepast. Binnen enkele dagen na die bijeenkomst gaven ICI en Shell beide hun verkoopkantoren opdracht, de markt voor te bereiden op een aanzienlijke stijging in september, op grond van een nieuwe prijs van 2,30 DM/kg voor raffia. Op 17 juli 1981 herinnerde Solvay haar verkoopkantoor in de Benelux eraan, dat het de klanten ervan moest verwittigen dat op 1 september een aanzienlijke prijsverhoging van kracht zou worden, waarvan het precieze bedrag in de laatste week van juli zou worden vastgesteld, terwijl er voor 28 juli 1981 een bijeenkomst van experts was gepland. Het oorspronkelijke voornemen om de prijs te verhogen tot 2,30 DM/kg in september 1981 werd waarschijnlijk op die bijeenkomst herzien; het niveau voor augustus zou weer 2,00 DM/kg voor raffia bedragen. In september zou de prijs 2,20 DM/kg hebben moeten bedragen. Een met de hand geschreven nota die bij Hercules werd verkregen en gedateerd was op 29 juli 1981 (de dag na de bijeenkomst, die Hercules in geen geval bijwoonde), bevat een overzicht van deze prijzen als zijnde de "officiële" prijzen voor augustus en september, waarbij in cryptische bewoordingen naar de bron van die informatie wordt verwezen. Op 4 augustus vond weer een bijeenkomst plaats te Genève en op 21 augustus 1981 te Wenen. Na deze bijeenkomsten werden door de fabrikanten nieuwe instructies gegeven om met ingang van 1 oktober naar een prijs van 2,30 DM/kg toe te gaan. BASF, DSM, Hoechst, ICI, Monte en Shell gaven nagenoeg eensluidende prijsinstructies met het oog op de invoering van deze prijzen in september en oktober.

160 Volgens punt 36 van de beschikking werd het plan opgevat om in de loop van september en oktober 1981 te gaan in de richting van een "basisprijs"-niveau van 2,20-2,30 DM/kg voor raffia. Uit een document van Shell blijkt, dat oorspronkelijk een nog verdere etappegewijze verhoging tot 2,50 DM/kg op 1 november ter sprake was gebracht, waarvan men echter vervolgens had afgezien. Uit rapporten van de diverse fabrikanten blijkt, dat in september de prijzen stegen en dat die stijging tot in oktober 1981 bleef doorgaan, waarbij uiteindelijk marktprijzen werden bereikt van ongeveer 2,00-2,10 DM/kg voor raffia. Uit een nota van Hercules blijkt, dat in december 1981 de richtprijs van 2,30 DM/kg naar beneden werd bijgesteld tot het meer realistische bedrag van 2,15 DM/kg. In die nota werd echter tevens gesteld, dat "door algemene vastberadenheid de prijzen stegen tot 2,05 DM/kg, welke prijzen nog nooit zo dicht hadden gelegen bij de openbaar gemaakte (sic!) richtprijzen". Tegen het einde van 1981 werd in de vakpers melding gemaakt van polypropyleenmarktprijzen van 1,95-2,10 DM/kg voor raffia, ongeveer 20 Pfennig beneden de richtprijs van de fabrikanten. Vermeld werd, dat de produktiecapaciteit werd benut voor een "gezonde" 80 %.

161 Volgens punt 56 van de beschikking werden over de verdeling van de markt voor 1981 langdurige en complexe onderhandelingen gevoerd. Tijdens de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten werd overeengekomen, dat alle producenten, als tijdelijke maatregel om bij te dragen tot het welslagen van het prijsinitiatief van februari/maart, de maandelijkse verkopen zouden beperken tot een twaalfde van 85 % van hun "streefhoeveelheid" voor 1980. Ter voorbereiding van een duurzamer quotasysteem deelde iedere producent de vergadering mee, welke hoeveelheid hij in 1981 hoopte te verkopen. Samengeteld overtroffen deze "aspiraties" echter ruimschoots de geraamde totale vraag. Ondanks verschillende door Shell en ICI ingediende compromisvoorstellen werd voor 1981 geen definitieve quotaovereenkomst bereikt. In het kader van die besprekingen vonden op zijn minst twee ontmoetingen plaats tussen ICI en Shell, op 27 mei en 15 juni 1981. Op één ervan was ook Monte aanwezig. Shell was sceptisch gestemd met betrekking tot de tijdens die besprekingen gedane voorstellen, omdat deze haars inziens gebaseerd waren op al te optimistische marktprognoses. Zij verklaarde niettemin, dat zij zich tevreden zou stellen met 11 à 12 %. In punt 87, derde en vierde alinea, wordt verklaard, dat het feit dat Shell zich enerzijds sceptisch uitliet over quotaregelingen en anderzijds aan ICI te kennen gaf welke toewijzing zij aanvaardbaar achtte, kan worden beschouwd als een voorbeeld van het feit dat het in een complex kartel best mogelijk is, dat sommige producenten op bepaalde ogenblikken hun uiteindelijke instemming met een bepaalde, door de anderen overeengekomen gedragslijn niet tot uiting brengen, maar niettemin hun algemene steun voor de desbetreffende regeling te kennen geven en zich daarnaar ook gedragen. Als lapmiddel werd het quotum van iedere producent van het voorafgaande jaar als theoretisch recht beschouwd en brachten de producenten iedere maand aan de vergadering verslag uit over hun werkelijke verkopen. Op die manier werd toezicht uitgeoefend op de feitelijke verkopen, als een correctie op de louter abstracte verdeling van de markt op grond van de quota voor 1980 (punt 57 van de beschikking).

b) Argumenten van partijen

162 Verzoekster ontkent, te hebben deelgenomen aan de twee prijsinitiatieven van 1981, te weten dat van januari/mei 1981 en dat van september/december 1981. Met betrekking tot januari 1981 merkt zij op, dat de Commissie Shell in haar bij het Gerecht neergelegde memories verwijt, aan een prijsovereenkomst te hebben deelgenomen, terwijl een dergelijk verwijt in de beschikking niet lijkt voor te komen. Dat verwijt is niet gerechtvaardigd, daar de overeenstemming tussen de prijs die verzoekster haar werkmaatschappijen heeft aanbevolen en de prijs die de producenten zouden zijn overeengekomen, enkel voor raffia is vastgesteld. Het feit dat de beweerdelijk overeengekomen prijs en de feitelijk toegepaste prijs voor copolymeer niet met elkaar overeenstemden, laat overigens zien, dat de voor de raffiaprijs waargenomen overeenstemming niet op samenspanning berustte.

163 Met betrekking tot februari 1981 stelt de Commissie ten onrechte, dat de werkmaatschappijen van de Shell-groep maatregelen namen om de tijdens een producentenbijeenkomst vastgestelde richtprijzen te halen. De na die bijeenkomst - namelijk op 26 januari 1981 - door Shell gegeven "prijsinstructies" (bijl. C1 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985) zetten de werkmaatschappijen er juist toe aan, lagere prijzen dan de overeengekomen richtprijzen in rekening te brengen.

164 Met betrekking tot maart 1981 merkt verzoekster op, dat een van de werkmaatschappijen van de Shell-groep (Shell UK) prijzen trachtte te halen die ver beneden de richtprijzen lagen (memorandum Shell UK van 23 februari 1981, bijl. C2 bij het antwoord van Shell op brief van 29 maart 1985). Zij stelt verder, dat ofschoon de werkmaatschappijen de prijzen trachtten op te trekken naar een niveau dat in overeenstemming zou blijken te zijn met de richtprijs, hieruit niet kan worden afgeleid dat verzoekster aldus uitvoering wilde geven aan die richtprijs, tenzij men de documenten verkeerd uitlegt (bijl. C2 en C3 bij brief van 29 maart 1985).

165 Met betrekking tot mei 1981 merkt verzoekster op, dat zij de werkmaatschappijen in een telexbericht van 10 april 1981 (bijl. D3 Shell bij brief van 29 maart 1985) aanraadde om met hun lagere prijzen dan de richtprijzen in rekening te brengen, dat verscheidene van die maatschappijen zelfs nog lagere richtprijzen vaststelden en verklaarden dat de richtprijzen niet haalbaar waren (memorandum Shell UK van 29 en 30 april 1981, bijl. D2 Shell bij brief van 29 maart 1985 en bijl. D1 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985), en, ten slotte, dat de werkelijke prijzen aanzienlijk lager uitvielen.

166 Voor het prijsinitiatief van september/december 1981 verwijst verzoekster naar haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en op de brief van 29 maart 1985.

167 Met betrekking tot de quota merkt verzoekster op, dat de verklaring van een van haar directeuren, dat Shell zich tevreden zou kunnen stellen met een marktaandeel van 11 à 12 % (bijl. 64 a.b.), geen bewijskracht heeft, daar de overige producenten wisten dat die verklaring de Shell-vennootschappen niet kon verbinden. De verslagen van de in mei en juni 1981 gehouden bijeenkomsten (bijl. 64 a.b.) laten duidelijk zien, dat die besprekingen niet tot doel hadden, een quotaovereenkomst tot stand te brengen. Zo er achteraf informatie over omzetcijfers werd uitgewisseld, dan was dit enkel om commerciële gegevens te verzamelen ten einde harder te kunnen concurreren, en niet om de naleving van een quotaovereenkomst te controleren.

168 De Commissie merkt op, dat uit het door haar ingebrachte bewijsmateriaal duidelijk blijkt, dat verzoekster betrokken is geweest bij de prijsinitiatieven van 1981. Zo kwamen de door Shell voor januari 1981 voor de basiskwaliteit (raffia) en de homopolymeren aanbevolen prijzen overeen met de prijzen die werden genoemd in de prijsinstructies van de andere producenten. Dat dit niet het geval was voor copolymeer, is onvoldoende bewijs voor de stelling, dat Shell een volkomen onafhankelijk prijsbeleid voerde.

169 Met betrekking tot februari 1981 merkt de Commissie op, dat de richtprijzen in december 1980 waren vastgesteld. In die periode deed Shell aanbevelingen uitgaan waarin die richtprijzen waren overgenomen, al kwam zij nadien met nieuwe aanbevelingen, die naar beneden waren bijgesteld.

170 Ook voor maart en mei 1981 kan worden geconstateerd, dat verzoekster ernaar streefde de overeengekomen richtprijzen te volgen. Zo deden ICI en Shell identieke prijsinstructies uitgaan voor april en mei 1981 (bijl. C3 en D1 e.v. bij brief van 29 maart 1985).

171 De Commissie beklemtoont, dat de omstandigheid dat deze of gene werkmaatschappij van de Shell-groep besloot, een lagere prijs dan de vastgestelde richtprijs toe te passen, niet wegneemt, dat Shell de richtprijs aanvankelijk had aanvaard, wat kan worden verklaard door het voornemen om "vals te spelen".

172 De Commissie erkent, dat er voor 1981 geen quotaovereenkomst werd bereikt. Wel werden de producenten het aan het begin van 1981 eens over een tijdelijke maatregel, inhoudende dat zij de maandelijkse verkopen zouden beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen streefhoeveelheden, zoals blijkt uit het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 (bijl. 17 a.b.). In de tweede plaats oefenden de producenten maandelijks toezicht uit op elkaars verkopen, zoals met name blijkt uit een op 21 december 1981 gedateerde, bij ICI aangetroffen tabel, waarin een overzicht wordt gegeven van de maandelijkse verkopen van de verschillende producenten in 1981 (bijl. 67 a.b.). In de derde plaats kwamen ICI, Shell en Monte op 27 mei en 15 juni 1981 bijeen om voorstellen voor quotaovereenkomsten te bespreken (bijl. 64 a.b.).

c) Beoordeling door het Gerecht

173 Het Gerecht is van mening, dat verzoeksters deelneming aan de prijsinitiatieven en aan het quotastelsel in 1981 moet worden onderzocht in het licht van haar contacten met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts", haar deelneming aan de bijeenkomsten van 27 mei en 15 juni 1981 (bijl. 64 a.b.), en de inhoud van een interne nota van Shell van 15 februari 1982 (bijl. 94 a.b.), getiteld "Market Quality PP.", waarin staat te lezen:

"Price initiatives by PP majors (Hoechst, M-E, ICI, Shell) unlikely to have much effect (as usual: there are too many PP producers with differing objectives & perceptions)."

["Het is niet waarschijnlijk, dat de prijsinitiatieven van de grote producenten van PP (Hoechst, M-E, ICI, Shell) veel effect zullen hebben (er zijn zoals gewoonlijk te veel PP producenten met uiteenlopende doelen & ideeën."]

174 Met betrekking tot het prijsinitiatief van januari/mei 1981 stelt het Gerecht vast, dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, de beschikking (tabel 7B) haar verwijt te hebben deelgenomen aan de vaststelling van een richtprijs voor 1 januari 1981. Dat verwijt is gebaseerd op het feit, dat de prijzen die worden genoemd in een door Shell aan de werkmaatschappijen van de groep toegestuurd telexbericht van 17 december 1980 (bijl. B/C1 Shell bij brief van 29 maart 1985), overeenkomen met de prijsinstructies die vijf andere producenten tussen 29 oktober en 15 december 1980 deden uitgaan voor raffia en homopolymeer, en met de prijsinstructies van drie van die producenten voor copolymeer. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat uit ICI' s prijsinstructie van 1 december 1980 (bijl. B2 ICI bij brief van 29 maart 1985) blijkt, dat ICI via de markt had vernomen dat Shell had besloten haar prijzen met ingang van de maand november te verhogen, dat wil zeggen vóór de door de Commissie genoemde bijeenkomst van 16 december 1980. Bovendien komt Shell' s prijsinstructie van 17 december 1980, anders dan tabel 7B van de beschikking wil doen geloven, niet overeen met die van enige andere producent voor zover het copolymeer betreft, daar verzoekster een prijs van 1,80 DM/kg noemt, terwijl drie andere producenten een prijs van 2,00 DM/kg en weer twee andere een prijs van 1,95 DM/kg noemen, waarmee zij dus aanzienlijk boven verzoeksters prijs zitten. Hieruit volgt, dat tabel 7B van de beschikking ten onrechte de indruk wekt, dat verzoeksters prijs voor die kwaliteit polypropyleen overeenkomt met die van de andere producenten. Waar de Commissie geen enkel ander document heeft overgelegd waaruit blijkt dat verzoeksters prijzen voor die kwaliteit overeenkomen met de prijzen van de andere producenten, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie haar bewering, dat Shell heeft deelgenomen aan de vaststelling van een richtprijs voor 1 januari 1981, niet kan staven met het enkele telexbericht van verzoekster van 17 december 1980. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0011.3

175 Met betrekking tot februari 1981 stelt het Gerecht vast, dat de Commissie verzoeksters betrokkenheid tracht aan te tonen aan de hand van het telexbericht van Shell van 17 december 1980 (bijl. B/C1 Shell bij brief van 29 maart 1985) en het interne memorandum van Shell UK van 21 januari 1981 (bijl. C2 Shell bij brief van 29 maart 1985), die beide gewag maken van een prijsverhoging die overeenkomt met de door Shell' s concurrenten geplande verhoging. Ter weerlegging van dat bewijsmateriaal heeft verzoekster een op 26 januari 1981 gedateerd telexbericht van Shell overgelegd (bijl. C1 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985), waarin voor 1 februari 1981 prijzen worden vermeld die niet alleen verschillen van de eerdere instructies en de instructies van de andere producenten, maar ook van de tijdens de bijeenkomsten van januari 1981 vastgestelde richtprijs (bijl. 17 a.b.). Zij voegt hieraan nog toe, dat, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert, het memorandum van Shell UK van 21 januari 1981 (bijl. C2 Shell bij brief van 29 maart 1985) betrekking heeft op een prijsverhoging voor maart 1981 en niet voor 1 februari 1981. Het Gerecht oordeelt in de eerste plaats, dat het door verzoekster geproduceerde document niet afdoet aan de conclusies die de Commissie heeft getrokken uit de eerdere documenten. Het was namelijk heel gebruikelijk, dat de werkmaatschappijen van de Shell-groep eerst prijsinstructies gaven die exact overeenkwamen met die van hun concurrenten, om vervolgens, wanneer zij van mening waren dat het overeengekomen prijsinitiatief weinig kans van slagen had, die instructies enkele dagen voor hun inwerkingtreding te corrigeren. Dat was ook de reden waarom de prijsinitiatieven dikwijls op niets uitliepen en de door verzoekster op de markt toegepaste prijzen vaak lager waren dan de vastgestelde richtprijzen, hetgeen de Commissie in de beschikking erkent. Het Gerecht merkt in de tweede plaats op, dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, in het memorandum van Shell UK van 21 januari 1981 apart melding wordt gemaakt van Shell' s voornemen om de door de Europese producenten voor februari aangekondigde prijsverhoging - die heeft geleid tot de prijs die zowel in haar telexbericht van 17 december 1980 als in het verslag van de bijeenkomsten van januari 1981 wordt genoemd (1,75 DM/kg voor raffia) - te volgen, en van de voor 3 maart geplande prijsverhoging. Verzoeksters stelling is overenigbaar met de verschillende in het memorandum genoemde cijfers, daar daarin wordt gesproken van een prijs voor januari van 1,50 DM/kg (315 UKL/ton), een richtprijs voor februari van 1,75 DM/kg (360 à 370 UKL/ton), en een voorgenomen prijsverhoging van 20 UKL/ton op 3 maart.

176 Met betrekking tot maart 1981 stelt het Gerecht vast, dat de Commissie verzoeksters betrokkenheid bij dat onderdeel van het betrokken prijsinitiatief tracht aan te tonen aan de hand van een intern memorandum van Shell UK van 21 januari 1981 (bijl. C2 Shell bij brief van 29 maart 1985) en een memorandum van Shell van 28 januari 1981 (bijl. C3 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin wordt gesproken van een richtprijs van 2,00 DM/kg, die exact overeenkomt met de tijdens de bijeenkomsten van januari vastgestelde richtprijs en met de prijsinstructies van Shell' s concurrenten. Verzoekster brengt hiertegen in, dat in een memorandum van Shell UK van 23 februari 1981 (bijl. C2 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985) een duidelijk lagere prijs wordt genoemd. Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie op basis van bovengenoemde documenten terecht heeft geconcludeerd, dat verzoekster bij dit onderdeel van het betrokken prijsinitatief betrokken is geweest, daar het bij Shell heel gebruikelijk was, dat de eerder vastgestelde prijzen enkele dagen voor hun inwerkingtreding werden gewijzigd. In dit verband moet worden beklemtoond, dat Shell UK in een memorandum van 27 maart 1981 (bijl. D1 Shell bij brief van 29 maart 1985) impliciet heeft verwezen naar haar eigen memorandum van 21 januari 1981, als uitgangspunt voor de berekening van de richtprijs voor 1 april 1981, die gelijk is aan de prijs van Hoechst en Monte (zonder op enigerlei wijze te verwijzen naar haar memorandum van 23 februari 1981).

177 Met betrekking tot de prijsverhoging die op 1 mei 1981 in werking moest treden, stelt het Gerecht vast, dat de Commissie verzoeksters betrokkenheid tracht aan te tonen aan de hand van het memorandum van Shell UK van 27 maart 1981 en een telexbericht van Shell van 10 april 1981 (bijl. D3 Shell bij brief van 29 maart 1985), die beide gewag maken van een richtprijs van 2,15 DM/kg, terwijl het tweede document daarnaast nog een minimumprijs van 2,00 DM/kg vermeldt. De Commissie merkt op, dat het memorandum van Shell UK dezelfde datum draagt als de prijsinstructies van BASF, ICI en Monte, en dat het twee dagen na een op 25 maart gehouden producentenbijeenkomst is opgesteld. Daartegenover stelt verzoekster, dat in de memoranda van Shell UK van 29 april (bijl. D2 Shell bij brief van 29 maart 1985), 30 april en 13 mei 1981 (bijl. D1 en D2 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985) werd verklaard, dat eerdergenoemde prijsniveaus niet haalbaar waren. Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie uit het memorandum van Shell UK van 27 maart 1981 en het telexbericht van Shell van 10 april 1981, bezien in samenhang met de bijeenkomst van 25 maart 1981 en de door BASF, ICI en Monte gegeven prijsinstructies, terecht heeft afgeleid, dat Shell betrokken is geweest bij een prijsinitiatief dat op 1 mei in werking moest treden. Aan deze vaststelling doet niet af, dat het telexbericht van 10 april 1981 zowel een richtprijs als een minimumprijs bevatte, waarvan alleen de eerste overeenstemde met de door de andere producenten gegeven prijsinstructies.

178 Met betrekking tot het prijsinitiatief van augustus/december 1981 stelt het Gerecht vast, dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat verzoekster dat initiatief samen met Monte en ICI heeft voorbereid tijdens de bijeenkomsten van 27 mei en 15 juni 1981. Uit het verslag van die eerste bijeenkomst (bijl. 64a a.b.) blijkt namelijk, dat de aan die bijeenkomst deelnemende ondernemingen, waaronder Shell en ICI, van mening waren, dat de gemiddelde prijs voor raffia eind mei op 1,80 DM/kg lag. Uit het verslag van die tweede bijeenkomst (bijl. 64b a.b.) volgt, dat de deelnemende ondernemingen, waaronder Shell, ICI en Monte, het eens werden over een eventuele prijsstijging van 0,20 DM/kg per 1 juli, als mogelijke oplossing voor het exorbitant lage prijsniveau. Uit het verslag van de bijeenkomst van 15 juni 1981 blijkt ook, dat de prijs die Shell op 17 juni 1981 doorgaf aan haar werkmaatschappijen (bijl. E1 Shell bij brief van 29 maart 1985), te weten 2,00 DM/kg (1,80 DM/kg + 0,20 DM/kg) met ingang van 1 juli, was vastgesteld op basis van het resultaat van die bijeenkomst.

179 Met betrekking tot 1 september stelt het Gerecht vast, dat de Commissie haar beweringen wederom baseert op het telexbericht van Shell van 17 juni 1981, dat ook verwijst naar een oorspronkelijke richtprijs van 2,30 DM/kg voor september. Volgens de Commissie werd die richtprijs vermoedelijk herzien tijdens de bijeenkomst van 28 juli 1981. De Commissie noemt vervolgens een memorandum van Shell UK van 4 augustus 1981 (bijl. E3 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin wordt gesproken van een verhoging van 40 UKL/ton voor homopolymeer en copolymeer met ingang van 5 september. Verder verwijst de Commissie nog naar een telexbericht van Shell van 28 augustus 1981 (bijl. E2 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin wordt gesproken van een richtprijs van 2,20 DM/kg voor september, 0,20 DM/kg "higher than existing target of 2.00 DM/kg" ("boven bestaande richtprijs van 2,00 DM/kg"). De Commissie is van mening dat die prijsinstructies, bezien in samenhang met de bijeenkomsten van 4 en 21 augustus 1981, de door haar getrokken conclusie staven. Daartegenover betoogt verzoekster, dat een telexbericht van Shell UK van 16 juli 1981 en een telexbericht van Shell France van 17 juli 1981 (bijl. E2 en E3 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985) andere richtprijzen noemen dan die welke volgens de Commissie zouden zijn vastgesteld. Zij voegt hieraan toe, dat telexberichten van Shell van 4 en 20 augustus 1981 (bijl. E4 en E5 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985) ook andere richtprijzen noemen voor de maand september. Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie verzoeksters betrokkenheid bij de vaststelling van een richtprijs voor 1 september rechtens genoegzaam heeft aangetoond. Immers, de in het oorspronkelijke telexbericht van Shell van 17 juni 1981 genoemde prijs was kennelijk bedoeld als een richtprijs op zeer lange termijn ("we suggest you start discussions with your customers indicating a floor PP ff level of 2.30 DM/kg"; "wij stellen u voor, met uw afnemers te gaan spreken over een bodemprijs voor PP ff van 2,30 DM/kg"), die derhalve vatbaar was voor herziening; het memorandum van Shell UK van 4 augustus 1981 en het telexbericht van Shell van dezelfde datum laten zien, dat op die datum de richtprijs voor september was teruggebracht tot 2,00 DM/kg, en uit het telexbericht van Shell van 28 augustus 1981 blijkt, dat op die datum "new business/orders should be based on a minimum of 2.20 DM for kg, 0.20 DM/kg higher than existing target of 2.00 DM per kg" ("bij nieuwe transacties/orders moet worden uitgegaan van een minimumprijs van 2,20 DM/kg, 0,20 DM/kg boven bestaande richtprijs van 2,00 DM/kg"). Die vaststellingen vinden bevestiging in het feit, dat er op 28 juli en op 4 en 21 augustus 1981 producentenbijeenkomsten werden gehouden en dat uit het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) blijkt, dat verzoekster op de hoogte werd gesteld van het resultaat van die bijeenkomsten.

180 Met betrekking tot 1 oktober stelt het Gerecht vast, dat de Commissie verzoeksters betrokkenheid bij dat onderdeel van het prijsinitiatief tracht aan te tonen aan de hand van het telexbericht van Shell van 28 augustus 1981 (bijl. E2 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin wordt gesproken van een richtprijs van 2,30 DM/kg voor 1 oktober, en een memorandum van Shell UK van 8 september 1981 (bijl. E4 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin een verhoging van 60 UKL/ton voor begin oktober wordt aangekondigd. Ter weerlegging van dat bewijsmateriaal verwijst verzoekster naar het verslag van een interne Shell-bijeenkomst van 24 september 1981 (bijl. E6 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985), tijdens welke de werkmaatschappijen van de Shell-groep zouden hebben verklaard, dat zij een minimumprijs hoopten te halen die ruim onder de richtprijzen lag. Zij voegt hieraan toe, dat de feitelijk op de markt gehaalde prijzen duidelijk onder de richtprijzen lagen. Het Gerecht is van mening, dat verzoeksters betoog niet afdoet aan de vaststellingen van de Commissie, daar in de nota van 24 september 1981 wordt gesproken van een richtprijs voor 1 oktober van 2,20 DM/kg, die werd opgetrokken naar 2,30 DM/kg, welke prijs overeenkomt met de door de andere producenten nagestreefde richtprijs. Bovendien moet worden opgemerkt, dat het memorandum van Shell UK van 8 september 1981 werd opgesteld een dag nadat BASF en ICI hun prijsinstructies hadden gegeven en slechts vier dagen nadat Monte en DSM hetzelfde hadden gedaan.

181 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster de twee prijsinitiatieven van 1981, zoals beschreven in de punten 32 tot en met 36 van de beschikking en in de daaraan gehechte tabellen 7B tot en met 7G, heeft gesteund, behalve met betrekking tot het begin van het eerste van die initiatieven.

182 Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan het quotastelsel stelt het Gerecht vast, dat de producenten wordt verweten dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quotaovereenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun "aspiraties" kenbaar hebben gemaakt; dat zij, in afwachting van een dergelijke overeenkomst, zijn overeengekomen om als tijdelijke maatregel in de maanden februari en maart 1981 hun maandelijkse verkopen te beperken tot een twaalfde van 85 % van de voor 1980 overeengekomen "streefhoeveelheid"; dat zij voor de rest van het jaar het quotum van elke producent van het vorige jaar als een theoretisch recht hebben beschouwd; dat zij iedere maand tijdens de bijeenkomsten verslag hebben uitgebracht over hun verkopen, en tot slot dat zij hebben gecontroleerd, of hun verkopen het hun toegewezen theoretisch quotum niet overschreden.

183 Dat de producenten hebben onderhandeld om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij tijdens die onderhandelingen hun "aspiraties" kenbaar maakten, blijkt uit verschillende bewijsstukken, zoals tabellen waarin voor elke producent de "actual" cijfers en de "targets" voor de jaren 1979 en 1980, alsmede de "aspiraties" voor 1981 worden gegeven (bijl. 59 en 61 a.b.); een in het Italiaans opgestelde tabel (bijl. 62 a.b.), waarin voor elke producent het quotum voor 1980, de voorstellen van andere producenten met betrekking tot het hem voor 1981 toe te wijzen quotum, en zijn eigen "ambities" voor dat jaar zijn aangegeven, alsmede een interne nota van ICI (bijl. 63 a.b.), waarin het verloop van de onderhandelingen wordt beschreven en waarin onder meer staat te lezen:

"Taking the various alternatives discussed at yesterday' s meeting we would prefer to limit the volume to be shared to no more than the market is expected to reach in 1981, say 1.35 million tonnes. Although there has been no further discussion with Shell, the four majors could set the lead by accepting a reduction in their 1980 target market share of about 0.35 % provided the more ambitious smaller producers such as Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz, Anic/SIR also tempered their demands. Provided the majors are in agreement the anomalies could probably be best handled by individual discussions at Senior level, if possible before the meeting in Zurich."

("Van de verschillende op de bijeenkomst van gisteren besproken oplossingen zouden wij die oplossing verkiezen waarbij de te verdelen hoeveelheid wordt beperkt tot niet meer dan de markt naar verwachting in 1981 zal realiseren, namelijk 1,35 miljoen ton. Ook al zijn er geen verdere besprekingen gevoerd met Shell, de vier grote producenten zouden het voorbeeld kunnen geven door een verlaging van hun voor 1980 nagestreefde marktaandeel met ongeveer 0,35 % te aanvaarden, mits de meer ambitieuze, kleinere producenten zoals Solvay, Saga, DSM, Chemie Linz en Anic/SIR hun eisen ook zouden matigen. Indien de grote fabrikanten het eens zijn, kunnen afwijkingen vermoedelijk het best worden geregeld tijdens individuele besprekingen op het niveau van de 'bosses' , zo mogelijk vóór de bijeenkomst te Zuerich.")

Dit document gaat vergezeld van een met cijfers onderbouwd compromisvoorstel waarin voor elke producent het behaalde resultaat wordt vergeleken met 1980 ("% of 1980 target").

184 Dat er tijdelijke maatregelen werden genomen, inhoudende dat in de maanden februari en maart 1981 de maandelijkse verkopen werden beperkt tot een twaalfde van 85 % van de voor het voorgaande jaar overeengekomen streefhoeveelheid, blijkt uit de verslagen van de in januari 1981 gehouden bijeenkomsten, waarin staat te lezen:

"In the meantime (februari-maart) monthly volume would be restricted to 1/12 of 85 % of the 1980 target with a freeze on customers."

["In de tussentijd (februari-maart) zou de maandelijkse hoeveelheid worden verminderd tot 1/12 van 85 % van de streefhoeveelheid voor 1980, met een klantenstop"].

185 Dat de producenten voor de rest van het jaar hetzelfde theoretische quotum werd toegewezen als het vorige jaar en dat zij, door een maandelijkse uitwisseling van hun verkoopcijfers, controleerden of de verkopen met dat quotum overeenstemden, blijkt uit drie documenten, in onderlinge samenhang bezien: in de eerste plaats een op 21 december 1981 gedateerde tabel (bijl. 67 a.b.), waarin voor elke producent de maandelijkse verkopen zijn aangegeven en waarvan de laatste drie kolommen - betreffende de maanden november en december en het jaartotaal - met de hand zijn toegevoegd; in de tweede plaats een niet-gedateerde en in het Italiaans opgestelde tabel met als kop "Scarti per società" ("afwijkingen per onderneming"), die bij ICI is aangetroffen (bijl. 65 a.b.) en waarin voor elke producent voor de periode januari-december 1981 de "actual" verkoopcijfers worden vergeleken met de "theoretic" ("theoretische") cijfers, en tot slot een bij ICI aangetroffen, niet-gedateerde tabel (bijl. 68 a.b.), waarin voor elke producent voor de periode januari-november 1981 de verkoopcijfers en de marktaandelen worden vergeleken met die van 1979 en 1980, door middel van een prognose voor het einde van het jaar.

186 De eerste tabel laat namelijk zien, dat de producenten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben uitgewisseld, terwijl een onafhankelijke ondernemer dergelijke gegevens koste wat kost als "zakengeheimen" voor zich pleegt te houden, en dat zij die cijfers hebben vergeleken met de in 1980 gerealiseerde cijfers, zoals blijkt uit de twee andere tabellen die betrekking hebben op dezelfde periode.

187 Dat verzoekster bij die verschillende activiteiten betrokken is geweest, blijkt in de eerste plaats uit haar contacten met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts". Volgens het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) werd verzoekster op de hoogte gesteld van de resultaten van die bijeenkomsten, die, zoals blijkt uit de verslagen van de bijeenkomsten van 27 mei en 15 juni 1981 (bijl. 64 a.b.), betrekking hadden op regelingen inzake hoeveelheden. In het verslag van die eerste bijeenkomst staat namelijk te lezen:

"this meeting was arranged to review the polypropylene scene and to seek SICC' s views on the volume scheme put forward by Montepolimeri in Rome (...) As expected, Shell were unimpressed by the volume proposals as basically they are unconvinced that they work".

["deze bijeenkomst werd belegd ten einde de polypropyleenmarkt aan een onderzoek te onderwerpen en SICC' s standpunt te peilen over de quotavoorstellen die Montepolimeri in Rome had gedaan (...) Zoals verwacht, was Shell niet onder de indruk van de quotavoorstellen, daar zij er niet van overtuigd was dat zij zouden werken"].

In het verslag van de tweede bijeenkomst staat te lezen:

"L. repeated his comments about quotas and Z. said only DSM, Saga and ICI had commented on his proposals. Possible solutions included (a) sanctions (not a great success so far on PVC), (b) control production which is within the power of the bosses (L. thought propylene availability might scupper this), (c) quotas which Z. favoured but L. discounted (...)"

["L. herhaalde zijn commentaar aangaande de quota en Z. zei dat enkel DSM, Saga en ICI op zijn voorstellen hadden gereageerd. De mogelijke oplossingen omvatten (a) sancties (tot dusver geen groot succes wat PVC betreft), (b) controle op de produktie, wat tot de bevoegdheid van de 'bosses' behoort (L. was van mening dat de beschikbaarheid van polypropyleen deze oplossing zou kunnen dwarsbomen), (c) de toepassing van quota, waarvoor Z. wel in was, maar waarvoor L. weinig enthousiasme toonde (...)"]

Ofschoon deze passages laten zien, dat Shell niet onvoorwaardelijk instemde met het quotastelsel, tonen zij tegelijkertijd aan, dat Shell aanwezig was bij de besprekingen die de invoering van een dergelijk stelsel tot doel hadden.

188 Verzoeksters betrokkenheid blijkt in de tweede plaats uit het feit, dat haar naam in de verschillende bovenvermelde stukken wordt genoemd. In die stukken komen overigens cijfers voor die, er zij nog eens op gewezen, door verzoekster zelf waren verstrekt (zie hierboven, r.o. 114 en 115).

189 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie uit het feit dat er tijdens de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" in 1981 over en weer toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de maandelijkse verkopen in vergelijking met een voorafgaande periode werden beperkt - welk toezicht verzoekster mogelijk maakte door haar verkoopcijfers mee te delen -, terecht heeft afgeleid, dat die regeling door de polypropyleenproducenten was vastgesteld.

190 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen, behoudens met betrekking tot het begin van het prijsinitiatief van januari/mei 1981, dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot dat prijsinitiatief, het prijsinitiatief van augustus/december 1981 en de beperking van hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor het jaar 1981.

C.3 - Het jaar 1982

a) Bestreden handeling

191 Volgens de beschikking (punten 37 tot en met 39, eerste alinea) vond het prijsinitiatief van juni/juli 1982 plaats in het kader van het herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod op de markt. Tot dat initiatief was besloten tijdens de op 13 mei 1982 gehouden bijeenkomst van fabrikanten. Tijdens die bijeenkomst werd een gedetailleerde tabel opgesteld met richtprijzen voor 1 juni, waarin de prijzen voor de verschillende kwaliteiten polypropyleen werden aangegeven in de diverse nationale valuta' s (2,00 DM/kg voor raffia).

192 Na de bijeenkomst van 13 mei 1982 gaven ATO, BASF, Hoechst, Hercules, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die, op enkele onbelangrijke uitzonderingen na, overeenkwamen met de tijdens de bijeenkomst vastgestelde richtprijzen (punt 39, tweede alinea, van de beschikking). Toen zij op 9 juni 1982 bijeenkwamen, konden de fabrikanten slechts bescheiden prijsverhogingen rapporteren.

193 Volgens de beschikking (punt 40) werd tijdens de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 besloten tot een prijsinitiatief voor september/november 1982, dat erop gericht was, de prijs te verhogen tot 2,00 DM/kg op 1 september en tot 2,10 DM/kg op 1 oktober. Tijdens de bijeenkomst van 20 augustus 1982 werd de voor 1 september geplande prijsverhoging uitgesteld tot 1 oktober en die beslissing werd op de bijeenkomst van 2 september 1982 bevestigd (punt 41 van de beschikking).

194 Na de bijeenkomsten van 20 augustus en 2 september 1982 gaven ATO, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Shell prijsinstructies die overeenkwamen met de tijdens die bijeenkomsten voorgestelde richtprijs (punt 43 van de beschikking).

195 Volgens de beschikking (punt 44) vond er op 21 september 1982 een bijeenkomst plaats, waarop werd gesproken over de stappen die waren genomen om het eerder vastgestelde doel te bereiken. Er bleek algemene instemming te bestaan over een voorstel om de prijs met ingang van november/december 1982 te verhogen tot 2,10 DM/kg. Die verhoging was definitief geworden op de bijeenkomst van 6 oktober 1982.

196 Na de bijeenkomst van 6 oktober 1982 gaven BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte, Shell en Saga prijsinstructies om de overeengekomen verhoging toe te passen (punt 44, tweede alinea, van de beschikking).

197 ATO, BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Monte en Saga verstrekten de aan hun plaatselijke verkoopkantoren gegeven prijsinstructies aan de Commissie. De verschillende prijsinstructies komen qua bedrag en tijdstip niet alleen met elkaar overeen, maar ook met de tabel van richtprijzen die aan het door ICI opgestelde verslag van de "experts"-bijeenkomst van 2 september 1982 was gehecht. Shell erkent, dat haar vertegenwoordigers op 13 oktober (een week voor de "bosses"-bijeenkomst van oktober) te Heathrow een bijeenkomst van de "grote vier" hebben bijgewoond en dat er in september geregeld met ICI werd overlegd over het prijsinitiatief van oktober (punt 45 van de beschikking).

198 Tijdens de bijeenkomst van december 1982 werd overeengekomen, dat het voor november/december gestelde streefniveau tegen eind januari 1983 moest zijn ingevoerd (punt 46, tweede alinea, van de beschikking).

199 In de beschikking (artikel 1, sub c, en punt 27; zie ook punt 42) wordt verzoekster voorts verweten, met de overige producenten verschillende maatregelen te zijn overeengekomen waarmee de toepassing van de richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, zoals tijdelijke beperkingen van de produktie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over haar leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en, vanaf eind september 1982 een systeem van "account management", bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen.

200 Wat het systeem van "account management" betreft, waarvan de later bijgeschaafde vorm vanaf december 1982 bekend stond als "account leadership", werd verzoekster - evenals alle andere producenten - aangewezen als cooerdinator of "leader" voor ten minste één belangrijke klant. Dit betekende, dat zij de contacten van die klant met diens leveranciers in het geheim moest cooerdineren. In het kader van genoemd systeem werden klanten aangewezen in België, Italië, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk en werd voor elk van hen een "cooerdinator" benoemd. In december 1982 werd een meer algemene aanvaarding van het systeem voorgesteld, waarbij een "account leader" werd benoemd, die prijsinitiatieven zou leiden, bespreken en organiseren. Andere producenten, die geregeld met de klanten zaken hadden gedaan, stonden bekend als "contenders" ("betwisters") en zouden met de "account leader" samenwerken bij offertes aan de betrokken klant. Ten einde de "account leader" en de "contenders" te "beschermen", moesten alle andere fabrikanten die door de klant werden benaderd, hogere prijzen dan de nagestreefde richtprijs noemen. ICI beweert, dat de regeling na slechts enkele maanden instortte wegens gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing. Uit volledige aantekeningen van de op 3 mei 1983 gehouden bijeenkomst blijkt echter, aldus de beschikking, dat op die bijeenkomst uitgebreide besprekingen plaatsvonden over afzonderlijke klanten, over de aan dezen door elke fabrikant opgegeven of op te geven prijzen en over de geleverde of bestelde hoeveelheden.

201 Volgens punt 58 van de beschikking dienden de producenten voor 1982 ingewikkelde quotavoorstellen in, waarin werd getracht uiteenlopende factoren, zoals vroegere verkoopcijfers, marktaspiraties en de te verdelen capaciteit met elkaar te verzoenen. De totale te verdelen markt werd geschat op 1 450 000 ton. Enkele fabrikanten dienden gedetailleerde plannen in voor een verdeling van de markt, terwijl anderen slechts hun eigen aspiraties qua hoeveelheid bekendmaakten. Tijdens de bijeenkomst van 10 maart 1982 trachtten Monte en ICI een overeenkomst te bereiken. Volgens punt 58, laatste alinea, van de beschikking werd er echter, evenals in 1981, geen definitief akkoord bereikt en werden gedurende de eerste helft van het jaar de maandelijkse verkopen van iedere producent aan de vergadering meegedeeld en vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar. Volgens punt 59 van de beschikking werden de onderhandelingen met het oog op de vaststelling van een quotaovereenkomst voor 1983 tijdens de bijeenkomst van augustus 1982 voortgezet en voerde ICI over dit nieuwe systeem bilaterale gesprekken met elk van de fabrikanten. In afwachting van de invoering van een dergelijk quotasysteem moesten de fabrikanten echter in de tweede helft van 1982 streven naar een beperking van hun maandelijkse verkopen tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in de eerste zes maanden van 1982 werkelijk voor hun rekening hadden genomen. Zo bereikten de marktaandelen in 1982 een relatief evenwicht (door ATO omschreven als een "bijna-eensgezindheid"). Van de grote producenten behielden ICI en Shell ieder circa 11 % van de markt, iets meer dan Hoechst, die 10,5 % voor haar rekening nam. Monte, die altijd de grootste producent was, ging lichtjes vooruit en verwierf een marktaandeel van 15 %, tegen 14,2 % het vorige jaar.

b) Argumenten van partijen

202 In haar bij het Gerecht neergelegde memories ontkent verzoekster niet met zoveel woorden, dat zij heeft deelgenomen aan de prijsinitiatieven van 1982. Zij is echter van mening, dat zij haar kritiek betreffende de prijsinitiatieven van 1977, 1979, 1981 en 1983 enkel bij wijze van voorbeeld naar voren heeft gebracht. Voor het overige verwijst zij naar de memories die zij in het kader van de administratieve procedure heeft ingediend.

203 Verzoekster betoogt - zonder op dit punt door de Commissie te worden weersproken -, dat zij niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.) en 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.), tijdens welke het systeem van "account leadership" zou zijn voorgesteld en uitgewerkt, ofschoon volgens de Commissie "alle fabrikanten die op dit tijdstip (vanaf september 1982) aan de bijeenkomsten deelnamen (met inbegrip van Shell) waren aangewezen als cooerdinator of 'leader' voor ten minste één belangrijke klant" (punt 27, laatste alinea, van de beschikking). Overigens is niet aangetoond, dat de aanwezige producenten het eens werden over de invoering van dat systeem. In elk geval werd Shell er niet van op de hoogte gesteld, en de enkele omstandigheid dat andere producenten voor de vennootschappen van de Shell-groep de mogelijkheid onderzochten om als "account leader" op te treden, bewijst nog niet, dat die vennootschappen hun deelneming aan dat systeem hadden toegezegd.

204 Bovendien meent de Commissie ten onrechte uit het verslag van een in het voorjaar van 1983 gehouden producentenbijeenkomst (bijl. 37 a.b.) te kunnen afleiden, dat verzoekster specifieke informatie meedeelde over haar afnemers, die enkel in het kader van een systeem van "account leadership" van belang kan zijn. Niemand bij Shell was namelijk op de hoogte van hetgeen op die bijeenkomst werd besproken en geen van de Shell-vennootschappen heeft eraan deel genomen of ooit aan wie dan ook informatie verstrekt om op die bijeenkomst te worden gebruikt. Een vergelijking van het verslag van die bijeenkomst met de werkelijke feiten laat zien, dat hetgeen over Shell werd gezegd, was gebaseerd op in feite onnauwkeurige schattingen betreffende het verkooppersoneel van andere vennootschappen en niet op een door een van de Shell-vennootschappen opgesteld rapport van de werkelijke situatie. Voor de onderneming BIHR, waarvoor Shell als "account leader" zou zijn aangewezen, werden de prijzen namelijk vastgesteld op basis van de gemiddelde prijzen die haar door haar andere leveranciers in rekening werden gebracht. Hierdoor was het voor Shell onmogelijk, via BIHR een prijsverhoging door te voeren, of aan te geven welke prijzen zij die onderneming in rekening zou brengen, daar deze enkel achteraf konden worden vastgesteld.

205 Ten slotte kan de Commissie zich evenmin baseren op het verslag van een interne Shell-bijeenkomst van 17 maart 1983 (bijl. 53 a.b.), daar dit verslag niet kan worden gezien als een bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij het systeem. Bovendien heeft de Commissie het verslag van een andere interne Shell-bijeenkomst van 14 maart 1983 (bijl. 42 i.b. Shell) buiten beschouwing gelaten, terwijl hieruit blijkt dat Shell van mening was, dat zij het zich als belangrijke leverancier niet kon permitteren, voor een delicate klant als BIHR de prijzen te verhogen. Verder zou Shell' s betrokkenheid bij een dergelijk systeem in strijd zijn geweest met haar beleid, dat destijds met name op de hoeveelheden was gericht.

206 Met betrekking tot de quota voert verzoekster aan, dat Shell' s weigering om deel te nemen aan een compensatieregeling tot gevolg had, dat die regeling op een mislukking uitliep en er geen quotaovereenkomst werd bereikt. Weliswaar verklaarde een hooggeplaatste medewerker van Shell tijdens die besprekingen, dat Shell zich tevreden zou stellen met een marktaandeel van 11 à 12 %, maar gezien de structuur van de Shell-groep, die meebracht dat Shell de werkmaatschappijen niet kon verbinden, is het uitgesloten, dat de andere ondernemingen die verklaring als de aanvaarding van een quotum zagen. In 1982 had Shell een marktaandeel van meer dan 12 % en benutte zij 98 % van haar effectieve produktiecapaciteit, hetgeen de andere producenten niet kan zijn ontgaan.

207 Ten bewijze van verzoeksters betrokkenheid bij de prijsinitiatieven van 1982 verwijst de Commissie naar het in de beschikking genoemde bewijsmateriaal.

208 Zij is verder van mening, dat er onweerlegbare bewijzen zijn dat de Shell-vennootschappen hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten van de "grote vier" en aan plaatselijke bijeenkomsten, en dat zij derhalve niet lang onbekend konden blijven met het systeem van "account leadership" en de rol die zij daarin moesten spelen (bijl. 29 en 33 a.b.), daar zij op de hoogte werden gesteld van hetgeen tijdens de bijeenkomsten was besproken, zoals ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) heeft verklaard. Het was enkel omdat zij goede redenen hadden te geloven dat Shell bereid was aan het systeem deel te nemen, dat de andere producenten Shell als mogelijke "account leader" noemden.

209 Volgens de Commissie blijkt uit het verslag van een in het voorjaar van 1983 gehouden bijeenkomst (bijl. 37 a.b.), dat wordt bevestigd door het interne verslag van een bijeenkomst van 17 maart 1983 (bij. 53 a.b.), dat Shell in haar hoedanigheid van "account leader" - met name voor BIHR - de andere producenten specifieke informatie verschafte over haar afnemers.

210 De Commissie beklemtoont, dat het systeem van "account leadership" slechts een aspect was van de tussen de producenten overeengekomen regelingen.

211 Voor 1982 kon geen definitieve quotaovereenkomst tot stand worden gebracht, ofschoon daartoe wel pogingen zijn ondernomen, zoals uit de verschillende aangetroffen quotaplannen blijkt. Er werd evenwel een voorlopige oplossing gevonden in de vorm van het afstemmen van de verkopen op de cijfers van het vorige jaar. Volgens de Commissie blijkt uit tal van documenten, dat er over de vaststelling van quota werd gesproken. Zij noemt in dit verband met name de door ICI opgestelde bijeenkomstverslagen, waaruit blijkt dat er informatie werd uitgewisseld over de verkochte hoeveelheden (bijl. 24 tot en met 26 en 31 tot en met 33 a.b.). Zij wijst tevens op verschillende bij ICI aangetroffen plannen (bijl. 69 en 71 a.b.) en op een vrij volledig voorstel van ICI voor 1982 (bijl. 70 a.b.).

212 De Commissie merkt op, dat de in die verschillende documenten voorkomende informatie die betrekking heeft op Shell, afkomstig moet zijn van Shell zelf, zoals ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen heeft verklaard.

c) Beoordeling door het Gerecht

213 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoeksters betrokkenheid bij de prijsinitiatieven, de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van die initiatieven en het quotastelsel moet worden onderzocht in het licht van haar contacten met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts", haar deelneming aan de bijeenkomsten van de "grote vier" en de deelneming van de werkmaatschappijen van de Shell-groep aan de plaatselijke bijeenkomsten.

214 Voor het prijsinitiatief van juni/juli 1982, in het kader waarvan op de bijeenkomst van "experts" van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.) werd besloten een richtprijs vast te stellen die op 14 juni in het Verenigd Koninkrijk van kracht moest worden, baseert de Commissie zich op een memorandum van Shell UK van 17 juni 1982 (bijl. F1 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin wordt gesproken van een prijsverhoging van 50 UKL/ton met ingang van 21 juni, wat overeenkomt met de richtprijs. Daartegenover stelt verzoekster, dat waar de Commissie heeft erkend, dat aan dat initiatief geen uitvoering werd gegeven, zij niets anders heeft te zeggen dan dat haar prijzen in juni dezelfde bleven als in mei. Het Gerecht stelt vast, dat het memorandum van Shell weliswaar meer dan een maand na de bijeenkomst van 13 mei 1982 en drie dagen na de datum van inwerkingtreding van de richtprijs voor juni werd opgesteld, maar dat het dateert van de dag na de op 16 juni 1982 gehouden plaatselijke bijeenkomst, die DSM in België had belegd na daartoe op de bijeenkomst van 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.) door de andere producenten te zijn verzocht. Die plaatselijke bijeenkomst, die door Shell werd bijgewoond, had tot doel, "to quote the target levels absolutely rigidly for July" ("ervoor te zorgen dat in juli strikt de hand zou worden gehouden aan de richtprijzen"). Dat besluit werd genomen nadat de producenten hadden vastgesteld:

"It was impossible to reach the target level of 36 BFR/kg etc. in June. ICI & DSM pressed for a major push in Belgium as it would have beneficial effects on the surrounding countries + bringing Shell back into the fold (without any producers having to put too much at stake in terms of volume)."

["Het was onmogelijk de richtprijs van 36 BFR/kg enz. in juni te halen. ICI en DSM oefenden druk uit voor een sterke opwaartse beweging in België, daar dit een gunstige uitwerking zou hebben op de omringende landen + Shell weer terug zou brengen bij de kudde (zonder dat andere producenten te veel concessies zouden hoeven te doen qua hoeveelheden)."]

Het Gerecht is bijgevolg van mening, dat de plaatselijke bijeenkomst van 16 juni 1982 ertoe leidde dat Shell zich bij het lopende prijsinitiatief aansloot, en dat het feit dat dat initiatief geen succes werd, irrelevant is.

215 Ten bewijze van verzoeksters betrokkenheid bij het prijsinitiatief van september/december 1982 baseert de Commissie zich op een nota van Shell UK van 26 augustus 1982 (bijl. G1 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin het verkoopkantoor wordt verzocht, de klanten in het Verenigd Koninkrijk op de hoogte te stellen van een prijsverhoging met ingang van 1 oktober 1982, en waarin "streefniveaus" worden vastgesteld die exact overeenkomen met die welke worden genoemd in het verslag van de bijeenkomst van "experts" van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.). In een op 1 november gedateerde nota betreffende het "commercieel beleid inzake polyolefinen" wordt aanbevolen, de bestaande structuur van de bodemprijzen te handhaven, met dien verstande dat die prijzen in het Verenigd Koninkrijk met 20 UKL/ton moeten worden verhoogd naargelang op de Benelux-markt en de Scandinavische markt de prijzen zullen worden geconsolideerd op basis van 2,00 DM/kg, en naargelang de Europeanen zullen beginnen met in november en december tien pfennig extra in rekening te brengen (bijl. G2 Shell bij brief van 29 maart 1985). De Commissie verwijst verder naar een nota van 25 november 1982, waarin wordt aanbevolen de verhoging van 20 UKL/ton in december in te laten gaan en de "bodemniveaus" zo vroeg mogelijk in december op te trekken naar 490 UKL/ton (bijl. G3 Shell bij brief van 29 maart 1985). Bovendien is er het verslag van een op 30 november onder voorzitterschap van SCITCO gehouden en door de andere Shell-vennootschappen bijgewoonde bijeenkomst, waarin de volgende "richtprijzen voor december" worden genoemd: 2,10 DM/kg voor raffia, 2,30 DM/kg voor homopolymeer en 2,50 DM/kg voor copolymeer (bijl. G4 Shell bij brief van 29 maart 1985). En ten slotte bevat een notitie van ICI betreffende de prijsbewegingen als gevolg van de in december gehouden producentenbijeenkomsten, de volgende veelzeggende opmerking: "Shell & ourselves have made good progress towards the UKL 490 December levels (...)" ["Shell en wijzelf hebben goede voortgang gemaakt in de richting van de niveaus van 490 UKL voor december (...)"; bijl. 34 a.b.]. Shell zou echter niet onvoorwaardelijk hebben ingestemd met een toekomstig initiatief, wat voor de opsteller van de notitie aanleiding was om het volgende toe te voegen: "The most I could persuade them to consider was + UKL 20/t in February to UKL 510/t (...)" ["het uiterste waartoe ik hen kon overhalen, was een eventuele verhoging met 20 UKL/t in februari naar 510 UKL (...)"]. Uit het verslag van de Shell-bijeenkomst van 30 november blijkt, dat de richtprijs van Shell UK voor 1 februari 1983 inderdaad 510 UKL/ton was. Verzoekster brengt hiertegen in, dat het memorandum van Shell UK van 26 augustus 1982 een week vóór de bijeenkomst van 2 september 1982 - tijdens welke volgens de Commissie de richtprijs voor oktober zou zijn vastgesteld - werd opgesteld en niet als een prijsinstructie kan worden beschouwd. Deze beweringen vinden volgens verzoekster bevestiging in het verslag van de interne PIM-bijeenkomst van Shell van 7 september 1982 (bijl. 30 i.b. Shell), tijdens welke werd verklaard, dat de richtprijs moeilijk haalbaar was wegens de weigering van sommige werkmaatschappijen van de Shell-groep om marktaandeel op te offeren aan een onredelijk prijsbeleid, alsmede in van andere producenten afkomstige documenten volgens welke Shell een zeer concurrerend prijsbeleid voerde. Verzoekster stelt vervolgens, dat in de nota van 1 november niet wordt gesproken van enige prijsverhoging van de zijde van Shell en dat in de nota van 25 november een verklaring wordt gegeven voor de noodzaak de prijzen in december te verhogen, te weten de zwakke positie van het pond sterling. Ten slotte verwijst verzoekster naar een nota van Shell UK van 14 december (bijl. G1 bij het antwoord van Shell op de brief van 29 maart 1985), volgens welke die verhoging niet zou zijn doorgegaan, hetgeen wordt bevestigd door een nota van ICI met als titel "W. European Polypropylene situation December 1982" (bijl. 34 a.b.; "polypropyleensituatie in West-Europa in december 1982"), waarin melding wordt gemaakt van het agressieve prijsbeleid van Shell. Dat Shell zich ten aanzien van de prijsverhogingen terughoudend opstelde, zou bovendien blijken uit het verslag van de bijeenkomst van 30 november 1982. Het Gerecht stelt vast, dat het memorandum van 26 augustus 1982 weliswaar dateert van vóór de bijeenkomst van 2 september 1982, maar dat het is opgesteld na de bijeenkomst van "bosses" van 20 augustus 1982 en de plaatselijke bijeenkomst voor België van 23 augustus 1982, die door een van verzoeksters werkmaatschappijen werd bijgewoond. Het was op de bijeenkomst van 20 augustus 1982 (bijl. 28 a.b.), dat de richtprijs van 2,00 DM/kg voor 1 oktober 1982 werd vastgesteld. Met betrekking tot het verslag van de interne bijeenkomst van 7 september 1982 (bijl. 30 i.b. Shell) moet worden opgemerkt, dat daarin wordt verklaard, dat ofschoon de economische situatie gunstig is voor een prijsverhoging, het niveau van 2,00 DM/kg slechts in bepaalde gevallen kan worden gehaald. Voor het overige stelt het Gerecht vast, dat verzoekster met haar betoog uitsluitend wil aantonen, dat zij er niet in slaagde de richtprijzen op de markt toe te passen, en niet, dat zij zich niet aansloot bij de overeenkomst waarbij die prijzen werden vastgesteld.

216 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster de twee prijsinitiatieven van 1982, zoals beschreven in de punten 37 tot en met 46 van de beschikking en in de daaraan gehechte tabellen 7H en 7J, heeft gesteund.

217 Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan het systeem van "account leadership" stelt het Gerecht vast, dat verzoekster niet alleen ontkent, dat zij zelf aan dat systeem heeft deelgenomen, maar ook, dat het door de andere producenten is vastgesteld en toegepast. Uit de verslagen van de bijeenkomsten van 2 september 1982 (bijl. 29 a.b.), 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) en het voorjaar van 1983 (bijl. 37 a.b.) blijkt, dat de aanwezige producenten zich tijdens die bijeenkomsten bij dat systeem aansloten. Zo blijkt de vaststelling van het systeem van "account leadership" uit de volgende passage van het verslag van de bijeenkomst van 2 september 1982:

"about the dangers of everyone quoting exactly DM 2.00 A.' s point was accepted but rather than go below DM 2.00 it was suggested & generally agreed that others than the major producers at individual accounts should quote a few pfs higher. Whilst customers tourism was clearly to be avoided for the next month or two it was accepted that it would be very difficult for companies to refuse to quote at all when, as was likely, customers tried to avoid paying higher prices to the regular suppliers. In such cases producers would quote but at above the minimum levels for October".

["de opmerking van A. met betrekking tot de risico' s, indien alle producenten precies DM 2,00 zouden opgeven, werd aanvaard; maar in plaats van onder DM 2,00 te zakken, werd de - algemeen aanvaarde - suggestie gedaan, dat de andere producenten dan de voornaamste leveranciers van een bepaalde klant een prijs zouden opgeven die een paar pfennig hoger was. Terwijl klantentoerisme de eerstkomende maand (of twee maanden) zeer zeker moest worden vermeden, werd aanvaard, dat ondernemingen moeilijk konden weigeren een offerte te doen, indien, zoals waarschijnlijk was, afnemers trachtten te vermijden hogere prijzen te betalen aan hun vaste leveranciers. In dergelijke gevallen zouden de producenten een offerte doen, maar boven de minimumniveaus voor oktober"].

218 De - op zijn minst gedeeltelijke - toepassing van dit systeem blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 3 mei 1983 (bijl. 38 a.b.), waarin staat te lezen:

"A long discussion took place on Jacob Holm who is asking for quotations for the 3rd quarter. It was agreed not to do this and to restrict offers to the end of June, April/May levels were at DKR 6.30 (DM 1.72). Hercules were definitely in and should not have been so. To protect BASF, it was agreed that CWH(uels) + ICI would quote DKR 6.75 from now to end June (DM 1.85) (...)"

["Er werd uitvoerig gediscussieerd over Jacob Holm, die prijzen voor het derde kwartaal had gevraagd. Men werd het erover eens, dat aan dat verzoek geen gevolg moest worden gegeven en dat de offertes niet verder moesten gaan dan tot eind juni. Voor april/mei lagen de prijzen rond 6,30 DKR (1,72 DM). Hercules was beslist geïnteresseerd, terwijl zij dat niet had mogen zijn. Om BASF te beschermen, werd afgesproken dat CWH(uels) + ICI voortaan - tot eind juni - 6,75 DKR in rekening zouden brengen (1,85 DM)."]

Die toepassing wordt bevestigd door het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.), waarin met betrekking tot genoemde passage wordt verklaard:

"In the spring of 1983 there was a partial attempt by some producers to operate the 'Account Leadership' scheme (...) Since Hercules had not declared to the 'Account leader' its interest in supplying Jacob Holm, the statement was made at this meeting in relation to Jacob Holm that 'Hercules were definitely in and should not have been so' . It should be made clear that this statement refers only to the Jacob Holm account and not to the Danish market. It was because of such action by Hercules and others that the 'Account Leadership' scheme collapsed after at most two months of partial and ineffective operation.

The method by which Huels and ICI should have protected BASF was by quoting a price of DKR 6.75 for the supply of raffia grade polypropylene to Jacob Holm until the end of June."

["In het voorjaar van 1983 trachtten sommige producenten het systeem van 'account leadership' gedeeltelijk toe te passen (...) Daar Hercules de 'account leader' niet had laten weten, dat zij graag aan Jacob Holm wenste te leveren, werd op deze bijeenkomst met betrekking tot Jacob Holm verklaard, dat 'Hercules beslist geïnteresseerd was, terwijl zij dat niet had mogen zijn' . Deze verklaring heeft enkel betrekking op de klant Jacob Holm en niet op de Deense markt. Dergelijke acties van Hercules en andere producenten waren er de oorzaak van, dat het systeem van 'account leadership' na hooguit twee maanden van gedeeltelijke en ondoeltreffende toepassing ineenstortte.

Huels en ICI hadden BASF moeten beschermen door Jacob Holm tot eind juni een prijs van 6,75 DKR voor raffia in rekening te brengen."]

219 Het Gerecht is van oordeel dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, uit het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.) blijkt, dat het systeem van "account leadership" tijdens de bijeenkomst van 2 september (bijl. 29 a.b.) was vastgesteld. In dat verslag staat namelijk te lezen , dat "the idea of account management was proposed for more general adoption" ("de idee van 'account management' werd voorgesteld met het oog op meer algemene aanvaarding"), wat erop wijst, dat het systeem al eerder op beperktere schaal was aanvaard. Met betrekking tot de bewijswaarde van het feit dat verzoeksters naam voorkomt in de tabellen die zijn gehecht aan de verslagen van die twee bijeenkomsten, die door haar niet werden bijgewoond, zij erop gewezen, dat haar naam in beide tabellen genoemd staat naast die van haar grootste klanten in het Verenigd Koninkrijk, maar dat in het tweede verslag het aantal klanten is verminderd en de naam van verzoeksters grootste afnemer in Frankrijk is toegevoegd. Tussen die twee bijeenkomsten nam een werkmaatschappij van de Shell-groep op 13 september, 18 oktober en 15 november 1982 deel aan plaatselijke bijeenkomsten voor het Verenigd Koninkrijk, terwijl verzoekster op 13 oktober een bijeenkomst van de "grote vier" bijwoonde. Het Gerecht acht het dan ook niet aannemelijk, dat verzoekster tijdens die vier bijeenkomsten niet door haar concurrenten op de hoogte werd gesteld van het tijdens de bijeenkomst van 2 september 1982 vastgestelde systeem van "account management". De omstandigheid dat Shell' s naam in de aan het verslag van de bijeenkomst van 2 december 1982 gehechte tabel werd gehandhaafd in de lijst van "account leaders" van sommige van haar grootste klanten, wijst er bijgevolg op zijn minst op, dat zij geen principiële bezwaren had gemaakt tegen haar deelneming aan dat systeem en dat zij dus ten onrechte stelt, dat zij pas na de bijeenkomst van 2 december 1982 op de hoogte werd gesteld van het bestaan van voorstellen op het gebied van "account leadership". Doordat zij niet uitdrukkelijk weigerde aan dat systeem deel te nemen, wekte verzoekster bij haar concurrenten op zijn minst de indruk, dat zij bereid was eraan deel te nemen.

220 Met betrekking tot de vraag, of verzoeksters werkmaatschappij in het Verenigd Koninkrijk tijdens een in januari 1983 voor het Verenigd Koninkrijk gehouden plaatselijke bijeenkomst bezwaar maakte tegen haar deelneming aan een dergelijke systeem, is het Gerecht van mening, dat verzoekster haar beweringen dienaangaande met geen enkel bewijs heeft gestaafd, daar zij het verslag van de plaatselijke bijeenkomst tijdens welke die weigering tot uitdrukking zou zijn gebracht, niet heeft overgelegd.

221 Met betrekking tot verzoeksters bewering, dat het haar onmogelijk was de rol van "account leader" voor haar grootste klanten in het Verenigd Koninkrijk te spelen, omdat zij niet het risico kon nemen de eerste te zijn die haar grootste klanten met een prijsverhoging confronteerde, moet worden opgemerkt, dat dat argument enkel opgaat in het geval dat er destijds vrije prijsconcurrentie heerste. Het Gerecht heeft echter vastgesteld, dat de polypropyleenproducenten hun prijsbeleid cooerdineerden en dat zij het eens waren geworden over het systeem van "account leadership". Hieruit volgt, dat verzoekster haar grootste klanten zonder risico met een prijsverhoging kon confronteren, daar zij wist dat haar concurrenten haar voorbeeld zouden volgen. VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0011.4

222 Met betrekking tot het nieuwe prijsbeleid dat verzoekster vanaf januari 1983 zou hebben gevoerd en dat hierin zou hebben bestaan, dat zij trachtte extra verkoophoeveelheden in de wacht te slepen door de prijzen voor haar grote klanten te relateren aan de hun gedurende een eerdere periode in rekening gebrachte prijzen, op voorwaarde dat die klanten de door hen bestelde hoeveelheden op peil zouden houden of zouden vergroten - welk beleid volgens verzoekster blijkt uit twee interne nota' s van Shell UK van 26 januari en 16 maart 1983 (bijl. 18 en 19 bij het antwoord van Shell op de mededeling van de punten van bezwaar) - is het Gerecht van mening, dat de twee door verzoekster geproduceerde nota' s weliswaar blijk geven van de wil een beleid te voeren waarin de verkoophoeveelheden entraal staan, doch geen enkele aanwijzing bevatten met betrekking tot de vaststelling van prijzen ten opzichte van een eerdere periode. Verzoeksters argument kan mitsdien niet worden aanvaard.

223 Met betrekking tot het betoog waarmee verzoekster wil aantonen, dat zij niet de "account leader" voor haar afnemer BIHR in Frankrijk heeft kunnen zijn, en het feit dat zij de bewijswaarde van de interne nota van Shell van 17 maart 1983 (bijl. 41 i.b. Shell) en het verslag van een in het voorjaar gehouden bijeenkomst (bijl. 37 a.b.), in hun onderling verband beschouwd, betwist, is het Gerecht van mening, dat verzoeksters hele betoog ertoe strekt aan te tonen, dat het haar onmogelijk was de rol van "account leader" voor BIHR te spelen. In de eerste plaats zou het voor haar veel te riskant zijn geweest, de eerste te zijn die die klant, waarvan zij in hoge mate afhankelijk was, met een prijsverhoging confronteerde. In de tweede plaats zou bij de vaststelling van de aan BIHR in rekening gebrachte prijzen rekening zijn gehouden met de gemiddelde prijzen die die klant in het voorgaande kwartaal aan zijn andere leveranciers had betaald. Een dergelijk betoog zou kunnen worden aanvaard in het kader van een markt waarop een onbeperkte concurrentie heerst. De polypropyleenproducenten hadden echter richtprijzen vastgesteld en waren een systeem van "account leadership" overeengekomen, als gevolg waarvan de voornaamste leverancier van een klant werd beschermd wanneer hij de aan die klant in rekening gebrachte prijzen verhoogde. Bovendien leidde het ten opzichte van BIHR toegepaste systeem van prijsvaststelling tot een zelfde resultaat als het systeem van "account leadership", daar vaststond dat de andere leveranciers van die klant prijzen zouden vragen die op of boven het niveau van de nagestreefde richtprijs lagen. De door die afnemer aan verzoekster betaalde prijzen werden dus verhoogd op grond van de door verzoeksters concurrenten toegepaste prijsverhoging. Er is derhalve geen reden om aan te nemen, dat verzoekster niet als "account leader" voor BIHR werd aangesteld.

224 Het Gerecht is ten slotte van mening, dat de omstandigheid dat de in het verslag van een bijeenkomst van het voorjaar van 1983 (bijl. 37 a.b.) vervatte informatie gedeeltelijk onjuist is, in het bijzonder waar het gaat om de door verzoekster aan bepaalde klanten in rekening gebrachte prijzen, niet haar verklaring vindt in het feit dat die informatie niet door verzoekster was verstrekt, maar in het feit dat verzoekster, die door haar concurrenten dikwijls was gekritiseerd wegens het door haar gevoerde prijsbeleid, met name ten opzichte van sommige van de klanten waarvoor zij als "account leader" was aangewezen (zie het verslag van de interne Shell-bijeenkomst van 14 maart 1983, bijl. 42 i.b. Shell), bij haar concurrenten de indruk trachtte te wekken dat zij prijzen in rekening bracht die dichter bij de overeengekomen richtprijzen lagen en dus hoger waren dan de prijzen die zij feitelijk toepaste.

225 Aangaande de quota merkt het Gerecht op, dat de producenten voor het jaar 1982 wordt verweten, dat zij hebben deelgenomen aan onderhandelingen die erop gericht waren, voor dat jaar een quotaovereenkomst tot stand te brengen; dat zij in dat verband hun aspiraties qua hoeveelheden kenbaar hebben gemaakt; dat zij, aangezien geen definitief akkoord werd bereikt, gedurende de eerste helft van het jaar tijdens de bijeenkomsten hun maandelijkse verkoopcijfers hebben meegedeeld en deze hebben vergeleken met hun werkelijke procentuele marktaandeel in het voorgaande jaar, en tot slot dat zij in de tweede helft van het jaar ernaar hebben gestreefd hun maandelijkse verkopen te beperken tot hetzelfde percentage van de totale markt als zij in het eerste halfjaar voor hun rekening hadden genomen.

226 Dat de producenten onderhandelden om tot de invoering van een quotastelsel te komen en dat zij in dit kader hun aspiraties kenbaar maakten, blijkt uit een aantal documenten: in de eerste plaats een document met de titel "Scheme for discussions 'quota system 1982' " ("Schema voor discussies inzake een quotasysteem voor 1982") (bijl. 69 a.b.), waarin voor alle ondernemingen tot welke de beschikking is gericht, met uitzondering van Hercules, wordt vermeld op welke hoeveelheid zij recht meenden te hebben, en daarnaast voor sommige ondernemingen (alle behalve Anic, Linz, Petrofina, Shell en Solvay) wordt aangegeven, welke hoeveelheid huns inziens aan de andere producenten moest worden toegewezen; in de tweede plaats een nota van ICI, getiteld "Polypropylene 1982, Guidelines" ("Polypropyleen 1982, richtlijnen"; bijl. 70a a.b.), waarin ICI de lopende onderhandelingen analyseert; in de derde plaats een op 17 februari 1982 gedateerde tabel (bijl. 70b a.b.), die een vergelijking bevat van verschillende voorstellen voor een verdeling van de verkopen - waarvan er één, getiteld "ICI Orginal Scheme" ("Oorspronkelijk Schema ICI"), in een andere, met de hand geschreven tabel door Monte enigszins is aangepast in een kolom met de kop "Milliavacca 27/1/82" (de naam van een personeelslid van Monte; bijl. 70c a.b.) -, en tot slot een in het Italiaans opgestelde tabel (bijl. 71 a.b.) die een ingewikkeld voorstel (beschreven in punt 58, tweede alinea, in fine, van de beschikking) weergeeft.

227 Het bewijs van de voor het eerste halfjaar genomen maatregelen wordt geleverd door het verslag van de bijeenkomst van 13 mei 1982 (bijl. 24 a.b.), waarin onder meer staat te lezen:

"To support the move a number of other actions are needed a) limit sales volume to some agreed prop. of normal sales."

["Ter ondersteuning is een aantal andere maatregelen noodzakelijk a) een beperking van de verkoophoeveelheden tot een zeker overeengekomen percentage van de normale verkopen"].

Dat aan die maatregelen uitvoering is gegeven, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.), waaraan een tabel is gehecht die voor elke producent het "actual" verkoopcijfer voor de maanden januari tot en met april 1982 aangeeft, vergeleken met een theoretisch cijfer "based on 1981 av(erage) market share" ("gebaseerd op het gemiddelde marktaandeel van 1981"), alsmede uit het verslag van de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 (bijl. 26 a.b.), met betrekking tot de periode januari-mei 1982, en die van de bijeenkomst van 20 augustus 1982 (bijl. 28 a.b.), met betrekking tot de periode januari-juli 1982. Het theoretische karakter van het quotum dat als uitgangspunt diende voor de vergelijking met de feitelijke maandelijkse verkopen, was een gevolg van het feit dat er geen quotum kon worden overeengekomen dat voor het hele jaar 1981 gold; het doet echter niet af aan de betekenis van die vergelijking als methode om toezicht te houden op de beperking van de maandelijkse verkopen ten opzichte van het voorgaande jaar.

228 Het bewijs van de voor het tweede halfjaar genomen maatregelen is te vinden in het verslag van de bijeenkomst van 6 oktober 1982 (bijl. 31 a.b.), waarin staat te lezen: "In October this would also mean restraining sales to the Jan/June achieved market share of a market estimated at 100 kt" ("In oktober zou dit ook betekenen, dat de verkopen worden beperkt tot het in de periode januari/juni gerealiseerde marktaandeel op een op 100 kt geraamde markt"), alsmede "Performance against target in September was reviewed" ("Resultaten, afgezet tegen streefhoeveelheid voor september, werden onderzocht"). Aan dit verslag is een tabel gehecht met als titel: "September provisional sales versus target (based on Jan-June market share applied to demand est[imated] at 120 kt)" ["Voorlopige verkopen september versus streefhoeveelheid (gebaseerd op marktaandeel januari-juni, toegepast op geraamde vraag van 120 kt)"]. Dat die maatregelen werden gehandhaafd, wordt bevestigd door het verslag van de vergadering van 2 december 1982 (bijl. 33 a.b.), waaraan een tabel is gehecht waarin voor november 1982 de "Actual" ("werkelijke") verkopen werden vergeleken met de "Theoretical" ("theoretische") cijfers, berekend op basis van "J-June % of 125 kt" ("januari-juni % van 125 kt").

229 Verzoeksters betrokkenheid bij dat quotastelsel blijkt volgens het Gerecht uit de veelvuldige contacten die zij had met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts", met name via de deelneming van de werkmaatschappijen van de Shell-groep aan een zeer groot aantal plaatselijke bijeenkomsten - tijdens welke, zoals blijkt uit de weinige beschikbare verslagen, toezicht werd uitgeoefend op de door de verschillende producenten in de verschillende Lid-Staten verkochte hoeveelheden -, alsmede uit haar deelneming aan bilaterale bijeenkomsten met andere producenten. In dit verband zij erop gewezen, dat tijdens een bilaterale bijeenkomst met ICI op 26 november 1982 werd verklaard, dat verzoeksters vertegenwoordiger "was quick to pick up that in October only Shell' s market share was in line with their Jan-June performance" ("merkte onmiddellijk op, dat in oktober alleen Shell' s marktaandeel in overeenstemming was met haar resultaten van januari-juni"; bijl. 99 a.b.).

230 Daarbij komt, dat verzoeksters cijfers voorkomen in de verslagen van de bijeenkomsten die erop gericht waren, toezicht uit te oefenen op de uitvoering van de quotaregeling (zie de verslagen van de bijeenkomsten van 10 maart, 9 juni, 12 augustus, 20 augustus en 2 november 1982, respectievelijk bijl. 23, 25, 26, 28 en 32 a.b.). De bewijswaarde van die cijfers wordt versterkt door het feit, dat in de verslagen van de bijeenkomsten van 12 augustus, 6 oktober en 2 december (bijl. 27, 31 en 33 a.b.) verzoeksters cijfers zijn vervangen door de de letters "N.A." ("not available" - "niet beschikbaar"). Hieruit blijkt namelijk, dat wanneer verzoekster haar cijfers niet aan de andere producenten meedeelde, dezen niet in staat waren die cijfers vast te stellen aan de hand van de statistieken van het Fides-systeem. Voorts zij eraan herinnerd, dat de op verzoekster betrekking hebbende cijfers door haarzelf werden verstrekt (zie hierboven, r.o. 114 en 115).

231 Aan die verschillende bewijselementen moet nog worden toegevoegd, dat tijdens de bijeenkomst van 13 mei 1982 melding werd gemaakt van de heropening van installaties van Shell; dat op de bijeenkomst van 9 juni 1982 (bijl. 25 a.b.) werd gesproken van de noodzaak om Shell in de schoot van het kartel te doen terugkeren, dat in het verslag van de bijeenkomst van 20 en 21 juli 1982 (bijl. 26 a.b.) wordt verklaard, dat er contact moet worden opgenomen met de afwezige producenten, en dat in het verslag van de bijeenkomst van 21 september 1982 (bijl. 30 a.b.) staat te lezen:

"pressure was needed on Shell Italy to restrain themselves to the agreed levels for October. SCIT + SCUK were reported to be fully supportive + good meeting had been held by ICI, DSM with Shell Netherlands. It was reported that SCIT had agreed to attend a 'big four' meeting subsequently fixed for 13 October".

("op Shell Italië moest druk worden uitgeoefend om zich te beperken tot de voor oktober overeengekomen niveaus. SCIT + SCUK deden, naar werd gemeld, volledig mee en er was een goede bijeenkomst gehouden tussen ICI, DSM en Shell Nederland. Er werd gezegd, dat Shell zich bereid had verklaard deel te nemen aan een bijeenkomst van de 'grote vier' , die vervolgens voor 13 oktober werd vastgesteld").

232 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie uit het feit dat er tijdens de bijeenkomsten van "bosses" en "experts" in 1982 over en weer toezicht werd uitgeoefend op de uitvoering van een regeling waarbij de maandelijkse verkopen in vergelijking met een voorafgaande periode werden beperkt - welk toezicht verzoekster mogelijk maakte door haar verkoopcijfers mee te delen -, terecht heeft afgeleid, dat die regeling door de polypropyleenproducenten was vastgesteld.

233 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de prijsinitiatieven van juni/juli 1982 en september/november 1982, de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven en de beperking van hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode.

C.4 - Het jaar 1983

a) Bestreden handeling

234 Volgens punt 47 van de beschikking heeft verzoekster ook deelgenomen aan het prijsinitiatief van juli/november 1983. Tijdens de bijeenkomst van 3 mei 1983 werd overeengekomen, dat de fabrikanten zouden trachten in juni 1983 een richtprijs van 2,00 DM/kg te berekenen. Op de bijeenkomst van 20 mei 1983 werd dit aanvankelijk gestelde doel echter uitgesteld tot september en werd als tussenstap een doel van 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli gesteld. Tijdens een op 1 juni 1983 gehouden bijeenkomst bevestigden de aanwezige fabrikanten vervolgens hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 DM/kg. Shell sloot zich, naar werd gemeld, ten volle bij het initiatief aan en zou "in het openbaar leiden in ECN". Ook Hercules stond volledig achter het initiatief - zo werd meegedeeld - en zou in juni nieuwe prijzen aankondigen. Alle deelnemers aan die bijeenkomst hadden hun verkoopkantoren reeds gewaarschuwd, opdat zij hun klanten van de voorgenomen verhoging op de hoogte zouden brengen.

235 Geheel in overeenstemming met de vermelding dat Shell "in het openbaar" zou leiden, verscheen op 13 juni 1983 in het ECN een artikel waarin werd gemeld dat de producenten een prijsverhoging wensten en dat Shell voornemens was de minimumprijs per 1 juli tot 1,90 DM/kg te verhogen en in september nogmaals een verhoging toe te passen. Ook ICI en Monte zouden volgens het artikel soortgelijke verhogingen toepassen. Sedert oktober 1982 nam Shell de meeste maanden deel aan de zogenoemde "vóórbijeenkomsten" van de "grote vier". In het ECN-artikel werd de markt "steeds krapper" genoemd, en inderdaad staat in een rond eind mei door ICI opgestelde nota in telegramstijl te lezen: "Volume juni - beperkt 122 1/2 = markt juni, naar schatting cf 130 + waarschijnlijk". En: "Shell zal leiden. ECN-artikel 2 weken. ICI in kennis gesteld" (punt 48 van de beschikking).

236 Volgens punt 49 van de beschikking gaven ICI, DSM, BASF, Hoechst, Linz, Shell, Hercules, ATO, Petrofina en Solvay na de bijeenkomst van 20 mei 1983 instructies aan hun verkoopkantoren om met ingang van 1 juli een prijs van 1,85 DM/kg voor raffia toe te passen. Uit bescheiden van Shell voor het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk blijkt, dat deze producent ervan op de hoogte was welk prijsniveau bij onderling akkoord met ingang van 1 juli zou worden toegepast en dat hij zijn verkoopbeleid op deze prijzen baseerde. In een document van Shell met als titel "PP W. Europe-Pricing" ("PP prijsstelling voor West-Europa") wordt specifiek verwezen naar een "richtprijs juli" van 1,85 DM/kg of 480 UKL/ton. In een "marktkwaliteit rapport" van Shell van 14 juni 1983 heet het, dat "in West-Europa de geïntegreerde Shell-ondernemingen hun marktaandelen in stand houden (al loopt het terug in Nederland, Verenigd Koninkrijk) ter ondersteuning van de prijsstabiliteit". Van ATO en Petrofina werden slechts onvolledige prijsinstructies verkregen, maar die bevestigen dat deze producenten het nieuwe prijsniveau toepasten, zij het in geval van Petrofina en Solvay met enige vertraging. Met uitzondering van Huels (waarvoor de Commissie geen prijsinstructies voor juli 1983 heeft gevonden), blijken derhalve alle producenten die de bijeenkomsten hadden bijgewoond dan wel hun steun voor de nieuwe richtprijs van 1,85 DM/kg hadden toegezegd, instructies te hebben gegeven om de nieuwe prijs toe te passen.

237 Volgens punt 50 van de beschikking vonden er verder nog bijeenkomsten plaats op 16 juni, 6 en 21 juli, 10 en 23 augustus en 5, 15 en 29 september 1983, die door alle vaste deelnemers werden bijgewoond. Eind juli en begin augustus 1983 deden BASF, DSM, Hercules, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Solvay, Monte en Saga aan hun diverse nationale verkoopkantoren prijsinstructies toekomen (gebaseerd op een raffiaprijs van 2,00 DM/kg), die met ingang van 1 september van kracht zouden worden. In een interne nota van Shell van 11 augustus, betreffende haar prijzen in het Verenigd Koninkrijk, wordt vermeld, dat Shell' s dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk "ernaar streefde", dat per 1 september basisprijzen van kracht zouden zijn die overeenstemden met de door de andere producenten vastgestelde richtprijzen. Tegen het einde van de maand gaf Shell haar verkoopkantoor in het Verenigd Koninkrijk echter opdracht, de volle verhoging uit te stellen tot de andere producenten het gewenste basisniveau hadden bereikt. Behoudens onbeduidende afwijkingen waren die instructies identiek voor alle kwaliteiten en nationale valuta' s.

238 Volgens punt 50, laatste alinea, van de beschikking blijkt uit bij de fabrikanten verkregen prijsinstructies, dat later werd besloten door te gaan op de voet van de verhoging van september en de prijs voor raffiakwaliteit per 1 oktober te verhogen tot 2,10 DM/kg en per 1 november tot 2,25 DM/kg. BASF, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay - aldus punt 51, eerste alinea, van de beschikking - zonden voor de maanden oktober en november ieder afzonderlijk instructies aan hun verkoopkantoren, waarin identieke prijzen werden vastgesteld. Hercules gaf in eerste instantie iets lagere prijzen op.

239 In punt 51, derde alinea, van de beschikking wordt opgemerkt, dat in een bij ATO aangetroffen en op 28 september 1983 gedateerde nota een tabel voorkomt met als kop "Rappel du prix de cota (sic)", waarin voor verschillende landen voor september en oktober voor de drie belangrijkste kwaliteiten polypropyleen prijzen worden vastgesteld, die identiek zijn met die van BASF, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Linz, Monte en Solvay. Tijdens de in oktober 1983 bij ATO verrichte verificatie bevestigden de vertegenwoordigers van het bedrijf, dat die prijzen aan de verkoopkantoren waren meegedeeld.

240 Volgens punt 105, vierde alinea, van de beschikking heeft de inbreuk, welke de datum van de laatste bijeenkomst ook moge zijn geweest, tot november 1983 voortgeduurd; de overeenkomst bleef tot ten minste dat tijdstip effect sorteren, aangezien november de laatste maand is waarvan bekend is dat richtprijzen werden overeengekomen en prijsinstructies werden gegeven.

241 In punt 51, laatste alinea, van de beschikking verklaart de Commissie tot slot, dat eind 1983 in de vakpers gewag werd gemaakt van een stabilisering van de polypropyleenprijzen op een marktprijs voor raffiakwaliteit van 2,08 à 2,15 DM/kg (het nagestreefde doel was zoals gezegd 2,25 DM/kg).

242 Volgens punt 60 van de beschikking nodigde ICI voor 1983 elk der fabrikanten uit, zijn eigen ambities mee te delen en suggesties te doen over het percentage dat aan elk van de anderen zou moeten worden toegestaan. Zo deden Monte, Anic, ATO, DSM, Linz, Saga en Solvay, alsmede de Duitse producenten - via BASF - gedetailleerde voorstellen. De verschillende voorstellen werden vervolgens op computer verwerkt, waarbij een gemiddelde werd berekend dat werd vergeleken met de individuele aspiraties van iedere fabrikant. Op basis daarvan kon ICI richtlijnen voor een nieuwe kaderovereenkomst voor 1983 voorstellen. ICI achtte het van wezenlijk belang voor het welslagen van ieder nieuw plan, dat de "grote vier" de andere fabrikanten een eenheidsfront zouden bieden. Het standpunt van Shell - zoals meegedeeld aan ICI - was, dat Shell zelf, ICI en Hoechst ieder een quotum van 11 % toegewezen moesten krijgen. Volgens het voorstel van ICI voor 1983 zou aan de Italiaanse fabrikanten 19,80 % moeten worden toegewezen, aan Hoechst en Shell ieder 10,90 % en aan ICI zelf 11,10 % (punt 62 van de beschikking). Die voorstellen werden tijdens de in november en december 1982 gehouden bijeenkomsten besproken. Tijdens de bijeenkomst van 2 december 1982 werd een voorstel besproken dat in eerste instantie beperkt was tot het eerste kwartaal van 1983. Blijkens het door ICI opgestelde verslag van die bijeenkomst achtten ATO, DSM, Hoechst, Huels, ICI, Monte, Solvay en Hercules de hun toegewezen quota "aanvaardbaar" (punt 63 van de beschikking). Dit wordt bevestigd door een notitie van een op 3 december 1982 tussen ICI en Hercules gevoerd telefoongesprek. In het verslag van die bijeenkomst wordt geen gewag gemaakt van de reactie van Shell op het voorstel, maar deze producent woonde een bijeenkomst van de "grote vier" op 20 december 1982 bij. In een niet gedateerde nota van ICI, die moest dienen ter voorbereiding van een bijeenkomst met Shell in of omstreeks mei 1983, wordt vermeld, dat "Shell de West-Europese quotumniveaus van 39,5 kiloton/kwartaal voor kwartaal 1 en kwartaal 2 1983 had aanvaard".

243 Volgens punt 63, derde alinea, van de beschikking blijkt uit een bij Shell aangetroffen document, dat er inderdaad een akkoord was bereikt, aangezien deze onderneming probeerde het haar toegewezen quotum niet te overschrijden. Dat document bevestigt bovendien, dat ook in het tweede kwartaal van 1983 nog een systeem voor de controle van de hoeveelheden van kracht bleef: om haar marktaandeel in het tweede kwartaal rond 11 % te houden, gaf Shell aan de nationale verkoopmaatschappijen van het concern opdracht, hun verkopen te verminderen. Het bestaan van dat akkoord wordt bevestigd door het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983. Ofschoon tijdens die bijeenkomst niet uitdrukkelijk melding werd gemaakt van quota, werden door de experts gegevens uitgewisseld over de door ieder van hen in de loop van de vorige maand verkochte hoeveelheden, hetgeen erop wijst dat er wel degelijk een quotasysteem van toepassing was, aldus punt 64 van de beschikking.

244 In punt 65 van de beschikking wordt verklaard, dat een systeem van sancties voor overschrijding van de quota weliswaar nooit werd ingevoerd, maar dat de regeling dat iedere producent verslag uitbracht over de hoeveelheid die hij in de voorgaande maand had verkocht - met het risico door de anderen te worden gekritiseerd indien dit als onregelmatig werd beschouwd -, een aansporing vormde om zich aan het toegewezen quotum te houden.

b) Argumenten van partijen

245 Volgens verzoekster wordt de Shell-vennootschappen in de beschikking niet enkel verweten, te hebben deelgenomen aan een prijsinitiatief in juli 1983, maar ook, de aanzet tot dat initiatief te hebben gegeven. In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verzoekster reeds verklaard, dat dit verwijt op geen enkel objectief bewijs berust. Ofschoon er op 19 mei 1983 een bijeenkomst van de "grote vier" (bijl. 101 a.b.) werd gehouden, had verzoekster haar eigen richtprijs al vóór die bijeenkomst vastgesteld. Bovendien verbond zij zich tijdens die bijeenkomst niet om een prijsinitiatief te nemen; zij kon dit trouwens ook niet doen, daar zij nog niet met de werkmaatschappijen had gesproken (waarmee zij eerst in de loop van de maand juni een bijeenkomst had, dat wil zeggen ná de producentenbijeenkomst). Verzoekster nam niet deel aan de producentenbijeenkomst van 1 juni 1983, tijdens welke het door de Commissie gelaakte prijsinitiatief zou zijn overeengekomen. Het verslag van die bijeenkomst (bijl. 40 a.b.) geeft haar standpunt niet juist weer, daar dit op onjuiste wijze tot uitdrukking is gebracht door een andere producent. De opmerking in een verslag van ICI, dat verzoekster dat initiatief ondersteunde (bijl. 40 a.b.), wordt weersproken door een nota van ICI inzake een bijeenkomst van de "grote vier" op 19 mei (bijl. 101 a.b.), die de Commissie buiten beschouwing heeft gelaten omdat haar stelling erdoor omver werd geworpen. Bovendien was het artikel over de polypropyleenprijzen (bijl. 41 a.b.), dat verzoekster op eigen houtje aan ECN wilde voorleggen, een algemeen artikel waarin geen specifieke prijs werd genoemd. Het is waar, dat op verzoek van ECN in het artikel uiteindelijk meer precieze aanwijzingen werden opgenomen, maar de door Shell beoogde richtprijs was hoger dan de prijs die tussen de producenten zou zijn overeengekomen.

246 Verzoekster betoogt voorts, dat zij reeds heeft aangetoond dat zij een onafhankelijk prijsbeleid voerde.

247 Met betrekking tot de quota betoogt verzoekster, dat de verminderingen van de hoeveelheden waartoe in 1983 werd besloten, niet het gevolg waren van overeenkomsten tussen producenten, maar van een zelfstandig besluit van de Shell-vennootschappen, dat erop gericht was de prijzen te verhogen. In antwoord op de bewering van de Commissie, dat wanneer Shell bij de vermindering van haar verkopen werkelijk een onafhankelijk beleid had gevoerd, zij haar streefhoeveelheden niet in marktaandeel (zie bijl. 50-54 i.b. Shell), maar in ton zou hebben uitgedrukt, merkt verzoekster op, dat wanneer zij haar streefhoeveelheden in absolute cijfers had uitgedrukt, zij zich genoodzaakt zou hebben gezien haar marktaandeel te vergroten wanneer de totale vraag was achterbleven bij de voorspellingen, waarmee zij een prijsoorlog met de andere producenten zou hebben geriskeerd. Shell verzoekt de Commissie, aan de hand van de getuigenverklaring van een onafhankelijke economische deskundige de juistheid van de in haar verweerschrift uiteengezette economische "theorie" aan te tonen. Zij verklaart bovendien, dat de omstandigheid dat zij hoopte - doch niet erop rekende - dat ook de andere producenten een beleid van stabilisering van de marktaandelen zouden voeren, niet betekent dat zij was aangesloten bij een kartel.

248 Tijdens de "vóórbijeenkomsten" of de plaatselijke bijeenkomsten die verzoekster of andere vennootschappen van de Shell-groep eventueel hebben bijgewoond, werd nooit over quota gesproken. De Commissie verbindt aan een notitie van ICI (bijl. 87 a.b.) ten onrechte de conclusie, dat verzoekster aan ICI te kennen had gegeven, dat Shell, ICI en Hoechst voor 1983 elk een quotum van 11 % toegewezen moesten krijgen. Geen van de Shell-vennootschappen heeft een dergelijke wens aan wie dan ook kenbaar gemaakt en een zorgvuldige analyse van die notitie van ICI laat zien, dat die wens Shell door een andere producent in de mond was gelegd, zoals blijkt uit het feit dat het aan Shell toegewezen cijfer is omkaderd. Hetzelfde geldt voor een tabel van ICI betreffende de aspiraties van elke producent voor 1983 (bijl. 84 a.b.), waarin naast het aan Shell toegewezen cijfer een vraagteken staat. Bovendien heeft de Commissie in een op dezelfde periode betrekking hebbend handgeschreven document van ICI (bijl. 99 a.b.) het woord "have" gelezen als "L.", de naam van een werknemer van SCITCO.

249 Verzoekster verklaart verder, dat er alleen quota hoefden te worden vastgesteld indien tot een compensatieregeling werd besloten. Een dergelijke regeling is echter nooit tot stand gekomen, daar de Shell-ondernemingen weigerden eraan deel te nemen.

250 Volgens verzoekster gaat de Commissie nog steeds ten onrechte ervan uit, dat de interne streefhoeveelheden van de Shell-vennootschappen in samenspraak met de andere producenten overeengekomen quota waren. In de betrokken periode hadden de Shell-vennootschappen zich op eigen houtje een aandeel van 11 % van de Westeuropese markt ten doel gesteld. De overeenkomstige plannen en budgetten voor het eerste kwartaal van 1983 werden vastgesteld voordat de tijdens de bijeenkomsten aan de Shell-vennootschappen toegewezen streefhoeveelheden bekend werden, en werden nadien niet gewijzigd.

251 Met betrekking tot het tweede kwartaal van 1983 betoogt verzoekster, dat binnen de Shell-groep tot een vermindering van de verkopen werd besloten (bijl. 90 en 94 a.b. en bijl. 53 en 54 i.b. Shell) om de binnen de groep op eigen houtje vastgestelde streefhoeveelheid niet te overschrijden, en niet om de naleving te verzekeren van quota die met andere producenten zouden zijn overeengekomen.

252 De Commissie antwoordt, dat het er weinig toe doet of Shell zich reeds vóór de bijeenkomst van 19 mei 1983 een richtprijs had gesteld. Het staat immers vast, dat de "grote vier" aan het slot van die bijeenkomst tot een gemeenschappelijk standpunt kwamen, zoals blijkt uit het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.). Tijdens de producentenbijeenkomst van 1 juni 1983 werden de producenten op de hoogte gesteld van Shell' s voornemens, in het bijzonder van haar plan om de door haar geplande prijsverhogingen in ECN aan te kondigen (bijl. 40 a.b.). De omstandigheid dat de door Shell in het artikel aangekondigde richtprijs iets hoger was dan de aan het slot van de bijeenkomst van 1 juni overeengekomen richtprijs, moet volgens de Commissie worden gezien in het licht van het feit dat het in de handel heel gebruikelijk is, een iets hogere prijs aan te kondigen dan men werkelijk hoopt te halen.

253 De Commissie betoogt bovendien, dat de mogelijkheid dat er vóór 1 juni contacten waren tussen Shell en de werkmaatschappijen, niet moet worden uitgesloten, en dat deze laatste in elk geval in waren voor een prijsverhoging, op voorwaarde dat dit niet ten koste zou gaan van de verkopen (bijl. 15 bij het antwoord van Shell op de mededeling van de punten van bezwaar).

254 De Commissie beklemtoont, dat verzoekster ondanks haar sceptisisme ten aanzien van quotaregelingen (bijl. 64 a.b.) deelnam aan de vóórbijeenkomsten van de "grote vier" en dat werkmaatschappijen van de Shell-groep aanwezig waren op plaatselijke bijeenkomsten in een aantal landen (bijl. 10 a.b.; bijl. 18 i.b. Shell). Tal van documenten (bijl. 8, 64, 95 tot en met 97 en 99 tot en met 101 a.b.) tonen aan, dat tijdens die bijeenkomsten werd gesproken over onderwerpen die onlosmakelijk verbonden waren met de quota. Shell gaf in 1983 aan ICI te kennen (bijl. 87 en 99 a.b.), dat zij zich tevreden zou stellen met een marktaandeel van 11 à 12 %, en zij stelde voor dat jaar voor ICI, Shell en Hoechst een quotum van 11 % voor (bijl. 87 a.b.). Dat voorstel werd niet gedaan in het kader van een compensatieregeling, maar in verband met een "kaderovereenkomst" inzake de quota voor 1983. De Commissie wijst op verzoeksters bewering, dat de compensatieregeling mislukte doordat Shell weigerde eraan deel te nemen, en leidt hieruit af dat het kartel zonder Shell' s deelneming niet had kunnen functioneren. De Commissie houdt vol, dat in de handgeschreven notitie (bijl. 90 a.b.) "L." en niet "have" moet worden gelezen, niet alleen om grammaticale redenen, maar ook omdat de inhoud van die notitie overeenkomt met die van een ander document (bijl. 87 a.b.), waarin ontegenzeglijk de naam L. voorkomt. Verzoekster kreeg de werkmaatschappijen zo ver, dat zij dat beleid van volumebeperking accepteerden en toepasten (bijl. 90 en 94 a.b.; bijl. 53 en 54 i.b. Shell). Ofschoon zij beslist wist dat er sprake was van een kartel (bijl. 37 a.b.), wisselde zij toch informatie uit met de andere deelnemers aan het kartel. En ten slotte was zij op de hoogte van het door de "deskundigen" uitgesproken oordeel over de markt voor de eerste twee kwartalen van 1983, en stemde zij haar eigen verkoopdoelen af op het haar toegewezen quotum.

c) Beoordeling door het Gerecht

255 Het Gerecht herinnert eraan, dat verzoeksters betrokkenheid bij de prijsinitiatieven en het quotastelsel in 1983 moet worden onderzocht in het licht van haar contacten met de deelnemers aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts", en in het bijzonder in het licht van de frequente deelneming van de werkmaatschappijen van de Shell-groep aan de plaatselijke bijeenkomsten en van verzoeksters regelmatige aanwezigheid op de bijeenkomsten van de "grote vier", die dienden ter voorbereiding van de bijeenkomsten van "bosses" en "experts".

256 Met betrekking tot het prijsinitiatief van juli/november 1983 stelt het Gerecht vast, dat de richtprijs van 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli 1983 niet tijdens de bijeenkomst van 1 juni 1983 werd vastgesteld, maar daar enkel werd bevestigd, zoals blijkt uit de volgende passage van het bijeenkomstverslag: "Those present reaffirmed complete commitment to the 1.85 move to be achieved by 1st July. Shell was reported to have committed themselves to the move and would lead publicly in ECN" ("De aanwezige fabrikanten bevestigden hun volledige instemming met een stijging tot 1,85 DM/kg met ingang van 1 juli. Shell sloot zich, naar werd gemeld, bij het initiatief aan en zou in het openbaar leiden in ECN"; bijl. 40 a.b.). Die richtprijs was overeengekomen tijdens de bijeenkomst van de "grote vier" van 19 mei 1983, zoals blijkt uit het verslag van die bijeenkomst en dat van de bijeenkomst van 1 juni 1983, in hun onderling verband gelezen. In het verslag van de bijeenkomst van 19 mei 1983 staat namelijk te lezen: "Shell to lead - ECN 2 weeks. ICI informed / S. Shell B. (L.' s boss) - commitment - but not absolute" (("Shell zal leiden - ECN-artikel 2 weken - ICI in kennis gesteld / S. Shell B. (L' s 'boss' ) - instemming - maar niet absoluut"; bijl. 101 a.b.)). Die richtprijs werd vervolgens voorgesteld aan de "bosses"-bijeenkomst van 20 mei 1983, tijdens welke hij door alle producenten werd aanvaard. Naar aanleiding van die bijeenkomst kwam Shell France op 25 mei 1983 met een memorandum (bijl. C1 Shell bij brief van 29 maart 1985), waarin voor raffia, homopolymeer en copolymeer prijzen werden vermeld die gelijk waren aan de op de bijeenkomst van 20 mei overeengekomen richtprijzen en aan de prijsinstructies die DSM op dezelfde dag, ICI twee dagen eerder en BASF twee dagen later hadden gegeven. In een memorandum van Shell UK van 24 juni 1983 (bijl. C2 Shell bij brief van 29 maart 1985) worden ook identieke prijzen genoemd, behalve voor copolymeer, waarvoor een prijs van 550 UKL/ton wordt genoemd, terwijl de overige producenten een prijs van 560 UKL/ton aankondigen. De omstandigheid dat alleen in het memorandum van 24 juni 1983 voor copolymeer een iets lagere prijs wordt genoemd dan de door de overige producenten gevraagde prijs, doet niet af aan verzoeksters betrokkenheid bij dat prijsinitiatief, daar die verlaging van de richtprijs voor dat produkt eens te meer plaatsvindt in de week voorafgaand aan de datum waarop de overeengekomen verhoging moet worden toegepast. Voorts moet het feit dat in het nummer van ECN van 13 juni 1983 een iets hogere prijs werd aangekondigd dan de overeengekomen richtprijs (1,90 DM/kg in plaats van 1,85 DM/kg), worden toegeschreven aan de wens van Shell - zoals ook tot uitdrukking gebracht in haar notitie van 24 juni 1983 -, haar afnemers hogere prijsverhogingen in het vooruitzicht te stellen dan zij in werkelijkheid op het oog had.

257 Uit het voorgaande volgt, dat verzoekster geen elementen heeft aangevoerd die de door de Commissie in de punten 47 tot en met 49 van de beschikking vastgestelde feiten ontzenuwen.

258 Met betrekking tot de vraag, of verzoekster de drijvende kracht achter dat prijsinitiatief was, herinnert het Gerecht eraan, dat uit het verslag van de bijeenkomst van de "grote vier" van 19 mei 1983 (bijl. 101 a.b.) en dat van de bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.), in hun onderling verband gelezen, mag worden opgemaakt, dat de "grote vier" de aanstichters waren van het prijsinitiatief van juli 1983 en dat zij onderling overeenkwamen, dat Shell dat initiatief in een ECN-artikel bekend zou maken. Dat in het verslag van de bijeenkomst van 19 mei 1983 de woorden "L. in principle only" ("L. alleen in beginsel") voorkomen, doet aan deze vaststelling niet af, daar aan dat verslag een nota is gehecht waarin staat te lezen: "B. (L.' s boss) - commitment - but not absolute" ["B. (L.' s 'boss' ) - instemming - maar niet absoluut"], wat betekent dat verzoekster met het initiatief instemde, zij het dat zij de werkmaatschappijen van de Shell-groep diende te raadplegen ten einde haar definitieve instemming te kunnen betuigen. Uit de door verzoekster gegeven prijsinstructies en het in ECN verschenen artikel blijkt, dat verzoekster die werkmaatschappijen vervolgens op haar hand kreeg, ook al beweert zij - zonder hiervoor bewijzen aan te voeren - het tegendeel. Verzoeksters bewering, dat zij oorspronkelijk voornemens was in ECN een algemeen artikel te publiceren waarin niet zou worden gesproken van enige specifieke prijs, is irrelevant, daar in het uiteindelijk verschenen artikel wél een specifieke prijs werd genoemd.

259 Hieruit volgt, dat verzoekster met de drie andere grote producenten vorm heeft gegeven aan het prijsinitiatief van juli 1983.

260 Met betrekking tot verzoeksters betrokkenheid bij het streven naar een richtprijs voor september 1983 is het Gerecht van mening, dat de Commissie die betrokkenheid terecht heeft afgeleid uit het feit dat de in het memorandum van Shell UK van 11 augustus 1983 (bijl. I Shell bij brief van 29 maart 1985) genoemde prijzen overeenstemden met de door andere producenten voor 1 september 1983 gegeven prijsinstructies. Dat memorandum werd namelijk een dag na een bijeenkomst van "experts" opgesteld, in de week die volgde op de met elkaar overeenstemmende instructies van BASF, Hercules, ICI, Linz en Saga. In tegenstelling tot hetgeen verzoekster beweert, wordt in dat memorandum voor 1 september een prijs genoemd die overeenkomt met die van het merendeel van de producenten (Shell verwart haar prijs voor augustus met die voor september). Gezien de hierboven uiteengezette redenen kan het feit dat Shell UK die instructies op 31 augustus, de dag voor hun inwerkingtreding, corrigeerde, verzoeksters betrokkenheid bij dat initiatief niet ontzenuwen.

261 Met betrekking tot het einde van dat prijsinitiatief stelt het Gerecht vast, dat uit tabel 7M, punt 50, en het dispositief van de beschikking, in hun onderling verband gelezen, volgt, dat verzoekster wordt verweten gedurende de maanden oktober en november 1983 aan dat initiatief te hebben deelgenomen. Verzoekster is namelijk een van de producenten waarbij prijsinstructies zijn aangetroffen waaruit blijkt dat was besloten door te gaan op de voet van de verhoging van september en de prijs voor raffiakwaliteit per 1 oktober te verhogen tot 2,10 DM/kg en per 1 november tot 2,25 DM/kg, aangezien haar naam voorkomt in tabel 7M van de beschikking, waarin de door de verschillende producenten voor oktober gegeven prijsinstructies met elkaar worden vergeleken. Deze uitlegging van punt 50, laatste alinea, van de beschikking wordt bevestigd door het dispositief van de beschikking, waarin wordt vastgesteld dat Shell tot ten minste november 1983 inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, terwijl de adressaten van de beschikking met betrekking tot de maanden oktober en november enkel wordt verweten, dat zij aan dat prijsinitiatief hebben deelgenomen.

262 Het enige bewijselement dat de Commissie heeft ingebracht om verzoeksters betrokkenheid bij dat initiatief aan te tonen, is een memorandum van Shell UK van 21 september 1983, dat in tabel 7M van de beschikking wordt genoemd. In die tabel wordt die prijsinstructie afgezet tegen de door andere producenten gegeven prijsinstructies, hetzij voor 1 oktober (BASF, Hoechst, Huels en ICI), hetzij voor oktober, zonder enige nadere precisering (ATO, Hercules, Linz, Monte en Solvay). In de aan verzoekster gewijde kolom worden twee prijzen genoemd: terwijl de tweede exact overeenkomt met de door de andere producenten gevraagde prijs, is de eerste aanzienlijk lager, zonder dat hiervoor een nadere verklaring wordt gegeven. Bij lezing van het document blijkt echter, dat de eerste prijs een prijsinstructie voor 1 oktober is, terwijl de tweede prijs, de enige die overeenkomt met de door de andere producenten voor oktober 1983 gevraagde prijs, op 31 oktober in werking moet treden. De beschikking wekt dan ook ten onrechte de indruk, dat verzoeksters prijsinstructie overeenkwam met de door andere producenten gegeven prijsinstructies. Bovendien heeft de Commissie in tabel 7N, waarin van de verschillende producenten de prijsinstructies worden genoemd die hetzij op 1 november (BASF, Hoechst, Huels), hetzij in de loop van de maand november (Hercules, ICI, Linz, Monte en Solvay) in werking moesten treden, geen van verzoekster afkomstige prijsinstructie opgenomen, terwijl het deel van verzoeksters prijsinstructie dat op 31 oktober in werking moest treden, had moeten worden vergeleken met de door de andere producenten voor 1 november gegeven prijsinstructies. Een dergelijke vergelijking nu laat zien, dat de door verzoekster voor 31 oktober gevraagde prijzen aanzienlijk lager zijn dan de door de andere producenten voor 1 november 1983 gevraagde prijzen. Bijgevolg heeft de Commissie, door verzoeksters prijsinstructie van 21 september 1983 niet in tabel 7N te noemen, nagelaten het verschil tussen verzoeksters prijsinstructies en die van de andere producenten tot uitdrukking te brengen.

263 Hieruit volgt, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster gedurende de maanden oktober en november bij het prijsinitiatief van juli/november 1983 betrokken is geweest.

264 Er zij echter aan herinnerd, dat de Commissie verzoeksters betrokkenheid bij het systeem van "account leadership" gedurende de laatste jaren van 1982 en de eerste helft van 1983 rechtens genoegzaam heeft aangetoond.

265 Met betrekking tot de quota stelt het Gerecht vast, dat uit de door de Commissie overgelegde stukken (bijl. 33, 85 en 87 a.b.) blijkt, dat de polypropyleenproducenten eind 1982 en begin 1983 besprekingen voerden over een quotaregeling voor 1983, dat verzoekster in dat kader gegevens verstrekte over haar verkopen en dat zij dus heeft deelgenomen aan de onderhandelingen die erop gericht waren, voor 1983 een quotaregeling tot stand te brengen.

266 Met betrekking tot de vraag, of die onderhandelingen voor de eerste twee kwartalen van 1983 daadwerkelijk resultaat hebben gehad, zoals in de beschikking (punten 63, derde alinea, en 64) wordt vermeld, zij opgemerkt, dat uit het verslag van de door verzoekster niet bijgewoonde bijeenkomst van 1 juni 1983 (bijl. 40 a.b.) blijkt, dat tien producenten tijdens die bijeenkomst hun verkoopcijfers voor de maand mei hebben bekendgemaakt. Bovendien staat in het verslag van een op 17 maart 1983 gehouden interne bijeenkomst van de Shell-groep (bijl. 90 a.b.) te lezen:

"(...) and would lead to a market share of approaching 12 % and well above the agreed Shell target of 11 %. Accordingly the following reduced sales targets were set and agreed by the integrated companies".

["(...) en zou leiden tot een marktaandeel van bijna 12 %, dat beduidend hoger zou zijn dan de voor Shell overeengekomen streefhoeveelheid van 11 %. Daarom werden door de werkmaatschappijen van de groep de volgende - lagere - verkoopdoelen vastgesteld en overeengekomen"].

De nieuwe hoeveelheden worden meegedeeld, waarna wordt opgemerkt:

"this would be 11.2 Pct. of a market of 395 kt. The situation will be monitored carefully and any change from this agreed plan would need to be discussed beforehand with the other Pims members".

("dit zou neerkomen op 11,2 % van een markt van 395 kt. De situatie zal nauwlettend in de gaten worden gehouden en iedere afwijking van het aldus overeengekomen schema zal eerst met de andere Pims-leden moeten worden besproken").

267 Uit die twee documenten, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Commissie terecht afgeleid, dat de onderhandelingen tussen de producenten tot de invoering van een quotaregeling hebben geleid. Uit de interne nota van de Shell-groep blijkt immers, dat deze onderneming haar nationale werkmaatschappijen verzocht, hun verkopen te reduceren, niet om de totale verkopen van de Shell-groep te verminderen, maar om het totale marktaandeel van de groep te beperken tot 11 %. Een dergelijke beperking, uitgedrukt in marktaandeel, is slechts verklaarbaar in het kader van een quotaregeling. Bovendien vormt het verslag van de bijeenkomst van 1 juni 1983 een extra aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke regeling, aangezien een uitwisseling van gegevens betreffende de maandelijkse verkopen van de verschillende producenten primair ten doel heeft, de naleving van de aangegane verplichtingen te controleren.

268 Tot slot wordt opgemerkt, dat het cijfer van 11 % - het marktaandeel van Shell - niet alleen voorkomt in de interne nota van Shell, maar ook in twee andere documenten, te weten een interne nota van ICI, waarin deze opmerkt dat Shell dit percentage voorstelt voor haarzelf, voor Hoechst en voor ICI (bijl. 87 a.b.), en het door ICI opgestelde verslag van een op 29 november 1982 met Shell gehouden bijeenkomst, tijdens welke dat voorstel in herinnering werd gebracht (bijl. 99 a.b.).

269 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen - behalve met betrekking tot de maanden oktober en november 1983 - dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot het prijsinitiatief van juli/november 1983, de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven, en de kwantitatieve verkoopdoelen voor de eerste twee kwartalen van 1983.

D - Beoordeling van de algemene argumenten

270 Verzoekster betoogt in het algemeen, dat de Commissie de argumenten met betrekking tot deze of gene specifieke actie niet kan afwijzen met een beroep op een beweerde kaderovereenkomst, daar het bestaan van die kaderovereenkomst juist moet worden bewezen door aan te tonen dat de Shell-vennootschappen aan specifieke acties hebben deelgenomen. In repliek beklemtoont zij, dat de Commissie niets aanvoert tot staving van haar conclusie, dat de werkmaatschappijen van de Shell-groep de voorgestelde prijzen aanvaarden en toepasten, of deelnamen aan een quotastelsel waarvan het bestaan rechtstreeks noch zijdelings is aangetoond, maar waarop de Commissie zich moest beroepen ter compensatie van het feit dat zij met betrekking tot de verschillende gestelde inbreuken slechts over zwakke bewijzen beschikte.

271 Verzoekster is dan ook van mening, dat de Commissie, door te verklaren dat alle producenten hun verkoopafdelingen instructies gaven om te streven naar de toepassing van de tijdens de bijeenkomsten overeengekomen richtprijzen (punt 74 van de beschikking), voorbijgaat aan de structuur van de Shell-groep. Verzoekster wijst erop, dat de werkmaatschappijen van de groep die polypropyleen produceren of leveren in de Gemeenschap, in hoge mate zelfstandig zijn. Shell kan die maatschappijen adviezen en aanbevelingen verstrekken, maar zij kan geen dwang op hen uitoefenen. Shell en haar werkmaatschappijen kunnen afwijkende standpunten innemen. Zo kunnen de werkmaatschappijen er de voorkeur aan geven, hun produktie op peil te houden ten koste van de prijzen. Deze factoren zijn van invloed geweest op de betrekkingen van Shell met de andere polypropyleenproducenten. Shell was niet in staat, de werkmaatschappijen van de Shell-groep de toepassing van een bepaalde richtprijs voor te schrijven. Ook was het haar onmogelijk, namens die maatschappijen enige verbintenis aan te gaan.

272 Verzoekster betoogt voorts, dat Shell er bij de beschrijving van de prijsinitiatieven van uitgaat, dat alle werkmaatschappijen van de groep de overeengekomen prijzen hadden aanvaard en toegepast en overeenkomstige prijsinstructies hadden gegeven, terwijl zij zich daartoe in bijna alle gevallen uitsluitend baseert op de mededelingen die Shell UK - of af en toe Shell - aan haar verkooppersoneel deed. Men zou al te generaliserend te werk gaan wanneer men hieruit afleidde, dat alle werkmaatschappijen van de Shell-groep op overeenkomstige wijze hebben gehandeld.

273 Waar de beschikking de producenten verwijt, "gelijktijdig hun prijzen te hebben verhoogd met het oog op de toepassing van de richtprijzen", kan de Commissie bovendien in haar verweerschrift niet staande houden, dat het volstaat dat Shell de werkmaatschappijen prijsinstructies gaf, ook al werden deze door die maatschappijen niet aanvaard en toegepast. Een dergelijke bewering staat op gespannen voet met artikel 1, sub d, van de beschikking, volgens hetwelk de polypropyleenproducenten "gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen".

274 Verzoekster voert verder aan, dat uit het verschil tussen de door haar feitelijk op de markt toegepaste prijzen en de beweerde richtprijzen blijkt, dat haar gedrag volkomen onafhankelijk werd bepaald.

275 De bewering van de Commissie, dat de Shell-vennootschappen partij waren bij de quotaovereenkomsten, heeft verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar weerlegd. Hiertoe heeft zij met name aangevoerd, dat die vennootschappen hun streefhoeveelheden op eigen houtje vaststelden; dat hun budgetten en plannen op het gebied van produktie en verkoop in de regel vóór de bijeenkomsten tot stand kwamen en niet meer werden herzien op grond van de resultaten van die bijeenkomsten, zelfs indien het door de andere producenten aan Shell toegewezen marktaandeel groter was dan het streefaandeel dat Shell voor zichzelf had vastgesteld; dat de door de ondernemingen voorziene cijfers en de gerealiseerde verkopen aanzienlijk verschilden van die welke de andere producenten aan Shell hadden toegewezen en, ten slotte, dat de Shell-vennootschappen de bijeenkomsten niet bijwoonden en dat Shell niet op de hoogte was van de aan de andere producenten toegewezen quota en geen informatie uitwisselde met die producenten. Een en ander laat volgens verzoekster zien, dat de Shell-ondernemingen op het gebied van hun verkoophoeveelheden hun eigen beleid voerden, dat in volledige onafhankelijkheid was vastgesteld.

276 De Commissie antwoordt allereerst, dat zij Shell niet verwijt te hebben deelgenomen aan elk van de in artikel 1, sub a tot en met e, van de beschikking omschreven activiteiten. Shell was echter wel betrokken bij de algemene overeenkomst krachtens welke de producenten bovengenoemde activiteiten ondernamen, en zij kan derhalve niet aan haar verantwoordelijkheid ontsnappen door aan te tonen dat zij ten aanzien van deze of gene actie minder enthousiasme aan de dag legde of zich minder cooeperatief opstelde, of dat zij bepaalde soorten bijeenkomsten niet bijwoonde (punten 81 en 83 van de beschikking). VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER : 689A0011.5

277 Volgens de Commissie is het irrelevant, of Shell "dwang" kon uitoefenen op de werkmaatschappijen, dan wel of zij hun "enkel adviezen" gaf, die zij moeilijk in de wind konden slaan. De gedecentraliseerde structuur van de Shell-groep vormde in geen enkel opzicht een beletsel voor het sluiten en toepassen van de kartelovereenkomst, zoals blijkt uit een document waarin de gezagsverhouding tussen Shell en haar werkmaatschappijen wordt omschreven (bijl. 96 a.b.). Wanneer verzoekster beweert, dat de Commissie is voorbijgegaan aan de precieze structuur van de Shell-groep, kent zij te veel betekenis toe aan bepaalde, uit hun verband gelichte uitdrukkingen. De door de Commissie overgelegde documenten laten in werkelijkheid zien, dat verzoekster haar prijsbeleid afstemde op de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen, waarvan zij dank zij haar contacten met ICI volledig op de hoogte was, en dat zij met die prijzen overeenkomende aanbevelingen richtte tot de werkmaatschappijen, die ze niet van nul en gener waarde konden beschouwen.

278 Dat een bepaalde vennootschap van de Shell-groep uiteindelijk besloot een lagere prijs toe te passen, neemt niet weg, dat Shell de richtprijs aanvankelijk had aanvaard, waarbij het feit dat de richtprijs niet in acht werd genomen, kan worden verklaard door vals spel. In dit verband maakt de Commissie de algemene opmerking, dat zij niet tracht aan te tonen dat de richtprijzen altijd op de markt van kracht werden of altijd door de werkmaatschappijen werden aanvaard, maar enkel, dat zij in onderling overleg werden vastgesteld en toegepast, hetgeen is bedoeld in artikel 1, sub d, van de beschikking, waarin de producenten wordt verweten dat zij gelijktijdig hun prijzen verhoogden, als "richtprijzen". Indien verzoekster zou worden gevolgd, zou het feit dat de verkoopafdelingen autonoom waren, waardoor de toegepaste prijzen soms van elkaar verschilden, de tussen de centrale organen van de verschillende ondernemingen gesloten overeenkomsten uit het oogpunt van het mededingingsrecht volstrekt irrelevant maken.

279 De Commissie betoogt, dat Shell de werkmaatschappijen aanbevelingen deed toekomen die erop gericht waren, hun verkopen te beperken. Zij geeft toe, dat het er weinig toe doet, of die beperking in volume of in marktaandeel werd uitgedrukt. Dit bewijst, dat verzoekster er zeker van was of althans erop kon rekenen - en niet enkel hoopte -, dat ook de andere producenten een dergelijk beleid zouden voeren, te meer daar Shell zelf beweert, dat het beleid van haar werkmaatschappijen eerder op de hoeveelheden dan op de prijzen was gebaseerd.

280 Het Gerecht is van oordeel, dat de structuur van de Shell-groep en verzoeksters plaats daarin niet in de weg hebben gestaan aan haar deelneming aan de prijsinitiatieven, het systeem van "account leadership" en het quotastelsel. Een analyse van de structuur van de Shell-groep leert namelijk, dat verzoekster twee hoofdtaken heeft. In de eerste plaats is zij belast met het voorzitterschap van de bijeenkomsten van de PSBU (Polyolefins Strategic Business Unit), waaraan behalve verzoekster ook de werkmaatschappijen van de Shell-groep deelnemen (bijl. 5, blz. 3). De PSBU is belast met de uitwerking van de (lange-termijn)strategie, in het kader waarvan de werkmaatschappijen van de groep onder hun eigen verantwoordelijkheid hun eigen strategie bepalen. In de tweede plaats heeft zij tot taak, de werkmaatschappijen te adviseren met betrekking tot de marktsituatie.

281 Een en ander betekent, dat verzoekster zowel betrokken was bij de uitwerking van het lange-termijnbeleid van de werkmaatschappijen, als bij hun korte-termijnbeleid. Het is waar, dat verzoekster op geen van beide gebieden besluiten kon opleggen, maar gezien de globaal gelijklopende belangen van de verschillende werkmaatschappijen van de groep en de gelijklopende belangen van de Shell-groep en de andere producenten - die immers stuk voor stuk een verhoging van het algemene prijsniveau nastreefden, ook al zouden zij hiervoor concessies moeten doen op het niveau van de verkoophoeveelheden - kon verzoekster haar standpunten aan de werkmaatschappijen overbrengen zonder dat zij bevoegd was dwang op hen uit te oefenen. Dit geldt te meer daar die werkmaatschappijen wisten dat de hun door verzoekster gegeven "adviezen" gebaseerd waren op door de polypropyleenproducenten overeengekomen doelen. In haar antwoord op het verzoek om inlichtingen heeft verzoekster namelijk verklaard:

"ICI often communicated to SCITCO 'target prices' for certain polypropylene grades in the local currencies of the Western European market. It was understood by SCITCO that such 'target prices' were those which had been prepared at 'bosses' or 'experts' meetings - SCITCO do not know which."

("ICI gaf dikwijls aan SCITCO 'richtprijzen' door voor bepaalde kwaliteiten polypropyleen, uitgedrukt in de nationale valuta' s van de Westeuropese markt. SCITCO begreep, dat dat de 'richtprijzen' waren die waren voorbereid tijdens bijeenkomsten van 'bosses' of 'experts' - SCITCO weet niet welke.")

Bovendien namen de werkmaatschappijen van de Shell-groep deel aan plaatselijke bijeenkomsten met vertegenwoordigers van de andere producenten, welke bijeenkomsten gewijd waren aan de toepassing van de overeengekomen richtprijzen.

282 Deze analyse wordt bevestigd - en niet ontzenuwd - door de moeilijkheden die Shell bij tijd en wijle heeft kunnen ondervinden in verband met de discussies over een compensatieregeling, waarvoor de werkmaatschappijen van de Shell-groep belangrijke concessies moesten doen. Toen verzoekster in oktober 1982 met dergelijke moeilijkheden werd geconfronteerd, stelde zij haar concurrenten ervan op de hoogte en gaf zij aan, hoe zij ze dacht op te lossen. Zo staat in een op 18 oktober 1982 gedateerde nota van ICI, getiteld "Polypropylene Compensation Scheme" ("Polypropyleen compensatieregeling") (bijl. 96 a.b.), te lezen:

"L. of SCITCO said that his colleagues were under pressure to improve margins on PP and that he would be willing to attend meetings of the big four but not wider gatherings. The problems of the Shell organisation were discussed and whilst the local companies were autonomous L. requested that approaches should be chanelled through SCITCO. He had not been able to meet with J., V. L., etc. before this meeting but had agreement to talk about a compensation scheme. L. would be meeting with J. & others on 20/10/82 (...)

L. raised the problem of not having any centralised profit centre but after discussion accepted that it was really up to Shell to agree internally who would draw or conversely provide any compensation."

["L. van SCITCO heeft gezegd dat hij en zijn collega' s onder druk werden gezet om de marges op polypropyleen te vergroten en dat hij bereid was deel te nemen aan bijeenkomsten van de 'grote vier' , maar niet aan grotere bijeenkomsten. Er werd gesproken over de problemen van de organisatie van Shell; waar de plaatselijke vennootschappen autonoom waren, verzocht L. de communicatie via SCITCO te laten verlopen. Hij had vóór deze bijeenkomst niet kunnen spreken met J., V. L., enz., maar hij was gemachtigd om over een compensatieregeling te spreken. L. zou op 20/10/1982 een ontmoeting hebben met J. & anderen (...)

L. wees op het probleem, dat Shell niet over een orgaan beschikte waar de winsten konden worden gecentraliseerd, maar na enige discussie erkende hij, dat Shell intern maar moest uitmaken, wie compensatie zou krijgen of, omgekeerd, verstrekken."]

In dit verband zij opgemerkt, dat de bijeenkomst van 20 oktober 1982 inderdaad werd gehouden, ook al is er geen verslag van overgelegd, daar het proces-verbaal van de bijeenkomst van 7 september 1982 op die bijeenkomst werd goedgekeurd, zoals blijkt uit de vermelding "20/10/1982" op dat proces-verbaal.

283 Uit het voorgaande volgt, dat de interne organisatie van de Shell-groep geen beletsel vormde voor verzoeksters deelneming aan de prijsinitiatieven, het systeem van "account leadership" en het quotastelsel.

284 Met betrekking tot de door verzoekster op de markt toegepaste prijzen zij erop gewezen, dat nergens in de beschikking wordt gesteld, dat de door verzoekster toegepaste prijzen altijd overeenkwamen met de door de producenten vastgestelde richtprijzen, waaruit blijkt dat in de beschikking het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij de prijsinitiatieven evenmin wordt gebaseerd op het feit, dat zij die richtprijzen op de markt toepaste.

285 Verzoekster heeft beweerd, dat de Shell-vennootschappen hun beleid op het gebied van de verkoophoeveelheden volkomen onafhankelijk bepaalden, maar zij heeft dit niet bewezen. Uit bovenstaande feitelijke vaststellingen blijkt namelijk, dat verzoekster op de hoogte was van de aan de andere producenten toegewezen quota, met die producenten informatie uitwisselde en regelmatig contact met hen had in het kader van, met name, de vaststelling van kwantitatieve verkoopdoelen. De omstandigheid dat verzoeksters verkopen niet altijd overeenkwamen met de haar toegewezen quota, is irrelevant, daar in de beschikking het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij het quotastelsel niet wordt gebaseerd op het feit, dat zij dat stelsel daadwerkelijk toepaste. Bovendien heeft verzoekster geen bewijs aangevoerd tot staving van haar bewering, dat de Shell-ondernemingen hun budgetten en plannen op het gebied van produktie en verkoop in de regel vóór de bijeenkomsten vaststelden en dat deze niet meer werden herzien op grond van de resultaten van die bijeenkomsten, zelfs indien het door de andere producenten aan Shell toegewezen marktaandeel groter was dan het streefaandeel dat Shell voor zichzelf had vastgesteld. Immers, wat de jaren 1979 en 1980 betreft, waarvoor de Commissie niet heeft kunnen preciseren wanneer een quotaregeling werd ingevoerd, kan verzoekster niet beweren dat de Shell-vennootschappen hun plannen en budgetten hadden vastgesteld vóór de bijeenkomsten tijdens welke quotaregelingen werden overeengekomen. Met betrekking tot 1981 en 1982 beweert de Commissie niet, dat er een quotaovereenkomst voor het hele jaar werd bereikt. Zij stelt enkel, dat een tijdelijk maandelijks systeem werd overeengekomen. Voor 1983 berust verzoeksters betoog op de onjuiste premisse, dat het cijfer van 11 %, dat in de interne nota van Shell van 17 maart 1983 (bijl. 90 a.b.) wordt genoemd als marktaandeel van Shell, door Shell zelf volledig op eigen houtje was vastgesteld. Zoals het Gerecht al heeft vastgesteld, was dit niet het geval.

286 Uit al het voorgaande volgt in de eerste plaats, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de producenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de bodemprijzen en de verschillende in de beschikking genoemde prijsinitiatieven, met uitzondering van het begin van het initiatief van januari/mei 1981 en het einde van het initiatief van juli/november 1983.

287 Bovendien mocht de Commissie uit het antwoord van ICI op het verzoek om inlichtingen, waarin staat te lezen dat "' Target prices' for the basic grade of each principal category of polypropylene as proposed by producers from time to time since 1 January 1979 are set forth in Schedule (...)" [de 'richtprijzen' die vanaf 1 januari 1979 van tijd tot tijd door producenten voor de basiskwaliteit van elk van de belangrijkste categorieën polypropyleen zijn voorgesteld, zijn weergegeven in bijlage (...)"], afleiden, dat die prijsinitiatieven werden genomen in het kader van een stelselmatige vaststelling van richtprijzen.

288 In de tweede plaats moet worden geconcludeerd, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de producenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de in de beschikking genoemde prijsinitiatieven.

289 In de derde plaats moet worden geconcludeerd, dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat verzoekster een van de polypropyleenproducenten was die wilsovereenstemming hebben bereikt met betrekking tot de in de beschikking genoemde kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979, 1980 en de eerste helft van 1983, en de in de beschikking bedoelde beperking van hun maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor de jaren 1981 en 1982.

290 Daar komt nog bij, dat aangezien de verschillende maatregelen tot beperking van de verkoop hetzelfde doel hadden - te weten een vermindering van de druk op de prijzen door het te grote aanbod -, de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat zij een onderdeel van een quotaregeling vormden.

291 Bovendien heeft de Commissie tot staving van bovenstaande feitelijke vaststellingen geen gebruik hoeven te maken van het bij Solvay aangetroffen document van 6 september 1977, dat in punt 16, voorlaatste alinea, van de beschikking wordt genoemd, noch van de in punt 15, sub h, genoemde documenten die bij ATO werden verkregen, welke documenten zij niet aan verzoekster had overgelegd.

2. De toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag

a) Bestreden handeling

292 Volgens de beschikking (dispositief, artikel 1) heeft verzoekster inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag, door vanaf omstreeks het midden van 1977 tot ten minste november 1983 deel te nemen aan een midden 1977 gesloten overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, krachtens welke de producenten die polypropyleen op het grondgebied van de gemeenschappelijke markt aanbieden a) met elkaar in contact traden en regelmatig (vanaf begin 1981 twee maal per maand) in een reeks geheime vergaderingen bijeenkwamen om hun commercieel beleid te bespreken en te bepalen; b) van tijd tot tijd voor de verkoop van het produkt in elke Lid-Staat van de Gemeenschap "richt"- (of minimum)prijzen bepaalden; c) verschillende maatregelen overeenkwamen waarmede de toepassing van dergelijke richtprijzen moest worden vergemakkelijkt, met inbegrip van (hoofdzakelijk) tijdelijke beperkingen van de produktie, de uitwisseling van gedetailleerde informatie over hun leveringen, het houden van plaatselijke vergaderingen, en tegen het einde van 1982 een systeem van "account management" bedoeld om prijsverhogingen voor individuele klanten toe te passen; d) gelijktijdig hun prijzen verhoogden met het oog op de toepassing van de genoemde richtprijzen; e) de markt verdeelden door aan elke producent een jaarlijks doel of "quotum" voor de verkoop toe te kennen (1979, 1980 en voor ten minste een gedeelte van 1983) of bij gebreke van een definitieve zich over het gehele jaar uitstrekkende overeenkomst door van de producenten een beperking te eisen van hun verkoop in elke maand in vergelijking met een voorafgaande periode (1981, 1982).

b) Argumenten van partijen

293 Verzoekster ontkent, de verschillende in artikel 1, sub a tot en met e, genoemde inbreuken te hebben begaan. Zij is van mening, dat de Commissie het bewijs van verzoeksters betrokkenheid bij elk van die inbreuken niet achterwege mag laten met een beroep op het feit, dat er sprake zou zijn van één enkele inbreuk. Het begrip "kaderovereenkomst" kan de Commissie niet verder helpen, daar zij over geen enkel bewijs beschikt dat een dergelijke overeenkomst zou zijn gesloten, los van de door haar gestelde specifieke inbreuken.

294 Verzoekster concludeert, dat de in de beschikking vastgestelde feiten, gesteld al dat zij bewezen zijn, geenszins de conclusie rechtvaardigen dat er inbreuk is gemaakt op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

295 De Commissie herinnert eraan, dat zij verzoekster niet verwijt te hebben deelgenomen aan elk van de in artikel 1, sub a tot en met e, van de beschikking omschreven activiteiten, maar wel, dat zij betrokken was bij de algemene overeenkomst krachtens welke de producenten bovengenoemde activiteiten ondernamen. Die activiteiten moeten niet worden beschouwd als een reeks afzonderlijke inbreuken, maar als elementen van een voortgezette inbreuk. Alle bewijzen moeten derhalve worden gezien als een geheel waardoor verzoeksters betrokkenheid bij een algemene overeenkomst wordt aangetoond.

296 De Commissie wijst er ten slotte op, dat verzoekster, al zou zij niet met alle aspecten van die overeenkomst hebben ingestemd, in elk geval gedurende een lange periode nauwe contacten heeft onderhouden met de andere grote producenten, haar algemene steun te kennen heeft gegeven voor de verschillende plannen - waarbij zij soms zelfs zo ver ging, dat zij nauwkeurige voorstellen formuleerde - en zich dienovereenkomstig heeft gedragen. Hiermee voldoet zij ruimschoots aan de criteria van cooerdinatie en samenwerking waaraan volgens 's Hofs rechtspraak (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. 1975, blz. 1663, r.o. 173) moet zijn voldaan om van een onderling afgestemde feitelijke gedraging te kunnen spreken.

c) Beoordeling door het Gerecht

297 De Commissie heeft elk van de tegen verzoekster in aanmerking genomen feiten hetzij als een overeenkomst, hetzij als een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag gekwalificeerd. Uit de punten 80, tweede alinea, 81, tweede alinea, en 82, eerste alinea, van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, blijkt namelijk, dat de Commissie elk van die verschillende feiten primair als een "overeenkomst" heeft gekwalificeerd.

298 Zo ook blijkt uit de punten 86, tweede en derde alinea, 87, derde alinea, en 88 van de beschikking, in onderlinge samenhang bezien, dat de Commissie bepaalde bestanddelen van de inbreuk subsidiair als een "onderling afgestemde feitelijke gedraging" heeft gekwalificeerd, namelijk wanneer op grond daarvan niet kon worden geconcludeerd dat de partijen vooraf volledige overeenstemming hadden bereikt over een gemeenschappelijk plan waarin hun marktgedrag was vastgelegd, doch wel gebruik hadden gemaakt van of hadden deelgenomen aan op heimelijke verstandhouding berustende systemen die de cooerdinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijkten, dan wel wanneer op grond daarvan, gelet op het complexe karakter van het kartel, van sommige producenten, die weliswaar hun algemene steun voor een bepaalde regeling te kennen hadden gegeven en zich daarnaar ook hadden gedragen, niet kon worden vastgesteld dat zij tevoren uitdrukkelijk met die regeling hadden ingestemd. De beschikking verbindt hieraan de conclusie dat de voortgezette samenwerking en heimelijke verstandhouding tussen de producenten bij de toepassing van de algemene overeenkomst in sommige opzichten kenmerken van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan vertonen.

299 Waar blijkens de rechtspraak van het Hof het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag reeds kan worden aangenomen indien de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (zie de arresten van 15 juli 1970, zaak 41/169, ACF Chemiefarma, Jurispr. 1970, blz. 661, r.o. 112, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 86), mocht de Commissie de door haar rechtens genoegzaam bewezen wilsovereenstemming tussen verzoekster en andere polypropyleenproducenten met betrekking tot bodemprijzen in 1977, prijsinitiatieven, maatregelen ter vergemakkelijking van de toepassing van de prijsinitiatieven, kwantitatieve verkoopdoelen voor de jaren 1979, 1980 en de eerste helft van 1983, en maatregelen tot beperking van de maandelijkse verkopen ten opzichte van een eerdere periode voor de jaren 1981 en 1982, als een overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

300 Voor de definitie van het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging zij verwezen naar de rechtspraak van het Hof, waaruit blijkt dat de eerder door het Hof gestelde criteria van cooerdinatie en samenwerking moeten worden verstaan in het licht van de in de mededingingsvoorschriften van het EEG-Verdrag besloten voorstelling, dat elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, reeds aangehaald, r.o. 173 en 174).

301 In casu heeft verzoekster contacten onderhouden met andere producenten en deelgenomen aan de bijeenkomsten van de "grote vier", terwijl haar werkmaatschappijen hebben deelgenomen aan plaatselijke bijeenkomsten. Die contacten en bijeenkomsten waren erop gericht, richtprijzen en kwantitatieve verkoopdoelen vast te stellen, en in het kader daarvan wisselden concurrenten informatie uit over de prijzen die zij op de markt toegepast wensten te zien, de prijzen die zij voornemens waren zelf toe te passen, hun rentabiliteitsdrempel, de door hen noodzakelijk geachte beperkingen van de verkoophoeveelheden, hun verkoopcijfers of de identiteit van hun afnemers. Door die contacten en haar deelneming aan die bijeenkomsten heeft verzoekster met haar concurrenten deelgenomen aan een onderlinge afstemming, strekkende tot beïnvloeding van elkaars marktgedrag en tot wederzijdse onthulling van hun voorgenomen marktgedrag.

302 Verzoeksters streefde er dus niet alleen naar, de onzekerheid over het toekomstig gedrag van haar concurrenten bij voorbaat uit te sluiten; bij de bepaling van haar marktbeleid heeft zij hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening gehouden met de dank zij die contacten of tijdens die bijeenkomsten verkregen informatie. Op hun beurt hebben haar concurrenten bij de bepaling van hun marktbeleid hoogstwaarschijnlijk - al dan niet rechtstreeks - rekening gehouden met de informatie die zij hun had verstrekt met betrekking tot haar aangenomen of voorgenomen marktgedrag.

303 Bijgevolg mocht de Commissie de contacten die verzoekster tussen 1977 en september 1983 met andere polypropyleenproducenten heeft gehad en de bijeenkomsten die zij in die periode heeft bijgewoond, op grond van het ermee nagestreefde doel subsidiair als onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag kwalificeren.

304 Met betrekking tot de vraag, of de Commissie mocht concluderen dat er sprake was van één enkele inbreuk, zij eraan herinnerd, dat de verschillende waargenomen onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de verschillende gesloten overeenkomsten, waar zij alle hetzelfde doel hadden, stelsels vormden van vaststellingen van richtprijzen en quota.

305 Deze stelsels pasten in het kader van een aantal door de betrokken ondernemingen ondernomen stappen die waren gericht op één economisch doel, te weten het verstoren van de normale ontwikkeling van de prijzen op de polypropyleenmarkt. Het zou derhalve kunstmatig zijn, deze voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen. Verzoekster is immers jarenlang betrokken geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk uitmaken, waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

306 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

3. Conclusie

307 Uit een ander volgt in de eerste plaats, dat aangezien de door de Commissie ten aanzien van verzoekster vastgestelde feiten voor de periode na september 1983 niet rechtens genoegzaam zijn bewezen, artikel 1 van de beschikking moet worden nietig verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoekster in die periode aan de inbreuk heeft deelgenomen, en in de tweede plaats, dat aangezien de door de Commissie ten aanzien van verzoekster vastgestelde feiten met betrekking tot haar deelneming aan het begin van het prijsinitiatief van januari/mei 1981 niet rechtens genoegzaam zijn bewezen, artikel 1 van de beschikking moet worden nietig verklaard voor zover daarin - gelezen in samenhang met de motivering van de beschikking - wordt vastgesteld dat verzoekster aan dat onderdeel van dat prijsinitiatief heeft deelgenomen. Voor het overige moeten verzoeksters middelen inzake de door de Commissie in de bestreden handeling vastgestelde feiten en de toepassing van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag worden afgewezen.

De toerekenbaarheid van de inbreuk aan verzoekster (SICC)

A - Bestreden handeling

308 In de beschikking (punt 102) wordt verklaard, dat de "service"-vennootschap Shell International Chemical Company binnen het Shell-concern de voor de cooerdinatie en de planning van de strategie in de sector thermoplastics verantwoordelijke onderneming is. Het was deze onderneming die aan de vergaderingen met de andere belangrijke ondernemingen deelnam en fungeerde als communicatiekanaal tussen het kartel en de verschillende operationele (produktie en verkoop) Shell-vennootschappen in de EEG. Laatstgenoemde vennootschappen namen deel aan de nationale of lokale bijeenkomsten. Gezien Shell' s algemene verantwoordelijkheid voor de planning en de cooerdinatie van de activiteiten van de tot het Shell-concern behorende vennootschappen in de polypropyleensector, acht de Commissie zich gerechtigd Shell als de passende adressaat van de beschikking te beschouwen.

B - Argumenten van partijen

309 Verzoekster betoogt, dat de Commissie haar de inbreuk ten onrechte heeft toegerekend. Binnen de Shell-groep is Shell, de adressaat van de beschikking, noch een producent noch een leverancier van polypropyleen op de gemeenschapsmarkt, maar een van de servicevennootschappen van de Shell-groep, die de in West-Europa werkzame vennootschappen adviseert op het gebied van de korte-termijnhandel en zich daarnaast bezighoudt met de internationale handel. Daar verzoekster geen producent is die de prijzen en verkoophoeveelheen van polypropyleen kan vaststellen, kan de Commissie haar niet verantwoordelijk houden voor de in de beschikking beschreven inbreuk. Bovendien bracht de grote mate van autonomie van de werkmaatschappijen van de Shell-groep mee, dat verzoekster niet in staat was hun enig besluit op te leggen of enige verbintenis namens hen aan te gaan.

310 De Commissie antwoordt, dat Shell de Shell-groep op internationaal niveau vertegenwoordigde en dat zij degene was die deelnam aan de bijeenkomsten met de "grote vier" en de contacten met ICI onderhield. Het was ook een van haar hogere werknemers die als voorzitter optrad van de interne werkgroepen van Shell, die zich bezighielden met de cooerdinatie van het beleid van de groep in de sector polypropyleen. In deze omstandigheden is het irrelevant, of Shell dwang kon uitoefenen op de werkmaatschappijen, dan wel of zij hun enkel adviezen gaf die zij moeilijk in de wind konden slaan.

C - Beoordeling door het Gerecht

311 Door ondernemingen onder meer te verbieden, overeenkomsten te sluiten of deel te nemen aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen de Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, richt artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag zich tot economische eenheden die bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, welke op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en kan bijdragen tot het begaan van een in die bepaling bedoelde inbreuk.

312 In casu, zo stelt het Gerecht vast, vormen Shell en de werkmaatschappijen van de Shell-groep die chemische produkten produceren en in de handel brengen, één unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen, die op duurzame basis onder meer nastreeft, via de produktie en verkoop van polypropyleen haar winst te maximaliseren, ook indien dit in voorkomend geval ten koste gaat van de individuele winsten van haar verschillende bestanddelen. In die organisatie speelt elke vennootschap een bepaalde rol. De werkmaatschappijen produceren of verkopen polypropyleen, terwijl verzoekster tot taak heeft de verschillende werkmaatschappijen van de groep te stimuleren en hun activiteiten te cooerdineren. Bijgevolg vormen Shell en die werkmaatschappijen van de groep één enkele onderneming.

313 Verzoeksters rol in die onderneming blijkt uit ten minste vijf documenten. Het eerste dateert van 15 februari 1982 en is getiteld "Market quality PP" (bijl. 94 a.b.); het tweede is een notitie van op 9 en 10 september 1982 tussen verzoeksters vertegenwoordiger en ICI gevoerde telefoongesprekken (bijl. 95 a.b.); het derde is een op 18 oktober 1982 gedateerd document met als titel "Polypropylene compensation scheme" (bijl. 96 a.b.); het vierde is een notitie van een op 8 november 1982 tussen een werknemer van verzoekster en ICI gevoerd telefoongesprek (bijl. 97 a.b.), en het vijfde is het verslag van een op 26 november 1982 gehouden bilaterale bijeenkomst tussen werknemers van verzoekster en ICI (bijl. 99 a.b.). In het eerste document staat te lezen:

"Integrated companies (SCUK, SNC, SC) plus SCITCO have met in group chaired by CITP, and agreed:

a) Will meet regularly (approx. quarterly) to review current state of market & formulate marketing/pricing policies for Shell PP in Europe;

b) CITP/2 will collect & disseminate market intelligence (Demand, Competition, prices) approximately monthly;

c) SCITCO will NOT participate in any poly-competitor meetings, but will try to keep informed of their activities & ambitions through CITP bi-lateral contacts;

(...)

ALSO SCITCO/CITP/2 is taking the following actions to try & improve European PP market quality:

e) continental liaison with Shell Quimicly Polibrazil to (...) move exportation surplus PP in (...) through Shell MKT2 (...) in Latin America & S.E. ASIA: and prevent its export to W. Europe (...)"

["De geïntegreerde vennootschappen (SCUK, SNC, SC) en SCITCO zijn bijeengekomen in een door CITP voorgezeten groep en zijn het volgende overeengekomen:

a) Zullen regelmatig (ongeveer elk kwartaal) bijeenkomen ten einde bestaande toestand van de markt te onderzoeken en beleidslijnen op het gebied van marketing/prijzen voor Shell PP in Europa te formuleren;

b) CITP/2 zal ongeveer elke maand informatie over de markt (vraag, concurrentie, prijzen) verzamelen en verspreiden;

c) SCITCO zal NIET deelnemen aan enige bijeenkomst met een groot aantal concurrenten, maar zij zal proberen van hun activiteiten en ambities op de hoogte te blijven door middel van bilaterale CITP-contacten;

(...)

OOK SCITCO/CITP/2 onderneemt de volgende acties met het oog op de verbetering van de kwaliteit van de Europese polypropyleenmarkt:

e) continentale verbinding met Shell Quimicly Polibrazil (...) ten einde via Shell MKT2 exportoverschotten af te zetten in Latijns-Amerika en Zuid-Oost Azië (...) en te voorkomen dat zij naar West-Europa worden geëxporteerd (...)"].

In het tweede document verklaarde verzoekster:

"I spoke with L. again today to give him the elements of the proposed scheme. His reaction was to say that he felt the group should meet to talk the scheme through & that he would be willing to join in. Particular points raised were:

1) The group as a whole should agree the point at which they would react i.e. if x % market share was lost the scheme would be abandoned.

2) Any target for Shell might have to be broken down territorially to make it organisationally operable (...)"

["Ik heb vandaag weer met L. gesproken en hem de elementen van de voorgestelde regeling doorgegeven. Hij zei me dat hij vond dat de groep weer bijeen moest komen om de regeling door te spreken, en betoonde zich bereid aan die bijeenkomst deel te nemen. De volgende punten kwamen met name aan de orde:

1) De groep als geheel zou het eens moeten worden over het moment waarop men zou reageren, dat wil zeggen dat de regeling zou worden losgelaten wanneer een marktaandeel van x % verloren zou zijn gegaan.

2) Elke voor Shell vastgestelde streefhoeveelheid zou eventueel uit praktisch-organisatorische overwegingen over de verschillende landen moeten worden verdeeld (...)"]

In het derde document wordt verklaard:

"L. of SCITCO said that his colleagues were under pressure to improve margins on PP and that he would be willing to attend meetings of the big four but not wider gatherings. The problems of the Shell organisation were discussed and whilst the local companies were autonomous L. requested that approaches should be chanelled through SCITCO. He had not been able to meet with J., V. L., etc. before this meeting but had agreement to talk about a compensation scheme. L. would be meeting with J. & others on 20/10/82 (...)

L. raised the problem of not having any centralised profit centre but after discussion accepted that it was really up to Shell to agree internally who would draw or conversely provide any compensation."

["L. van SCITCO heeft gezegd dat hij en zijn collega' s onder druk werden gezet om de marges op polypropyleen te vergroten en dat hij bereid was deel te nemen aan bijeenkomsten van de 'grote vier' , maar niet aan grotere bijeenkomsten. Er werd gesproken over de problemen van de organisatie van Shell; waar de plaatselijke vennootschappen autonoom waren, verzocht L. de communicatie via SCITCO te laten verlopen. Hij had vóór deze bijeenkomst niet kunnen spreken met J., V. L., enz., maar hij was gemachtigd om over een compensatieregeling te spreken. L. zou op 20/10/1982 een ontmoeting hebben met J. & anderen (...)

L. wees op het probleem, dat Shell niet over een orgaan beschikte waar de winsten konden worden gecentraliseerd, maar na enige discussie erkende hij, dat Shell intern maar moest uitmaken, wie compensatie zou krijgen of, omgekeerd, verstrekken."]

In het vierde document staat te lezen:

"P. said L. would be back in the office on Mon. 15th November. In the meantime he passed on the following information on the reaction of the various Shell units to the proposed compensation arrangements."

("P. zei dat L. op maandag 15 november terug op kantoor zou zijn. In de tussentijd speelde hij de volgende informatie door betreffende de reactie van de verscheidene Shell-eenheden op de voorgestelde compensatieregelingen").

In het vijfde document ten slotte wordt verklaard:

"John L. was very interested in the new organisation within P & P Divis(ion) & in particular the responsibilities on polyolefins (...) Compensation will be discussed with the local Shell companies at a meeting with J. E. L. (werknemer van verzoekster) on 30 November. I said the scheme was not dead by any means & that it was Shell who were holding things up. J. E. L. was quick to pick up that in October only Shell' s market share was in line with their Jan-June performance."

["John L. was zeer geïnteresseerd in de nieuwe organisatie van de P & P-divisie, met name de herverdeling van de verantwoordelijkheden in de sector polyolefinen (...) De compensatieregeling zal met de lokale Shell-vennootschappen worden besproken tijdens een bijeenkomst met J. E. L. (werknemer van verzoekster) op 30 november. Ik heb gezegd dat het idee van een compensatieregeling geenszins was verlaten en dat Shell degene was die de zaken ophield. J. E. L. merkte onmiddellijk op, dat in oktober alleen Shell' s marktaandeel in overeenstemming was met haar resultaten van januari-juni."]

314 Het unitaire karakter van de organisatie van de verschillende personele, materiële en immateriële elementen wordt nog versterkt door het feit, dat in alle door de Commissie overgelegde documenten de voor verzoekster opgenomen cijfers betrekking hebben op alle Shell-vennootschappen.

315 Derhalve mocht de Commissie zich op het standpunt stellen, dat verzoekster verantwoordelijk was voor de cooerdinatie van het handelen van de Shell-groep in het kader van de inbreuk, en heeft zij haar uit dien hoofde terecht aansprakelijk gesteld voor de begane inbreuk.

316 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen.

De motivering

317 Verzoekster betoogt, dat zij heeft bewezen dat zij een onafhankelijk prijsbeleid heeft gevoerd, en dat de Commissie ter weerlegging van dit bewijs niets anders heeft aangevoerd dan de lengte van de beschikking.

318 De Commissie is van oordeel, dat zij in de beschikking genoegzaam heeft gepreciseerd op basis van welke elementen zij verzoeksters betrokkenheid bij een prijsovereenkomst heeft aangenomen. Zij is van mening, dat zij de argumenten waarmee verzoekster wilde aantonen dat zij een onafhankelijk prijsbeleid had gevoerd, niet hoefde te weerleggen.

319 Het Gerecht merkt op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer de arresten van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, reeds aangehaald, r.o. 66, en 10 december 1985, gevoegde zaken 240/82 tot en met 242/82, 261/82, 262/82, 268/82 en 269/82, Jurispr. 1985, blz. 3831, r.o. 88) de Commissie krachtens artikel 190 EEG-Verdrag weliswaar gehouden is, haar beschikkingen met redenen te omkleden met vermelding van de feitelijke en juridische gegevens waarvan de wettigheid van de maatregel afhangt en van de overwegingen die haar tot het nemen van haar beschikking hebben geleid, doch dat niet vereist is dat zij ingaat op alle feitelijke en rechtspunten die door elke betrokkene tijdens de administratieve procedure zijn opgeworpen. Dit betekent, dat de Commissie niet behoeft in te gaan op de punten die haar volstrekt irrelevant lijken.

320 In dit verband zij erop gewezen, dat de Commissie in de punten 74 tot en met 76 van de beschikking heeft geantwoord op de argumenten van verzoekster betreffende de prijzen die zij feitelijk op de markt heeft toegepast.

321 Mitsdien kan het middel niet worden aanvaard.

De geldboete

322 Volgens verzoekster is de beschikking in strijd met artikel 15 van verordening nr. 17, aangezien de duur en de zwaarte van de haar verweten inbreuk er onjuist zijn beoordeeld.

1. De verjaring

323 Verzoekster betoogt in repliek, dat aangezien er tussen de in 1977 gesloten bodemprijsovereenkomst en de latere bijeenkomsten geen band bestaat, voor de beweerdelijk in 1977 begane inbreuken hoe dan ook de verjaring van vijf jaar geldt, bedoeld in verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1974, L 319, blz. 1; hierna: verordening nr. 2988/74).

324 De Commissie voert aan, dat de door verzoekster ingeroepen verjaring een nieuw middel is in de zin van artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 11, derde alinea, van het besluit van de Raad van 24 oktober 1988 van overeenkomstige toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en dat dit middel derhalve niet-ontvankelijk is. Voor het overige wijst zij erop, dat er in casu sprake is van een voortgezette inbreuk, waarvoor de verjaringstermijn pas begint te lopen op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

325 Het Gerecht stelt vast, dat ingevolge artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/74 de vijfjarige verjaringstermijn die geldt voor de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen, in geval van voortdurende en voortgezette inbreuken begint te lopen op de dag waarop de inbreuk is beëindigd.

326 In het onderhavige geval volgt uit de overwegingen van het Gerecht betreffende de vaststelling van de inbreuk, dat verzoekster zonder onderbreking heeft deelgenomen aan één voortgezette inbreuk die begon in het midden van 1977 en voortduurde tot september 1983.

327 Mitsdien kan verzoekster zich niet met succes beroepen op de verjaring van de geldboeten.

2. De duur van de inbreuk

328 Verzoekster herinnert eraan, dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan, dat de medio 1977 gesloten bodemprijsovereenkomst of de in die tijd gevoerde prijsbesprekingen het begin van haar deelneming aan de inbreuk vormden.

329 De Commissie wijst erop, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de in 1977 gesloten bodemprijsovereenkomst. Zij voegt hieraan echter toe, dat zij bij de bepaling van het bedrag van de geldboete in aanmerking heeft genomen, dat "ofschoon de inbreuk dateert van halverwege het jaar 1977, het mechanisme waarvan men zich daarbij bediende pas ongeveer begin 1979 volledig was" (punt 105, laatste alinea, van de beschikking).

330 Het Gerecht stelt vast, dat uit zijn overwegingen betreffende de vaststelling van de inbreuk blijkt, dat de aan verzoekster verweten inbreuk minder lang heeft geduurd dan in de beschikking wordt aangenomen, daar zij aan het einde van september 1983 en niet in november 1983 is geëindigd.

331 Mitsdien moet het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete uit dien hoofde worden verminderd.

3. De zwaarte van de inbreuk

A - De rol van verzoekster

332 Verzoekster herinnert eraan, dat de Commissie de rol die zij bij de inbreuk heeft gespeeld, schromelijk heeft overdreven. De Commissie stelt namelijk ten onrechte, dat Shell als één van de "grote vier" aan de basis van de gewraakte regelingen stond, dat die vier beurtelings de leiding namen bij de prijsinitiatieven en dat Shell dus noodzakelijkerwijs een van de "leaders" was bij de uitwerking en de uitvoering van de onwettige overeenkomsten.

333 Met betrekking tot punt 68 van de beschikking, waarin wordt gesproken van een "gezamenlijk standpunt" dat de "grote vier" zouden zijn overeengekomen, wijst verzoekster erop, dat de nota van ICI waarop de Commissie zich baseert (bijl. 64 a.b.), zelf geen enkele aanwijzing bevat met betrekking tot het betrokken standpunt en dat ICI in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen - waarnaar in punt 68 van de beschikking wordt verwezen - met betrekking tot de inhoud van dat standpunt heeft verklaard, dat "er onder de grote vier overeenstemming bestond over de noodzaak om, indien de prijzen moesten worden verhoogd, krachtig leiding te geven, zelfs ten koste van de eigen verkopen". Deze verklaring berustte volgens verzoekster op de overtuiging, dat het voor die vier producenten gemakkelijker was de mogelijkheid van een verbintenis inzake richtprijzen in overweging te nemen, daar zij een compensatieregeling waren overeengekomen. Verzoekster weigerde aan enige compensatieregeling deel te nemen (hetgeen de Commissie overigens niet betwist) en deed evenmin mee aan eventuele regelingen die ICI zou hebben uitgewerkt of voornemens was uit te werken. Bovendien waren haar verklaringen in het tijdschrift ECN, volgens welke de Shell-vennootschappen een prijsverhoging overwogen, gebaseerd op een autonome beoordeling van de marktvoorwaarden en niet op enige met ICI, Monte en Hoechst overeengekomen regeling.

334 Om ondanks alles staande te houden, dat de "grote vier" ernaar streefden een gezamenlijk standpunt overeen te komen en een gezamenlijke aanpak te volgen, baseert de Commissie zich op een document van ICI (bijl. 87 a.b.), dat niet een verslag is van een vóórbijeenkomst, maar een nota waarin verslag wordt gedaan van de vruchteloze discussies over een compensatieregeling in oktober 1982. De Commissie baseert zich tevens op een nota van Shell van 20 oktober 1982 (bijl. 100 a.b. en bijl. 30 i.b. Shell), maar geeft hieraan een verkeerde uitlegging (door te verklaren dat het feit dat de "grote vier" samen 51 % van de markt in handen hadden, hen in staat stelde stappen in de richting van prijzenstabiliteit in de hand te werken, geeft die nota slechts een illustratie van de werking van de marktwetten). De Commissie heeft dat document in de mededeling van de punten van bezwaar niet aangevoerd tot staving van haar bewering, dat verzoekster een van de "leaders" van het "kartel" was, noch tot staving van het minder ernstige verwijt, dat Shell aan het einde van 1982 met de andere drie "leaders" een prijs- en/of quotaovereenkomst had gesloten. Het document wordt in de mededeling van de punten van bezwaar enkel genoemd om aan te tonen, dat ofschoon de Shell-vennootschappen niet bereid waren nog meer marktaandeel te verliezen door het volgen van een onredelijk streng prijsbeleid, zij "op de hoogte waren van richtprijzen en hun commercieel beleid (beweerdelijk) hadden afgestemd op die prijzen". Volgens verzoekster heeft de Commissie zowel met betrekking tot het document van ICI als met betrekking tot de nota van Shell van 20 oktober 1982 verklaard, dat zij daaruit niet de conclusie heeft getrokken, dat de "grote vier" een gezamenlijk standpunt waren overeengekomen, maar enkel, dat zij zich hadden gerealiseerd, dat zo zij een dergelijk standpunt konden overeenkomen, zij daarmee hun voordeel zouden kunnen doen. De Commissie baseert zich ten slotte op nota' s die betrekking zouden hebben op vóórbijeenkomsten (bijl. 64, 100 en 101 a.b.); volgens verzoekster hebben die nota' s echter geen bewijskracht en worden zij weersproken door andere documenten.

335 Verzoekster besluit haar betoog met de opmerking, dat de Shell-vennootschappen geenszins hebben meegewerkt aan de organisatie van de activiteiten van het beweerde kartel, doch zich volledig afzijdig hebben gehouden van alle onwettige regelingen die eventueel hebben bestaan. Daar de Shell-vennootschappen niet hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten van "bosses" en "experts", zijn zij niet actief betrokken geweest bij de pogingen die erop gericht waren, onderling afgestemde prijsverhogingen door te voeren en onderling afgestemde beperkingen van de hoeveelheden tot stand te brengen. Zij zijn niet als "account leader" opgetreden en hebben slechts een marginale rol gespeeld, hetgeen de Commissie bij de vaststelling van de geldboete onvoldoende in aanmerking heeft genomen. De Commissie heeft weliswaar voor het Gerecht verklaard, dat zij Shell niet verwijt te hebben deelgenomen aan alle in artikel 1, sub a tot en met e, genoemde inbreuken, maar verzoekster is van mening dat de Commissie de in het dispositief van de beschikking opgenomen verwijten niet voor het Gerecht mag wijzigen, vooral wanneer die verwijten de doorslag hebben gegeven bij de bepaling van het bedrag van de geldboete.

336 Verzoekster concludeert, dat de haar opgelegde geldboete niet hoger had kunnen uitvallen indien zij had deelgenomen aan alle in de beschikking omschreven inbreuken.

337 De Commissie antwoordt, dat uit het schriftelijke bewijsmateriaal blijkt, dat de regelingen waarmee medio 1977 een begin werd gemaakt, door de "grote vier" werden georganiseerd, dat telkens een van hen de leiding nam bij een prijsverhoging (Shell deed dit in februari 1981 en juli 1983) en dat de "grote vier" vanaf september 1982 aan de vooravond van de "bosses"-bijeenkomsten vóórbijeenkomsten hielden.

338 De Commissie herinnert eraan, dat verzoekster heeft deelgenomen aan alle vóórbijeenkomsten waarvan de Commissie weet heeft en dat het gezamenlijke standpunt dat de "grote vier" waren overeengekomen met het oog op een verhoging van de prijzen, verband hield met die bijeenkomsten, tijdens welke over heel concrete zaken werd gesproken. Zij concludeert dan ook, dat Shell betrokken is geweest bij de activiteiten die de kern van de inbreuk vormden.

339 Volgens de Commissie kunnen documenten zoals de notities van telefoongesprekken tussen Shell en ICI (bijl. 95 a.b.) moeilijk anders worden uitgelegd dan dat men het erover eens was, dat de "grote vier" een bijzondere verantwoordelijkheid op de markt hadden; dit is ook in overeenstemming met de positie van ICI, die zonder Shell' s deelneming niet had kunnen doorgaan met het organiseren van een kartel.

340 Verzoeksters deelneming aan de vóórbijeenkomsten van de "grote vier" is één van de elementen die bij de beoordeling van verzoeksters rol bij de inbreuk in aanmerking moet worden genomen.

341 Uit een nota betreffende de bijeenkomst van de vertegenwoordigers van ICI, Shell en Monte van 15 juni 1981 (bijl. 64b a.b.) blijkt, dat die producenten samen studeerden op oplossingen om de op de markt ondervonden moeilijkheden het hoofd te bieden. Zo ook wordt in een door een werknemer van ICI opgestelde nota met als titel "Sharing the pain" ("de pijn delen"), die dateert van het begin van de tweede helft van 1982 (bijl. 98 a.b.), gepreciseerd, dat de invoering van een regeling ter compensatie van de verminderingen van de verkoophoeveelheden "might provide useful elements for the understanding between the 'Big Four' " ("zou elementen kunnen verschaffen die eraan zouden bijdragen, dat de 'grote vier' het eens werden"). In haar antwoord op het verzoek om inlichtingen (bijl. 8 a.b.) heeft ICI met betrekking tot dat document verklaard:

"The 'understanding' between the 'Big Four' was recognition that if the prices were to be increased then the 'Big Four' producers would have to give a strong lead, even at the expense of their own sales volume. It was thought that a 'Compensation Arrangement' between these four producers might have made it easier for them to contemplate the possibility of a commitment on 'Target Prices' ."

("Onder de grote vier bestond overeenstemming over de noodzaak om, indien de prijzen moesten worden verhoogd, krachtig leiding te geven, zelfs ten koste van de eigen verkopen. Zij dachten dat een 'compensatieregeling' het voor hen gemakkelijker zou maken, zich vast te leggen op bepaalde 'richtprijzen' .")

Een en ander laat zien, dat de "grote vier" zich bewust waren van de bijzondere rol die zij moesten spelen bij de initiatieven die gericht waren op een verhoging van de prijzen. Zo wordt in een interne nota van Shell van oktober 1982 (bijl. 94 a.b.) nog verwezen naar de prijsinitiatieven van de "grote vier".

342 Het Gerecht is van oordeel, dat uit bovengenoemde bewijsstukken alsmede uit zijn overwegingen betreffende de vaststelling van de inbreuk blijkt, dat de Commissie - behalve met betrekking tot het begin van het prijsinitiatief van januari/mei 1981 - op juiste wijze heeft vastgesteld, welke rol verzoekster bij de inbreuk heeft gespeeld, en dat zij in punt 109, eerste alinea, van de beschikking heeft verklaard, dat zij die rol in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van het bedrag van de geldboete.

343 Verder stelt het Gerecht vast, dat uit de ernst zelf van de aangetoonde feiten - inzonderheid de vaststelling van richtprijzen en verkoophoeveelheden - blijkt, dat verzoekster niet uit onvoorzichtigheid of onachtzaamheid, maar bewust en met opzet heeft gehandeld.

344 Hieruit volgt, dat de geldboete moet worden verminderd voor zover bij de vaststelling ervan rekening is gehouden met verzoeksters deelneming aan het prijsinitiatief van januari/mei 1981, en dat het middel voor het overige moet worden afgewezen.

B - Ontoereikende inaanmerkingneming van de economische crisissituatie

345 Verzoekster betoogt, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete onvoldoende en op oncontroleerbare wijze rekening heeft gehouden met de grote verliezen die de producenten hebben geleden. Bovendien heeft zij geen rekening gehouden met het feit, dat de producenten geen enkele reden hadden om te hopen dat de normale werking van de mededingingswetten ervoor zou zorgen, dat er een binnen een redelijke termijn op de markt weer een normaal mededingingsevenwicht zou ontstaan. Verzoekster neemt geen genoegen met het antwoord van de Commissie, dat zij, zo zij die omstandigheid in aanmerking had genomen, schendingen van het recht in de hand zou hebben gewerkt; een dergelijk bezwaar kan immers worden ingebracht tegen elk element dat als verzachtende omstandigheid wordt aangevoerd.

346 De Commissie antwoordt, dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, dat de betrokken ondernemingen over een zeer lange periode belangrijke verliezen bij hun polypropyleentransacties hebben geleden, ofschoon zij van mening is dat zij bij de vaststelling van het bedrag van de wegens een inbreuk op de mededingingsregels op te leggen geldboeten geen rekening dient te houden met de ongunstige economische omstandigheden van een sector. Met betrekking tot het feit dat de producenten geen reden hadden om te hopen dat de normale werking van de mededinging ervoor zou zorgen, dat er binnen een redelijke termijn op de markt weer een normaal mededingingsevenwicht zou ontstaan, merkt de Commissie op, dat de noodzaak de markt te rationaliseren en de onmogelijkheid hieraan onmiddellijk gestalte te geven, geen rechtvaardiging kunnen vormen voor inbreuken op het mededingingsrecht. Anders zou het namelijk voor de ondernemingen zeer verleidelijk zijn, aan moeilijke situaties het hoofd te bieden door middel van mededingingsbeperkende maatregelen, juist wanneer het bijzonder noodzakelijk is dat de marktkrachten de markt rationaliseren.

347 Het Gerecht is van mening, dat ter beoordeling van dit middel eerst moet worden onderzocht, hoe de Commissie het bedrag van de aan verzoekster opgelegde gedlboete heeft vastgesteld.

348 Het Gerecht constateert, dat de Commissie in de eerste plaats criteria heeft vastgesteld ter bepaling van het algemene niveau van de geldboeten die moesten worden opgelegd aan de ondernemingen tot welke de beschikking was gericht (punt 108 van de beschikking), en in de tweede plaats criteria voor een billijke afweging van de aan elk van deze ondernemingen op te leggen boete (punt 109 van de beschikking).

349 Het algemene niveau van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboeten wordt door de in punt 108 van de beschikking genoemde criteria meer dan voldoende gerechtvaardigd. In dit verband is inzonderheid van belang, dat er sprake was van een zeer duidelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag - inzonderheid de letters a, b en c daarvan - en dat de polypropyleenproducenten, die opzettelijk en in het grootste geheim handelden, zich hiervan welbewust waren.

350 Ook zijn de vier in punt 109 van de beschikking genoemde criteria relevant en toereikend voor een billijke afweging van de aan elk van de ondernemingen op te leggen boete.

351 In deze context moet worden vastgesteld, dat de Commissie niet diende te individualiseren of preciseren, op welke wijze zij rekening had gehouden met de aanzienlijke verliezen die de verschillende producenten in de polypropyleensector zouden hebben geleden; dit is immers een van de in punt 108 genoemde factoren die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten, dat naar het oordeel van het Gerecht gerechtvaardigd was. In punt 108, laatste streepje, van de beschikking heeft de Commissie uitdrukkelijk verklaard, dat zij het feit in aanmerking heeft genomen dat de ondernemingen over een lange periode belangrijke verliezen bij hun polypropyleentransacties hebben geleden. Dit wijst erop dat de Commissie niet alleen rekening heeft gehouden met de verliezen, maar ook met de ongunstige situatie in de betrokken sector om, mede gelet op de andere in punt 108 genoemde criteria, het algemene niveau van de geldboeten te bepalen.

352 Mitsdien kan verzoeksters middel niet worden aanvaard.

C - De inaanmerkingneming van de gevolgen van de inbreuk

353 Verzoekster betoogt, dat ook wanneer men ervan uitgaat, dat sommige producenten hebben getracht hun afnemers prijzen in rekening te brengen die overeenkwamen met de richtprijzen, dit nog niet bewijst dat de gerealiseerde prijs als gevolg van die pogingen merkbaar verschilde. In werkelijkheid werd in de periode van 1977 tot 1984 zowel het prijsniveau als het volume van de verkopen door de marktkrachten bepaald.

354 Verzoekster wijst erop, dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar elementen heeft aangevoerd die bevestigen dat de prijzen in feite concurrerend waren. Door Shell gemaakte studies en vergelijkingen laten zien, dat de door de Shell-vennootschappen op de gemeenschapsmarkt gerealiseerde prijzen stuk voor stuk lager waren dan de richtprijzen en altijd zeer dicht bij de wereldmarktprijzen lagen, dat de door die vennootschappen in West-Europa gehaalde prijzen gemiddeld lager waren dan hun exportprijzen en, ten slotte, dat de van begin 1977 tot eind 1982 in de Verenigde Staten gerealiseerde gemiddelde prijzen nagenoeg gelijk waren aan de door Shell UK geraliseerde gemiddelde prijzen.

355 Ofschoon de Commissie die elementen noch in enige fase van de administratieve procedure, noch in de beschikking (noch ook in haar bij het Gerecht ingediende opmerkingen) heeft betwist, heeft zij geenszins rekening gehouden met de implicaties van de vaststaande feiten. Toch verklaart zij in de beschikking, dat de gestelde onwettige overeenkomsten een "aanmerkelijke invloed" op de mededingingsvoorwaarden hebben uitgeoefend (punt 90). Zij preciseert niet, wat onder "aanmerkelijke" moet worden verstaan, maar de pers heeft de schattingen van de Commissie, volgens welke het kartel tot een aanzienlijke verhoging van de prijzen heeft geleid (van 15 tot 40 %, al naar gelang de periode), eenvoudig overgenomen. Hieruit moet worden geconcludeerd, dat de Commissie ofwel tot die conclusie is gekomen door de tegenbewijzen van Shell te negeren en zich op geen enkel bewijs te baseren, ofwel zich heeft gebaseerd op feiten en elementen die in de beschikking niet worden genoemd.

356 De opheldering van dit vraagstuk klemt te meer, daar de Commissie op basis van een in haar Dertiende verslag over het mededingingsbeleid uiteengezette studie tot de conclusie is gekomen, dat de sector thermoplastische kunststoffen (waaronder polypropyleen) te kampen had met een felle concurrentieslag en inzonderheid werd gekenmerkt door een overcapaciteit "die tot een sterke prijsconcurrentie leidt". Verzoekster vraagt het Gerecht derhalve maatregelen van instructie te gelasten, opdat de Commissie aangeeft om welke redenen zij de door verzoekster aangevoerde bewijzen van de hand heeft gewezen en tegelijkertijd zelf de documenten overlegt waarop zij zich heeft gebaseerd ter bepaling van de gevolgen van het kartel. Wanneer de Commissie, zoals verzoekster verwacht, niet met passende redenen en documenten komt, zou het Gerecht zo nodig een deskundigenonderzoek kunnen gelasten.

357 Verzoekster betoogt, dat waar het kartel geen gevolgen heeft gehad, de consumenten er geen nadeel van hebben ondervonden. Bovendien heeft de Commissie geen rekening gehouden met de serieuze pogingen die de producenten hebben ondernomen om hun kosten te verminderen, noch met de technologische vooruitgang die zij in de door het kartel bestreken periode hebben geboekt.

358 De Commissie antwoordt, dat de punten 90 tot en met 92 van de beschikking voldoende duidelijk zijn waar het de gevolgen van het kartel op de markt betreft, en dat zij niet gehouden was op elk van de door de afzonderlijke ondernemingen aangevoerde argumenten te antwoorden. Het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, wordt in de beschikking genoemd. Zoals het Hof in zijn beschikking van 11 december 1986 heeft erkend (zaak 212/86 R, ICI, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de Commissie geen ander bewijsmateriaal in aanmerking genomen. Bijgevolg is het niet nodig een maatregel van onderzoek of een deskundigenonderzoek te gelasten.

359 De Commissie is van oordeel, dat de door de producenten overeengekomen richtprijzen als uitgangspunt dienden bij de onderhandelingen met hun afnemers en dat kan worden vastgesteld, dat de richtprijzen en de werkelijke prijzen altijd zeer dicht bij elkaar lagen (tabel 9 van de beschikking). Al bleven er als gevolg van de marktomstandigheden (druk van de afnemers, ontwikkeling van de grondstofprijzen, nationale prijsregelingen, enz.) afwijkingen tussen de richtprijzen en de werkelijke prijzen bestaan, toch slaagden de producenten erin, de prijsschommelingen die zonder het kartel zouden hebben bestaan, tot op zekere hoogte in te dammen en de prijzen te consolideren op een niveau dat meestal dicht bij de overeengekomen richtprijzen lag. Ook de hoeveelheden die door de producenten werden geleverd gedurende de jaren waarin een systeem van kracht was dat erop gericht was, de respectieve marktaandelen te stabiliseren, kwamen in het algemeen overeen met de toegewezen quota of de overeengekomen streefhoeveelheden.

360 De Commissie concludeert, dat het kartel wel degelijk gevolgen heeft gehad voor de markt. Zij wijst er echter op, dat zij bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten rekening heeft gehouden met het feit dat de prijsinitiatieven in het algemeen hun doel niet volledig bereikten (punt 108 van de beschikking), ofschoon zij daartoe niet verplicht was.

361 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie twee soorten van gevolgen van de inbreuk heeft onderscheiden. In de eerste plaats het feit, dat de producenten, na op de bijeenkomsten richtprijzen te zijn overeengekomen, hun verkoopafdelingen instructies gaven om te streven naar de toepassing van dat prijsniveau, zodat de "richtprijzen" bij de prijsonderhandelingen met de afnemers als uitgangspunt werden genomen. Op grond daarvan kon de Commissie concluderen, dat in casu alles erop wijst, dat de overeenkomst wel degelijk de mededingingsvoorwaarden merkbaar heeft beïnvloed (punt 74, tweede alinea, van de beschikking, waarin wordt verwezen naar punt 90). In de tweede plaats het feit, dat de ontwikkeling van de aan de verschillende afnemers in rekening gebrachte prijzen, in vergelijking met de ter gelegenheid van bepaalde prijsinitiatieven vastgestelde prijzen, klopt met de versie die in de bij ICI en andere producenten aangetroffen bescheiden betreffende de uitvoering van de prijsinitiatieven tot uiting komt (punt 74, zesde alinea, van de beschikking).

362 Dat de eerstgenoemde gevolgen zich hebben voorgedaan, heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond aan de hand van de talrijke door de verschillende producenten gegeven prijsinstructies, die niet alleen onderling overeenstemmen, maar ook met de op de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen welke duidelijk bedoeld waren om als uitgangspunt te dienen voor de met de afnemers te voeren onderhandelingen over de prijzen.

363 Met betrekking tot de tweede soort van gevolgen zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de Commissie geen reden had te twijfelen aan de juistheid van de door de producenten zelf tijdens hun bijeenkomsten verrichte analyses (zie onder meer de verslagen van de bijeenkomsten van 21 september, 6 oktober, 2 november en 2 december 1982, bijl. 30 tot en met 33 a.b.), waaruit blijkt dat de tijdens de bijeenkomsten vastgestelde richtprijzen op grote schaal bleken te worden toegepast op de markt, en in de tweede plaats, dat zo uit het rapport van een onafhankelijk accountantskantoor, Coopers en Lybrand, en uit de op verzoek van sommige producenten verrichte economische studies mocht blijken, dat de door de producenten zelf tijdens de bijeenkomsten verrichte analyses onjuist zijn, dit niet tot een verlaging van de geldboete kan leiden; in punt 108, laatste streepje, van de beschikking heeft de Commissie namelijk verklaard, dat zij bij de bepaling van de boetebedragen als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen, dat de prijsinitiatieven over het algemeen hun doel niet volledig bereikten en dat er in laatste instantie geen dwangmaatregelen bestonden om de nakoming van de quota of van andere regelingen te verzekeren.

364 Waar de motivering van de beschikking inzake de vaststelling van de boetebedragen moet worden gezien in samenhang met de motivering van de beschikking als geheel, moet worden aangenomen dat de Commissie de eerste soort van gevolgen terecht volledig in aanmerking heeft genomen en dat zij rekening heeft gehouden met het beperkte karakter van de tweede soort van gevolgen. In dit verband zij opgemerkt, dat verzoekster niet heeft aangegeven in hoeverre de Commissie dat beperkte karakter bij de matiging van de boetebedragen onvoldoende zou hebben laten meewegen.

365 Het Gerecht is voorts van mening, dat de verklaringen die zijn afgelegd tijdens een na de vaststelling van de beschikking gehouden persconferentie, volgens welke de inbreuk tot een verhoging van het algemene prijsniveau met 15 à 40 % heeft geleid, op dit punt niet in aanmerking dienen te worden genomen voor zover zij in tegenspraak zijn met de motivering van de beschikking zelf. Derhalve kunnen zij enkel worden gebruikt ten bewijze van het feit dat de beschikking in werkelijkheid is gegeven op andere gronden dan die welke daarin worden genoemd, hetgeen misbruik van bevoegdheid zou opleveren (zie de beschikking van het Hof van 11 december 1986, zaak 212/86 R, reeds aangehaald, r.o. 11 tot en met 16). Bij de uitoefening van zijn volle rechtsmacht heeft het Gerecht evenwel overwogen, dat het algemene niveau van de geldboeten gezien de motivering van de beschikking gerechtvaardigd was (punt 108, gelezen in samenhang met de motivering van de beschikking als geheel). Bijgevolg is er in casu geen sprake van misbruik van bevoegdheid.

366 Mitsdien moet verzoeksters middel worden afgewezen

D - Het ontbreken van een eerdere inbreuk

367 Verzoekster verwijt de Commissie, dat deze geen rekening heeft gehouden met het feit dat Shell voorheen nooit enige schending van de communautaire mededingingsregels ten laste is gelegd, hetgeen bij andere producenten niet het geval is.

368 De Commissie wijst erop, dat zij juridisch niet verplicht was zwaardere geldboeten op te leggen aan de ondernemingen tegen welke eerder reeds een procedure wegens schending van de mededingingsregels was ingeleid.

369 Het Gerecht is van oordeel, dat de omstandigheid dat de Commissie in het verleden reeds heeft vastgesteld dat een onderneming de mededingingsregels had geschonden en deze in voorkomend geval daarvoor een geldboete heeft opgelegd, als verzwarende omstandigheid tegen deze onderneming in aanmerking kan worden genomen, maar dat het ontbreken van een eerdere inbreuk de normale situatie vormt, zodat de Commissie dit niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking behoeft te nemen, te meer daar het in het onderhavige geval ging om een bijzonder grove schending van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.

370 Mitsdien moet het middel worden afgewezen.

371 Uit het voorgaande volgt, dat de aan verzoekster opgelegde geldboete met 10 % moet worden verminderd, in de eerste plaats omdat de aan verzoekster ten laste gelegde schending van de communautaire mededingingsregels minder lang heeft geduurd, en in de tweede plaats omdat de inbreuk minder ernstig was doordat verzoekster niet heeft deelgenomen aan het begin van het prijsinitiatief van januari/mei 1981.

De heropening van de mondelinge behandeling

372 Bij op 6 maart 1992 ter griffie van het Gerecht neergelegd schrijven heeft verzoekster het Gerecht verzocht de mondelinge behandeling te heropenen en maatregelen van instructie te gelasten. Zij beroept zich hiertoe op de verklaringen die de Commissie heeft afgelegd tijdens de door haar op 28 februari 1992 gehouden persconferentie naar aanleiding van de uitspraak in de zaken T-79/89, T-84/89 tot en met 86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89.

373 Na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, is het Gerecht van mening, dat er geen termen aanwezig zijn om overeenkomstig artikel 62 van zijn Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te bevelen, noch om de door verzoekster gevraagde maatregelen van instructie te gelasten.

374 Het arrest van 27 februari 1992 (gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met 86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89, BASF e.a., Jurispr. 1992, blz. II-0000) rechtvaardigt op zichzelf niet de heropening van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak. Het Gerecht stelt immers vast, dat een betekende en bekendgemaakte handeling moet worden vermoed geldig te zijn. Het staat derhalve aan degene die zich beroept op de formele ongeldigheid of de non-existentie van een handeling, het Gerecht redenen aan te geven waarom de schijn van geldigheid van de officieel betekende en bekendgemaakte handeling moet worden doorbroken. In de onderhavige zaak hebben verzoeksters geen aanwijzing geleverd, dat de betekende en bekendgemaakte handeling niet was goedgekeurd of vastgesteld door het college van Commissarissen. Met name hebben zij, anders dan in de PVC-zaken (arrest van 27 februari 1992, gevoegde zaken T-79/89, T-84/89 tot en met 86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-102/89 en T-104/89, reeds aangehaald, r.o. 32 e.v.) het geval was, geen elementen naar voren gebracht waaruit blijkt, dat het beginsel van de onaantastbaarheid van de vastgestelde handeling zou zijn geschonden door een wijziging in de tekst van de beschikking na de vergadering van het college van Commissarissen tijdens welke deze is vastgesteld.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

375 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Volgens lid 3 van dit artikel kan het Gerecht evenwel de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Aangezien het beroep ten dele is toegewezen en elk van beide partijen veroordeling van de wederpartij in de kosten heeft gevorderd, zal verzoekster haar eigen kosten alsmede twee derde van de kosten van de Commissie dragen en zal de Commissie het andere derde van haar eigen kosten dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Verklaart nietig artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 23 april 1986 (IV/31.149 - Polypropyleen, PB 1986, L 230, blz. 1), voor zover daarin wordt vastgesteld dat Shell

- na september 1983 aan de inbreuk heeft deelgenomen;

- heeft deelgenomen aan het begin van het prijsinitiatief van januari/mei 1981.

2) Bepaalt het bedrag van de in artikel 3 van deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete op 8 100 000 ECU ofwel 5 222 855,7 UKL.

3) Verwerpt het beroep voor het overige.

4) Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten alsmede twee derde van de kosten van de Commissie zal dragen en dat de Commissie het andere derde van haar eigen kosten zal dragen.