ARREST VAN HET HOF VAN 30 MEI 1991. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN HELLEENSE REPUBLIEK. - GRAANMARKT - ARTIKEL 34 VAN HET EEG-VERDRAG - VERORDENING (EEG) NR. 2727/75. - ZAAK C-110/89.
Jurisprudentie 1991 bladzijde I-02659
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Nationale maatregelen - Uitvoerbeperkingen - Onverenigbaarheid met gemeenschapsregeling
De gemeenschappelijke marktordeningen zijn gebaseerd op het beginsel van de open markt, waartoe elke producent vrije toegang heeft onder voorwaarden van echte mededinging en waarvan de werking uitsluitend door de in die ordeningen voorziene instrumenten wordt geregeld. In het bijzonder kunnen de Lid-Staten op de onder een gemeenschappelijke marktordening vallende gebieden, en vooral wanneer die ordening, zoals in casu, op een gemeenschappelijke prijsregeling berust, niet meer ingrijpen met eenzijdige maatregelen, die de regeling van het handelsverkeer en het prijsvormingsmechanisme, zoals deze uit de gemeenschappelijke ordening voortvloeien, raken. Elke interventie van een Lid-Staat, waardoor de uitvoer door de andere marktdeelnemers ten gunste van een enkele instelling wordt beperkt, is bijgevolg onverenigbaar met de beginselen van de gemeenschappelijke ordening der markten.
In zaak C-110/89,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Gouloussis, juridisch adviseur, bijgestaan door M. Vilaras, medewerker van de Raad van State van de Helleense Republiek, gedetacheerd bij de juridische dienst van de Commissie, daarna door Th. Christoforou, lid van de juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van de juridische dienst van de Commissie, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door K. Stavropoulos, advocaat te Athene, juridisch medewerker van de dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en N. Frangakis, advocaat te Athene, gewezen juridisch adviseur bij de Permanente Vertegenwoordiging van de Helleense Republiek bij de Europese Gemeenschappen te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,
verweerster,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door in het najaar van 1985 de maïsuitvoer door particulieren te beperken en te verbieden, terwijl in dezelfde periode de maïsuitvoer door het Kydep (Centraal beheersbureau voor nationale produkten) was toegestaan, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens het gemeenschapsrecht en in het bijzonder krachtens verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1975, L 281, blz. 1), zoals gewijzigd, - waarvan artikel 34 EEG-Verdrag materieel deel uitmaakt -, en de daarop betrekking hebbende uitvoeringsverordeningen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Díez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. Grévisse, M. Zuleeg en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz,
griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 19 maart 1991,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 april 1991,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 6 april 1989, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag bij het Hof beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling dat de Helleense Republiek, door in het najaar van 1985 de maïsuitvoer door particulieren te beperken en te verbieden, terwijl in dezelfde periode de maïsuitvoer door het Kydep (Centraal beheersbureau voor nationale produkten) was toegestaan, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens het gemeenschapsrecht en in het bijzonder krachtens verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1975, L 281, blz. 1), zoals gewijzigd, - waarvan artikel 34 EEG-Verdrag materieel deel uitmaakt -, en de daarop betrekking hebbende uitvoeringsverordeningen.
2 Volgens de Commissie, bij wie verschillende marktdeelnemers eerder klachten hadden ingediend, hebben de Griekse autoriteiten in de periode van 1 september tot en met 31 december 1985 de maïsuitvoer verboden of belemmerd. Alleen het Kydep kon in die periode vrijelijk maïs uitvoeren.
3 Van mening dat de aldus aan de uitvoer gestelde beperkingen in strijd waren met de bepalingen van verordening nr. 2727/75 en van artikel 34 EEG-Verdrag, heeft de Commissie tegen de Helleense Republiek een procedure wegens niet-nakoming ingeleid.
4 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geschil, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
5 Er moeten twee inleidende opmerkingen worden gemaakt.
6 In de eerste plaats kunnen de door de Commissie ter terechtzitting mondeling ingediende conclusies, strekkende tot vaststelling dat verweerster de in artikel 5 EEG-Verdrag vervatte plicht tot samenwerking niet is nagekomen, niet door het Hof worden onderzocht. Dit zijn namelijk nieuwe conclusies ten opzichte van het voorwerp van het geschil, zoals het onder de voorwaarden van artikel 38, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering in het inleidend verzoekschrift is omschreven. Waar deze conclusies verder een grief aanvoeren, die niet in het met redenen omkleed advies is vermeld, beantwoorden zij niet aan de vereisten van de procedure wegens niet-nakoming.
7 In de tweede plaats hebben de in het beroep vervatte conclusies geen betrekking op de nationale bepalingen tot regeling van de voor de uitvoer van maïs geldende procedure, maar uitsluitend op de omstandigheden waaronder de Griekse autoriteiten de uitvoer feitelijk zouden hebben verboden of beperkt.
8 Het beroep betreft derhalve niet de bepalingen van de besluiten E4/10110/1.40 van 4 december 1980 en B3.1871 van 12 december 1980 van de minister van Handel, die voor de uitvoer, waaronder die van maïs, een door een bank geviseerde "aangifte-factuur ten uitvoer" vereisen, en het Hof behoeft zich in het kader van het onderhavig beroep niet over de verenigbaarheid van deze bepalingen met het gemeenschapsrecht uit te spreken.
9 Ter beoordeling van de gegrondheid van het beroep, waarvan het voorwerp aldus is afgebakend, moet achtereenvolgens worden nagegaan of de door de Commissie gestelde feiten zich hebben voorgedaan en of deze feiten, voor zover zij worden vastgesteld, verenigbaar zijn met de bepalingen van artikel 34 EEG-Verdrag en van verordening nr. 2727/75.
Het bestaan van beperkingen van de uitvoer van maïs, waarmee andere marktdeelnemers dan het Kydep werden geconfronteerd
10 Ten bewijze dat de aan de Helleense Republiek ten laste gelegde feiten zich inderdaad hebben voorgedaan, maakt de Commissie, op wie de bewijslast rust, in de eerste plaats melding van een telexbericht van 2 september 1985 van de Bank van Griekenland aan de handelsbanken, waarin voor de uitvoer van maïs een voorafgaand visum van de dienst voor uitvoercontrole van de Bank van Griekenland wordt vereist. De Helleense Republiek stelt, dat de aldus ingevoerde procedure uitsluitend bedoeld was om een betere statistische registratie van de betrokken uitvoer mogelijk te maken, en geenszins ten doel had die uitvoer te beperken. Opgemerkt zij dat, ondanks de door het Hof gevraagde nadere gegevens, verweerster geen bijzonderheden heeft verstrekt over de wijze waarop die procedure in de litigieuze periode werd toegepast. Bovendien wordt nergens in de memories en antwoorden van verweerster vermeld, om welke redenen de Griekse autoriteiten nu voor statistische doeleinden zo een dwingende procedure voor de marktdeelnemers toepasten.
11 De Commissie legt in de tweede plaats twee brieven van 12 december 1985 en 14 januari 1986 over, waarin een exporteur, de vennootschap Cargill, zich bij de Bank van Griekenland erover beklaagt, dat een dienst van die bank haar eind 1985 toestemming heeft geweigerd, maïs uit te voeren. Deze twee brieven zijn onbeantwoord gebleven. De Helleense Republiek beperkt zich ertoe, die brieven iedere bewijskracht te ontzeggen, zonder evenwel de daarin vermelde duidelijke feitelijke omstandigheden te weerleggen.
12 In de derde plaats blijkt uit onderling overeenstemmende gegevens in de door de Commissie bij het dossier gevoegde stukken, dat op een marktdeelnemer, de vennootschap Kadinopoulos, na ontvangst van een door de Bank van Griekenland afgegeven visum voor de betrokken periode, druk is uitgeoefend door de staatssecretaris van Handel die van oordeel was dat de functionarissen van de Bank van Griekenland zijn instructies om de maïsuitvoer te verbieden, naast zich neer hadden gelegd. Als gevolg van dat voorval zouden de exporten van maïs, waarvoor het visum aanvankelijk was verleend, zijn belemmerd of althans vertraagd. Op een vraag van het Hof hierover heeft de Helleense Republiek geen nadere bijzonderheden gegeven, waardoor het in verscheidene kranteartikelen opgenomen verslag van dat voorval kon worden ontzenuwd.
13 Deze gegevens vormen een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen die aantonen dat de uitvoer van maïs, zo deze niet algeheel was verboden, in elk geval aan verschillende beperkingen was onderworpen. Om deze gegevens gesubstantieerd te bestrijden stond het aan de Helleense Republiek, zoals de Commissie en het Hof haar trouwens hebben gevraagd, om onder meer nauwkeurig aan te geven, op welke wijze de in de betrokken periode bij de Bank van Griekenland ingediende aanvragen voor een uitvoervisum werden behandeld. Verweerster heeft deze informatie niet verstrekt, doch enkel gesteld dat deze niet beschikbaar was, omdat de aanvragen niet in het hoofdkantoor van de Bank van Griekenland werden gecentraliseerd. Die reden kan niet worden aanvaard, te meer niet daar in bovengenoemd telexbericht van 2 september 1985 uitdrukkelijk werd vermeld, dat de visumaanvragen door de centrale diensten van de Bank van Griekenland zouden worden onderzocht.
14 Daarentegen kon uitvoer van maïs door het Kydep normaal plaatsvinden, zoals onder meer wordt bevestigd door een telexbericht van die instelling van 7 november 1985, waarin particuliere marktdeelnemers worden uitgenodigd hem aanbiedingen te doen met het oog op de onmiddellijke uitvoer van 30 000 ton maïs.
15 Zij benadrukt dat dit verschil in behandeling tussen particuliere marktdeelnemers en het Kydep plaatsvond in een periode waarin, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld in het arrest van 19 maart 1991 (zaak C-32/89, Griekenland/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1321, r.o. 15 en volgende), de Griekse autoriteiten in strijd met de bepalingen van het gemeenschapsrecht de interventies van die instelling op de graanmarkt richtten.
16 Mitsdien moet worden erkend, dat de Commissie het bewijs heeft geleverd dat de Griekse autoriteiten door diverse maatregelen de uitvoer van maïs door andere exporteurs dan het Kydep hebben belemmerd en beperkt.
Schending van artikel 34 EEG-Verdrag en van verordening nr. 2727/75
17 De hiervoor vastgestelde uitvoerbeperkingen moeten worden geacht zonder onderscheid te zijn toegepast op zowel de maïsuitvoer binnen de Gemeenschap als de voor derde landen bestemde uitvoer.
18 Aangaande de intracommunautaire handel zij opgemerkt dat, zoals ook in artikel 21 van verordening nr. 2727/75 wordt vermeld, de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap en met name artikel 34 EEG-Verdrag van toepassing zijn op de sector granen. In die sector zijn bijgevolg kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden.
19 De graanuitvoer naar derde landen wordt beheerst door de bepalingen van titel II van verordening nr. 2727/75. Uit deze bepalingen volgt dat alleen in het bijzondere kader van de vrijwaringsmaatregelen, als bedoeld in artikel 20 van die verordening en van toepassingsverordening (EEG) nr. 2748/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende omschrijving van de wijze van toepassing van de vrijwaringsmaatregelen in de sector granen (PB 1975, L 281, blz. 85), een Lid-Staat conservatoire maatregelen kan treffen waarbij de uitvoer wordt opgeschort. Onverminderd laatstgenoemde mogelijkheid, die in het onderhavige geval niet geldt, kunnen de Lid-Staten de graanuitvoer naar derde landen niet beperken.
20 Geen enkele van de door de Commissie in haar beroep bedoelde beperkende maatregelen kan bijgevolg, ongeacht de bestemming van de betrokken uitvoer, worden gerechtvaardigd door de daarop van toepassing zijnde regels.
21 Ten slotte zij eraan herinnerd dat de gemeenschappelijke marktordeningen zijn gebaseerd op het beginsel van de open markt, waartoe elke producent vrije toegang heeft onder voorwaarden van echte mededinging en waarvan de werking uitsluitend door de in die ordeningen voorziene instrumenten wordt geregeld. In het bijzonder kunnen de Lid-Staten op de onder een gemeenschappelijke marktordening vallende gebieden, en vooral wanneer die ordening, zoals in casu, op een gemeenschappelijke prijsregeling berust, niet meer ingrijpen met eenzijdige maatregelen, die de regeling van het handelsverkeer en het prijsvormingsmechanisme, zoals deze uit de gemeenschappelijke ordening voortvloeien, raken (zie arrest van 12 juli 1990, zaak C-35/88, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1990, blz. I-3125).
22 Elke interventie van een Lid-Staat, waardoor de uitvoer door de andere marktdeelnemers ten gunste van een enkele instelling wordt beperkt, is bijgevolg onverenigbaar met de beginselen van de gemeenschappelijke ordening der markten.
23 Blijkens het voorgaande vormen de beperkingen van de uitvoer van maïs, die door de Helleense Republiek onder de hiervoor beschreven omstandigheden zijn opgelegd, een schending van de bepalingen van artikel 34 EEG-Verdrag en van verordening nr. 2727/75.
24 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek, door in de periode van 1 september tot en met 31 december 1985 de uitvoer van maïs door andere exporteurs dan het Kydep door diverse maatregelen te belemmeren en te beperken, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 34 EEG-Verdrag en de bepalingen van verordening nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975.
Kosten
25 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat:
1) Door in de periode van 1 september tot en met 31 december 1985 de uitvoer van maïs door andere exporteurs dan het Kydep door diverse maatregelen te belemmeren en te beperken, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 34 EEG-Verdrag en de bepalingen van verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen.
2) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure.