61989J0079

ARREST VAN HET HOF (EERSTE KAMER) VAN 18 APRIL 1991. - BROWN BOVERI & CIE AG TEGEN HAUPTZOLLAMT MANNHEIM. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESFINANZHOF - DUITSLAND. - DOUANEWAARDE DER GOEDEREN - WAARDE VAN PROGRAMMATUUR EN INFORMATIEDRAGERS. - ZAAK C-79/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-01853


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Gemeenschappelijk douanetarief - Douanewaarde - Transactiewaarde - Bepaling - Informatiedragers met daarop vastgelegde programmatuur - Totale factuurprijs - Geen terugwerkende kracht van bij verordening nr . 1055/85 ingevoerde wijziging

( Verordeningen van de Raad nrs . 1224/80, art . 3, en 1055/85 )

2 . Gemeenschappelijk douanetarief - Douanewaarde - Transactiewaarde - Bepaling - Montagekosten - Daarvan uitgesloten - Voorwaarde - Onderscheiden in aangifte van gegevens inzake douanewaarde

(( Verordening nr . 1224/80 van de Raad, art . 3, lid 4, sub a; richtlijn 79/695 van de Raad, art . 8 ))

Samenvatting


1 . Voor de inwerkingtreding van verordening nr . 1055/85, die geen terugwerkende kracht heeft, moest artikel 3 van verordening nr . 1224/80 inzake de douanewaarde van de goederen, aldus worden uitgelegd, dat als transactiewaarde van informatiedragers waarop, op het moment van invoer, programmatuur was vastgelegd en waarvoor de leverancier de aangever een totaalprijs in rekening had gebracht, de factuurprijs was aan te merken .

2 . Montagekosten kunnen slechts overeenkomstig artikel 3, lid 4, sub a, van verordening nr . 1224/80 inzake de douanewaarde van de goederen van de douanewaarde worden uitgesloten, indien zij in de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde onderscheiden zijn van de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs . Overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 79/695 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen kan die aangifte niet worden gewijzigd na het voor de bepaling van de douanewaarde aan te houden tijdstip, dat wil zeggen nadat de goederen voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven .

Partijen


In zaak C-79/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen

Brown Boveri & Cie AG

en

Hauptzollamt Mannheim,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen ( PB 1980, L 134, blz . 1 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Eerste kamer ),

samengesteld als volgt : G . C . Rodríguez Iglesias, kamerpresident, Sir Gordon Slynn en R . Joliet, rechters,

advocaat-generaal : C . O . Lenz,

griffier : J . A . Pompe, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :

- Brown Boveri Cie & AG, vertegenwoordigd door H . Glashoff, belastingadviseur,

- de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M . Seidel, Ministerialrat bij het Ministerie van Economische zaken, en K . P . Mueller-Eiselt, Regierungsdirektor bij het Ministerie van Financiën, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J . Sack, juridisch adviseur, bijgestaan door R . Kubicki, bij de juridische dienst van de Commissie gedetacheerde nationale ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Brown Boveri & Cie AG en de Commissie ter terechtzitting van 29 maart 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 mei 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 13 februari 1989, ingekomen ten Hove op 13 maart daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen ( PB 1980, L 134, blz . 1, hierna : "douanewaardeverordening ").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Brown Boveri & Cie AG ( hierna "BBC ") en het Hauptzollamt Mannheim ( hierna "HZA ") betreffende de bepaling van de douanewaarde voor enkele partijen apparatuur (" hardware ") en programmatuur (" software ").

3 Bij een in 1980 gesloten overeenkomst kocht BBC van een onderneming in de Verenigde Staten een computergestuurde constructie-installatie voor een totaalprijs van zes miljoen USD . In de overeenkomst was sprake van de koop van computerapparatuur, besturingsprogrammatuur en toepassingsprogramma' s . Deze laatste waren vooraf opgestelde programma' s die op magneetbanden waren vastgelegd en aan de specifieke behoeften van BBC konden worden aangepast . Voor de apparatuur en de programmatuur waren geen afzonderlijke prijzen overeengekomen .

4 In februari 1982 werden aan BBC drie partijen apparatuur en programmatuur geleverd, en in juni 1982 volgde nog een partij programmatuur op magneetband . In de desbetreffende douaneaangiften werden de in februari ingevoerde goederen als "computeronderdelen" en die van juni als "software" omschreven . De bij deze vier aangiften gevoegde facturen vermeldden alle een totaalprijs, terwijl de informatiedragers en de daarop betrekking hebbende prijzen niet daarop voorkwamen .

5 In de aangiften inzake de douanewaarde trok BBC de montagekosten, de transportkosten binnen de Gemeenschap en de waarde van de programmatuur van de totaalprijs af .

6 Bij beschikkingen van 2 juni 1982 en 23 december 1983 vorderde het HZA van BBC de betaling van aanvullende douanerechten . Het HZA ging uit van de prijzen die in de vier bij de douaneaangiften gevoegde facturen waren vermeld, en keurde alleen de aftrek van de transportkosten binnen de Gemeenschap goed . De waarde van de programmatuur en de montagekosten werden tot de douanewaarde gerekend, omdat in de facturen geen afzonderlijk opgevoerde bedragen voorkwamen, die voor aftrek in aanmerking kwamen .

7 Tegen deze beide aanslagen tekende BBC bezwaar aan . In de bezwaarschriftprocedure legde zij een nieuwe versie van de drie facturen voor de leveringen in februari 1982 over . In elke factuur waren de totaalprijzen opgesplitst in prijzen voor apparatuur en programmatuur . Voorts legde BBC twee telexberichten van de Amerikaanse fabrikant betreffende het bedrag van de kosten voor programmatuur en montage over .

8 Nadat het HZA de bezwaarschriften had afgewezen, stelde BBC twee beroepen bij het Finanzgericht in . Toen deze beroepen werden verworpen, stelde BBC beroep in "Revision" in bij het Bundesfinanzhof . Het Bundesfinanzhof heeft de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld :

"1 ) Moest artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 in 1982 aldus worden uitgelegd, dat als transactiewaarde van ingevoerde informatiedragers waarop programmatuur was vastgelegd en waarvoor de leverancier de aangever een totaalprijs in rekening had gebracht, de volledige factuurprijs was aan te merken, of omvatte de transactiewaarde enkel dat gedeelte van de factuurprijs, dat betrekking had op de informatiedragers? Speelt het daarbij een rol, of de prijs van informatiedrager en programmatuur door de aangever op het relevante tijdstip dan wel later zijn onderscheiden?

2 ) Zijn betalingen voor de montage alleen dan als onderscheiden in de zin van artikel 3, lid 4, van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 te beschouwen, wanneer zij tegenover de douane reeds op het relevante tijdstip zijn onderscheiden?"

9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste vraag

10 Volgens artikel 3, lid 1, van de douanewaardeverordening is de douanewaarde van de goederen "de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap (...)".

11 De bepaling van de douanewaarde van informatiedragers met daarop vastgelegde programmatuur is sinds 1 mei 1985 geregeld in artikel 8 bis, dat bij verordening ( EEG ) nr . 1055/85 van de Raad van 23 april 1985 tot wijziging van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 ( PB 1985, L 112, blz . 50 ) in laatstgenoemde verordening is ingevoegd . Artikel 8 bis, lid 1, luidt als volgt :

"(...) voor de bepaling van de douanewaarde van ingevoerde informatiedragers die gegevens of instructies bevatten bestemd voor gebruik in gegevensverwerkende apparatuur, (( wordt )) slechts rekening gehouden met de kosten of de waarde van de informatiedrager zelf . In de douanewaarde van ingevoerde informatiedragers die gegevens of instructies bevatten, zijn derhalve de kosten of de waarde van de gegevens of instructies niet begrepen, mits deze kosten of deze waarde van de kosten of de waarde van de betreffende informatiedrager onderscheiden zijn ".

12 Zo gezien gaat het in het eerste deel van de eerste vraag erom, of bij invoer vóór 1 mei 1985 in beginsel de waarde van de programmatuur in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van de douanewaarde .

13 De Commissie is van mening dat vóór dat tijdstip artikel 3, lid 1, van de douanewaardeverordening, dat voor de bepaling van de douanewaarde van de goederen van de transactiewaarde uitgaat, zonder restrictie gold voor op informatiedragers vastgelegde programmatuur . Weliswaar is programmatuur als zodanig geen goed en valt zij bijgevolg niet onder het gemeenschappelijk douanetarief, doch de gegevens en informatie vormen samen met de informatiedrager één geheel en zijn als zodanig aan de douanewetgeving onderworpen . Derhalve moet de douanewaarde worden bepaald op basis van de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het geheel . Artikel 8 bis van de douanewaardeverordening heeft weliswaar de wijze van berekening van de douanewaarde veranderd, doch zij is niet toepasselijk in het hoofdgeding .

14 BBC betoogt daarentegen dat artikel 8 bis van de douanewaardeverordening zuiver declaratoir is . Alleen goederen zijn aan douanerechten onderworpen . Indien de waarde van een immaterieel economisch goed zoals programmatuur in de douanewaarde wordt begrepen, leidt zulks, in strijd met artikel 2, lid 4, sub g, van de douanewaardeverordening, tot een willekeurig vastgestelde douanewaarde .

15 Volgens haar overwegingen is verordening nr . 1055/85 vastgesteld naar aanleiding van een besluit van het comité inzake de douanewaarde, dat is opgericht krachtens artikel 18 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel ( hierna : "Gatt-overeenkomst "). Met de vaststelling van de douanewaardeverordening zijn de belangrijkste bepalingen van die Gatt-overeenkomst ten uitvoer gelegd .

16 Het comité inzake de douanewaarde is opgericht om de partijen bij de Gatt-overeenkomst de gelegenheid te geven tot overleg over zaken die het beheer van het systeem van douanewaarde betreffen en die de werking van deze overeenkomst zouden kunnen raken .

17 Volgens het door dit comité tijdens zijn vergadering van 24 september 1984 genomen besluit is het gebruik van de transactiewaarde als grondslag voor de bepaling van de douanewaarde van op informatiedragers vastgelegde programmatuur volledig in overeenstemming met de overeenkomst; dit besluit acht het echter ook verenigbaar met die overeenkomst, dat de partijen die dat wensen, louter de waarde van de informatiedrager in aanmerking nemen, op voorwaarde dat deze waarde onderscheiden is van de kosten of de waarde van de gegevens of instructies .

18 Blijkens de zesde overweging van verordening nr . 1055/85 zal de aanvaarding van laatstgenoemde grondslag voor de bepaling van de douanewaarde van informatiedragers met daarop vastgelegde programmatuur volgens de Raad kunnen bijdragen tot een harmonischer ontwikkeling van de wereldhandel en is zij daarom aanvaardbaar voor de Gemeenschap . De douanewaardeverordening diende "dienovereenkomstig te worden gewijzigd ".

19 Met de invoeging van artikel 8 bis in de douanewaardeverordening heeft de Raad derhalve gebruik willen maken van de door het besluit van het comité inzake de douanewaarde van het Gatt geboden mogelijkheid, een nieuwe regeling vast te stellen betreffende de bepaling van de douanewaarde van de informatiedragers met daarop vastgelegde programmatuur . Noch het besluit van het Gatt-comité, noch verordening nr . 1055/85 heeft evenwel terugwerkende kracht . Vóór de inwerkingtreding van verordening nr . 1055/85 op 1 mei 1985 was dus overeenkomstig artikel 3 van de douanewaardeverordening de transactiewaarde de grondslag voor de bepaling van de douanewaarde van op informatiedragers vastgelegde programmatuur .

20 Derhalve moet worden vastgesteld, wat in het kader van de bepaling van de douanewaarde van informatiedragers met daarop vastgelegde programmatuur als "de transactiewaarde" dient te worden beschouwd .

21 Programmatuur is, zoals BBC stelt, op zich zelf geen goed, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de douanewaardeverordening, maar een immaterieel economisch goed dat niet onder het gemeenschappelijk douanetarief valt . Wanneer evenwel een dergelijk immaterieel goed in een voorwerp is belichaamd, moeten nochtans de kosten voor verkrijging van het immateriële goed als bestanddeel van de voor het voorwerp betaalde of te betalen prijs en derhalve van de transactiewaarde worden beschouwd . In casu moet de waarde van de programmatuur derhalve als bestanddeel van de douanewaarde van het ingevoerde goed worden beschouwd .

22 In deze zaak maakt het geen verschil of de in de informatiedragers opgeslagen gegevens en instructies later aan de behoeften van de gebruiker kunnen worden aangepast of van de informatiedragers kunnen worden gescheiden, omdat voor de vaststelling van de douanewaarde het tijdstip van invoer bepalend is en op dat tijdstip de programmatuur met de informatiedragers verbonden is .

23 Bijgevolg dient op het eerste deel van de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 in 1982 aldus moest worden uitgelegd, dat als transactiewaarde van ingevoerde informatiedragers waarop, op het moment van invoer, programmatuur was vastgelegd en waarvoor de leverancier de aangever een totaalprijs in rekening had gebracht, de factuurprijs was aan te merken .

24 Gelet op het antwoord op het eerste deel van de eerste prejudiciële vraag behoeft het tweede deel van die vraag niet meer te worden beantwoord .

De tweede vraag

25 Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, op welk tijdstip de montagekosten van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs onderscheiden dienen te zijn om overeenkomstig artikel 3, lid 4, sub a, van de douanewaardeverordening van de douanewaarde te kunnen worden uitgesloten .

26 Volgens artikel 1, lid 1, sub g, van de douanewaardeverordening betekent de uitdrukking "het tijdstip voor de bepaling van de douanewaarde" voor goederen die worden aangegeven om rechtstreeks in het vrije verkeer te worden gebracht, de datum van ontvangst door de douane van de verklaring waarbij de aangever blijk geeft van zijn wil om die goederen in het vrije verkeer te brengen .

27 Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1496/80 van de Commissie van 11 juni 1980 betreffende de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde en de over te leggen stukken ( PB 1980, L 154, blz . 16 ) moet de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde bij de aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van de betrokken goederen worden gevoegd . Laatstgenoemde aangifte moet volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/695/EEG van de Raad van 24 juli 1979 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen ( PB 1979, L 205, blz . 19 ) de vermeldingen bevatten welke nodig zijn voor de identificatie van de goederen en voor de heffing van de invoerrechten . Ingevolge artikel 3, lid 2, van die richtlijn moeten bij die aangifte voorts alle stukken worden gevoegd welke moeten worden overgelegd om de juiste heffing van de invoerrechten mogelijk te maken .

28 Op grond van artikel 8 van richtlijn 79/695 mag de aangever de aangiften die door de douane zijn aanvaard, wijzigen, mits onder meer om de wijziging is verzocht, voordat de goederen voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven .

29 Zoals het Hof in het arrest van 6 juni 1990 ( zaak C-11/89, Unifert, Jurispr . 1990, blz . I-2275 ) heeft vastgesteld, kan derhalve een importeur die bij de aangifte van de gegevens inzake de douanewaarde de montagekosten niet van de werkelijk betaalde of te betalen prijs heeft onderscheiden, zijn aangifte en dientengevolge de gegevens inzake de douanewaarde niet meer wijzigen, nadat de douane-instantie de goederen voor het vrije verkeer heeft vrijgegeven, dat wil zeggen na het voor de bepaling van de douanewaarde aan te houden tijdstip .

30 Aan deze oplossing wordt niet afgedaan door het feit dat de douane ingevolge artikel 6, lid 2, van richtlijn 79/695 op verzoek van de aangever een aangifte kan aanvaarden waarop niet alle in artikel 3, lid 1, bedoelde vermeldingen voorkomen of waarbij niet alle in artikel 3, lid 2, bedoelde documenten zijn gevoegd .

31 Op iedere onvolledige aangifte moet namelijk worden aangetekend, welke vermeldingen of documenten ontbreken . De later overgelegde aanvullingen op zo een aangifte mogen dan ook alleen betrekking hebben op omstandigheden die reeds vóór de indiening van de aangifte bestonden en niet op omstandigheden die zich na dat tijdstip hebben voorgedaan .

32 Ten slotte wordt ingevolge artikel 7 van richtlijn 79/623/EEG van de Raad van 25 juni 1979 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van de douaneschuld ( PB 1979, L 179, blz . 31 ) het bedrag van de rechten bij invoer dat op goederen van toepassing is, vastgesteld op basis van de heffingsgrondslagen die voor deze goederen gelden op het tijdstip waarop de daarop betrekking hebbende douaneschuld ontstaat . Krachtens artikel 2, lid 1, sub a, en artikel 3, sub a, van deze richtlijn ontstaat de douaneschuld bij invoer met betrekking tot een goed dat in het vrije verkeer wordt gebracht, op het tijdstip waarop door de bevoegde autoriteiten de aangifte tot het in het vrije verkeer brengen van de goederen wordt aanvaard, dat wil zeggen op het voor de bepaling van de douanewaarde aan te houden tijdstip .

33 Anders dan BBC meent, is verordening ( EEG ) nr . 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in - of uitvoerrechten ( PB 1979, L 175, blz . 1 ) voor de onderhavige vraag van geen belang . Ingevolge artikel 2 van die verordening wordt tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten overgegaan, indien ten genoegen van de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld dat het geboekte bedrag van deze rechten om welke reden dan ook hoger is dan het bedrag dat wettelijk mocht worden geïnd .

34 Het bedrag van de invoerrechten wordt immers op basis van de overeenkomstig de douanewaardeverordening bepaalde douanewaarde vastgesteld . Indien een importeur niet in staat is, de vereiste bewijzen te leveren, op grond waarvan bepaalde factoren bij de berekening van de douanewaarde overeenkomstig de communautaire bepalingen buiten beschouwing kunnen worden gelaten, mag het bedrag van de geheven invoerrechten in geen geval hoger zijn dan de wettelijk verschuldigde invoerrechten .

35 Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord, dat montagekosten slechts overeenkomstig artikel 3, lid 4, sub a, van de douanewaardeverordening van de douanewaarde kunnen worden uitgesloten, indien zij in de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde onderscheiden zijn van de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs . Overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 79/695 kan die aangifte niet worden gewijzigd na het voor de bepaling van de douanewaarde aan te houden tijdstip, dat wil zeggen nadat de goederen voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

36 De kosten door de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Eerste kamer ),

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 13 februari 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Artikel 3 van verordening ( EEG ) nr . 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen moest in 1982 aldus worden uitgelegd, dat als transactiewaarde van informatiedragers waarop, op het moment van invoer, programmatuur was vastgelegd en waarvoor de leverancier de aangever een totaalprijs in rekening had gebracht, de factuurprijs was aan te merken .

2 ) Montagekosten kunnen slechts overeenkomstig artikel 3, lid 4, sub a, van de douanewaardeverordening van de douanewaarde worden uitgesloten, indien zij in de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde onderscheiden zijn van de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs . Overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 79/695/EEG van de Raad van 24 juli 1979 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen kan die aangifte niet worden gewijzigd na het voor de bepaling van de douanewaarde aan te houden tijdstip, dat wil zeggen nadat de goederen voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven .