61988J0342

ARREST VAN HET HOF (EERSTE KAMER) VAN 6 JUNI 1990. - RIJKSDIENST VOOR PENSIOENEN TEGEN EGIDIUS SPITS. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: ARBEIDSHOF GENT - BELGIE. - SOCIALE ZEKERHEID - OUDERDOMSUITKERINGEN - VERORDENING (EEG) NR. 1408/71 - ARTIKEL 46. - ZAAK 342/88.

Jurisprudentie 1990 bladzijde I-02259


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdoms - en overlijdensverzekering - Berekening van uitkeringen - Vaststelling van autonome uitkering bedoeld in artikel 46, lid 1, van verordening nr . 1408/71

( Verordening nr . 1408/71 van de Raad, artikelen 12, lid 2, en 46, lid 1 )

Samenvatting


Bij de vaststelling van het bedrag van de in artikel 46, lid 1, van verordening nr . 1408/71 bedoelde autonome uitkering moet het bevoegde orgaan van een Lid-Staat enerzijds nationale anti-cumulatievoorschriften en dus de in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering buiten beschouwing laten en anderzijds rekening houden met administratieve praktijken die het mogelijk maken ten gunste van nationale werknemers af te wijken van de strikte toepassing van de nationale wetgeving .

Partijen


In zaak C-342/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Arbeidshof te Gent, in het aldaar aanhangig geding tussen

Rijksdienst voor pensioenen

en

E . Spits,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen ( gecodificeerde versie in bijlage bij verordening ( EEG ) nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, PB 1983, L 230, blz . 6 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Eerste Kamer ),

samengesteld als volgt : Sir Gordon Slynn, kamerpresident, R . Joliet en G . C . Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaat-generaal : G . Tesauro,

griffier : D . Louterman, hoofdadministrateur

gelet op de overwegingen ingediend door :

- de Rijksdienst voor pensioenen, vertegenwoordigd door zijn administrateur-generaal, R . Masyn,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B.-J . Drijber en S . van Raepenbusch, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 12 december 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 18 november 1988, bij het Hof ingekomen op 28 november daaraanvolgend, heeft het Arbeidshof te Gent krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 46, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen ( gecodificeerde versie in bijlage bij verordening nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, PB 1983, L 230, blz . 6 ).

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen E . Spits, van Nederlandse nationaliteit, en de Rijksdienst voor pensioenen, een Belgisch orgaan van sociale zekerheid ( hierna : de Rijksdienst ), over de berekening van Spits' rustpensioen .

3 Spits, geboren in augustus 1914, heeft van 1932 tot 1938 in België gewerkt en vervolgens tot zijn pensioen, in 1979, in Nederland . Volgens de Nederlandse wetgeving had Spits toen recht op een pensioen overeenkomend met vijftig verzekeringsjaren in Nederland, van augustus 1929 tot en met juli 1979, daar de jaren tussen 1929 en 1938 ingevolge die wetgeving als fictieve verzekeringstijdvakken worden erkend .

4 Toen Spits bij het bevoegde Nederlandse orgaan een pensioenaanvraag indiende, stelde dit de Rijksdienst daarvan in kennis, die daarop het verschuldigde Belgische pensioen berekende . Daarbij gaf de Rijksdienst toepassing aan artikel 10 van Koninklijk besluit nr . 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust - en overlevingspensioen voor werknemers ( Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1967 ).

5 Ingevolge paragraaf 1 van dat artikel wordt het recht op pensioen verkregen naar rato van 1/45e van het ( werkelijke, fictieve of forfaitaire ) loon voor elk kalenderjaar van werkzaamheid, vervuld tussen 1 januari van het jaar waarin de belanghebbende twintig jaar is geworden, en 31 december van het jaar voorafgaande aan de vijfenzestigste verjaardag . Er bestaat evenwel een administratieve praktijk om de vóór de twintigste verjaardag vervulde jaren van werkzaamheid in aanmerking te nemen en zo de pensioenrechten van de belanghebbende te verbeteren, wanneer deze geen volledige, vijfenveertig arbeidsjaren omvattende loopbaan heeft volbracht .

6 Bij de berekening van de krachtens artikel 10 van KB nr . 50 aan Spits verschuldigde uitkering nam de Rijksdienst enkel de jaren 1934-1938 in aanmerking . De door belanghebbende vóór zijn twintigste verjaardag vervulde jaren van werkzaamheid ( 1932 en 1933 ) liet hij echter buiten beschouwing, op grond dat hij, gelet op de in Nederland vervulde verzekeringsjaren, aan een totaal van vijftig jaren van werkzaamheid kwam . Spits kreeg derhalve een pensioen van 5/45e toegekend, op basis van het voor de jaren 1934 tot en met 1938 in aanmerking te nemen loon .

7 Spits ging van deze beslissing in beroep bij de bevoegde nationale rechter, waar hij stelde, dat KB nr . 50 nergens bepaalt dat bij de vaststelling van de door de belanghebbende volbrachte loopbaan de in het buitenland vervulde arbeidsjaren moeten worden opgeteld bij de jaren die in België zijn vervuld . Spits meende derhalve recht te hebben op een pensioen van 7/45e, op basis van het loon over de jaren 1932 tot en met 1938 .

8 In eerste aanleg werd Spits in het gelijk gesteld : de rechtbank oordeelde dat de jaren 1932 en 1933 in aanmerking moesten worden genomen . Nadat de Rijksdienst hoger beroep tegen deze beslissing had ingesteld, besloot het Arbeidshof te Gent de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen :

"Kan een belanghebbende in de hoger gepreciseerde context al dan niet tevens rechtmatig aanspraak maken op de erkenning der beide tussen de litigerende partijen in betwisting gebleven jaren 1932 en 1933, waarvoor in België (( wel )) degelijk voldoende pensioenstortingen blijken verricht (( te zijn )) en die gelegen zijn vóór de twintigste verjaardag van betrokkene, welke in Nederland wegens zijn tewerkstelling aldaar een beroepsloopbaan bewijst op grond waarvan hem een AOW ( Algemene Ouderdomswet)-pensioen toekomt in verhouding tot een totale verzekeringsduur van vijftig jaar?"

9 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

10 Ofschoon het Arbeidshof in zijn vraag geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht noemt, blijkt uit het dossier, dat het in feite gaat om de uitlegging van artikel 46 van verordening nr . 1408/71 en, meer in het bijzonder, van lid 1 van dat artikel . Ter terechtzitting heeft bovendien zowel de Rijksdienst als de Commissie erkend, dat een juiste uitlegging van artikel 46, lid 1, erop neerkomt, dat het pensioen moet worden berekend op basis van 7/45e, en niet van 5/45e, van het betrokken loon .

11 Artikel 46 betreft de berekening van de uitkeringen bij ouderdom en overlijden van werknemers die aan de wetgeving van twee of meer Lid-Staten onderworpen zijn geweest . Lid 1 preciseert de toe te passen berekeningsmethode wanneer ingevolge de nationale regeling recht op pensioen kan worden toegekend zonder rekening te houden met in een andere Lid-Staat van de Gemeenschap vervulde verzekeringstijdvakken . Deze "autonome" uitkering wordt vervolgens vergeleken met de prestatie die verschuldigd is ingevolge de samentellings - en proratisatieregeling van artikel 46, lid 2; de belanghebbende heeft dan recht op het hoogste van de twee bedragen, behoudens het bepaalde in artikel 46, lid 3 .

12 Ingevolge artikel 46, lid 1, berekent het bevoegde orgaan de uitkering die uitsluitend krachtens de nationale wettelijke regeling en uitsluitend op basis van onder deze wettelijke regeling vervulde tijdvakken verschuldigd is . Bij de berekening van het bedrag van deze autonome uitkering dient het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 12, lid 2, van verordening nr . 1408/71 nationale anti-cumulatievoorschriften buiten beschouwing te laten .

13 Op grond van het beginsel van gelijke behandeling van nationale en migrerende werknemers dienen deze laatsten tevens op dezelfde voet als nationale werknemers te profiteren van alle administratieve praktijken die een afwijking van de strikte toepassing van de nationale regeling mogelijk maken, zoals in casu de praktijk om jaren van werkzaamheid die de belanghebbende vóór zijn twintigste verjaardag in de betrokken Lid-Staat heeft vervuld, in aanmerking te nemen .

14 Uit het voorgaande volgt, dat op de vraag van het Arbeidshof te Gent moet worden geantwoord, dat het bevoegde orgaan van een Lid-Staat bij de vaststelling van het bedrag van de in artikel 46, lid 1, van verordening nr . 1408/71 bedoelde autonome uitkering enerzijds de in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering buiten beschouwing moet laten, en anderzijds rekening moet houden met de administratieve praktijken die een afwijking van de strikte toepassing van de nationale wetgeving mogelijk maken .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

15 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Eerste Kamer ),

uitspraak doende over de door het Arbeidshof te Gent gestelde vraag, verklaart voor recht :

Bij de vaststelling van het bedrag van de in artikel 46, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 bedoelde autonome uitkering moet het bevoegde orgaan van een Lid-Staat enerzijds de in een andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering buiten beschouwing laten en anderzijds rekening houden met de administratieve praktijken die een afwijking van de strikte toepassing van de nationale wetgeving mogelijk maken .