61988J0323

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 11 JULI 1990. - SERMES SA TEGEN DIRECTEUR DES SERVICES DES DOUANES DE STRASBOURG. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COUR D'APPEL DE COLMAR - FRANKRIJK. - GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK - ANTI-DUMPINGRECHTEN OP DE INVOER VAN ELECTROMOTOREN. - ZAAK 323/88.

Jurisprudentie 1990 bladzijde I-03027


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Nieuw onderzoek - Wijziging van eerder ingestelde maatregelen - Schending van rechtszekerheidsbeginsel - Afwezigheid

( Verordening nr . 2176/84 van de Raad, artikel 14, lid 3 )

2 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Dumpingmarge - Vaststelling van normale waarde - Invoer uit landen zonder markteconomie

( Verordening nr . 2176/84 van de Raad, artikel 2, lid 5 )

3 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Schade - In aanmerking te nemen factoren - Veelvoud - Beoordelingsvrijheid van instellingen - Vermindering van marktaandeel van met dumping ingevoerde produkten - Geen beslissende factor

( Verordening nr . 2176/84 van de Raad, artikel 4, lid 2 )

4 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Verloop van onderzoek - Confrontatie van partijen - Recht op confrontatie - Rechtstreeks betrokken partijen - Begrip

( Verordening nr . 2176/84 van de Raad, artikel 7, lid 6 )

5 . Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Anti-dumpingrecht op produkten van oorsprong uit Duitse Democratische Republiek - Protocol betreffende binnenlandse handel van Duitsland - Geen heffing van recht op uit Duitse Democratische Republiek ingevoerde produkten - Schending van non-discriminatiebeginsel jegens in andere Lid-Staten gevestigde importeurs - Afwezigheid

( EEG-Verdrag, protocol betreffende binnenlandse handel van Duitsland; verordening nr . 2176/84 van de Raad )

Samenvatting


1 . Ingevolge artikel 14 van verordening nr . 2176/84 kunnen aanvaarde verbintenissen worden onderworpen aan een nieuw onderzoek, dat volgens lid 3 van dat artikel kan leiden tot wijziging, intrekking of annulering van de betrokken maatregelen .

De vervanging van een prijsverbintenis door een anti-dumpingrecht kan derhalve niet worden beschouwd als een schending van genoemd artikel of van het rechtszekerheidsbeginsel .

2 . Door te bepalen dat in geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben, de normale waarde in wezen wordt vastgesteld op basis van de prijs waartegen een soortgelijk produkt in een land met markteconomie werkelijk wordt verkocht, wil artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 voorkomen, dat rekening wordt gehouden met de - gewoonlijk niet uit de wetten van vraag en aanbod voortvloeiende - prijzen en kosten in landen die geen markteconomie hebben .

3 . Volgens artikel 4, lid 2, van verordening nr . 2176/84 moet bij het onderzoek van de schade een geheel van factoren worden betrokken, waarbij één enkele van die factoren niet beslissend kan zijn voor de beoordeling .

Daarom staat het feit dat het marktaandeel van de met dumping ingevoerde produkten is verminderd, niet in de weg aan de vaststelling dat die invoer ernstige schade heeft veroorzaakt, wanneer die vaststelling gebaseerd is op verscheidene van de volgens genoemde bepaling in aanmerking te nemen factoren .

4 . Met betrekking tot zogenoemde confrontatiebijeenkomsten moet het begrip "rechtstreeks betrokken partijen" in de zin van artikel 7, lid 6, van verordening nr . 2176/84 worden verstaan in de betekenis die het Hof eraan geeft wanneer het gaat om de ontvankelijkheid van beroepen tegen een verordening die in het kader van de verdediging tegen dumpingpraktijken is vastgesteld . Uitsluitend degenen die behoren tot een der categorieën economische subjecten waaraan het Hof een recht van beroep toekent tegen verordeningen waarbij anti-dumpingrechten worden ingesteld, kunnen dus verlangen dat de Commissie een dergelijke bijeenkomst belegt .

5 . Ingevolge het aan het EEG-Verdrag gehechte "Protocol betreffende de binnenlandse handel van Duitsland en de daarmee samenhangende vraagstukken" van 25 maart 1957 is de Bondsrepubliek Duitsland ontheven van de verplichting de algemene regels van het gemeenschapsrecht op de Duitse binnenlandse handel toe te passen, en is de Duitse Democratische Republiek, ofschoon niet tot de Gemeenschap behorend, ten opzichte van de Bondsrepubliek geen derde land .

Het verschil in behandeling tussen in de Bondsrepubliek gevestigde importeurs en die welke in de andere Lid-Staten zijn gevestigd, met betrekking tot de heffing van bij een verordening van de Raad ingestelde anti-dumpingrechten op produkten van oorsprong uit de Duitse Democratische Republiek, heeft derhalve een normatieve grondslag in dat Protocol en kan bijgevolg niet als een discriminatie worden beschouwd .

Partijen


In zaak C-323/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de cour d' appel de Colmar ( Derde burgerlijke kamer ), in het aldaar aanhangig geding tussen

SA Sermes, te Straatsburg,

en

Directeur des services des douanes de Strasbourg,

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van verordening ( EEG ) nr . 864/87 van de Raad van 23 maart 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht zijn gesteld ( PB 1987, L 83, blz . 1 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Vijfde Kamer ),

samengesteld als volgt : Sir Gordon Slynn, kamerpresident, M . Zuleeg, R . Joliet, J . C . Moitinho de Almeida en G . C . Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaat-generaal : W . Van Gerven

griffier : B . Pastor, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :

- SA Sermes, vertegenwoordigd door J.-P . Spitzer, advocaat te Parijs,

- de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door E . Belliard, onderdirecteur economisch recht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en G . de Bergues, adjunct-hoofdsecretaris Buitenlandse Zaken bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigden,

- de Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur E . Stein als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M.-J . Jonczy als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door J.-P . Spitzer, van de Raad, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur E . Stein, en van de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M.-J . Jonczy, bijgestaan door M . de Pauw, als deskundige, ter terechtzitting van 13 juni 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 1989,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 5 september 1988, ingekomen bij het Hof op 4 november daaraanvolgend, heeft de cour d' appel de Colmar ( Derde burgerlijke kamer ) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid van verordening ( EEG ) nr . 864/87 van de Raad van 23 maart 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht zijn gesteld ( PB 1987, L 83, blz . 1 ).

2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen de naamloze vennootschap naar Frans recht Sermes ( hierna : "Sermes ") en de directeur des services des douanes de Strasbourg betreffende op grond van verordening nr . 864/87 gevorderde anti-dumpingrechten .

3 Sermes is onder meer importeur van elektromotoren uit de Duitse Democratische Republiek, die door de onderneming AHB Elektrotechnik uit dat land worden uitgevoerd .

4 In oktober 1985 verzocht de Groupement des industries de matériels d' équipement électrique et de l' électronique industrielle associée ( hierna : Gimelec ), ondersteund door vier andere nationale verenigingen in de sector elektronica, de Commissie een aantal anti-dumpingmaatregelen opnieuw te onderzoeken, overeenkomstig artikel 14 van verordening ( EEG ) nr . 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap ( PB 1984, L 201, blz . 1 ), de destijds geldende basisverordening . Dat verzoek strekte tot een nieuw onderzoek van de besluiten waarbij de door de betrokken exporteurs aangegane prijsverbintenissen door de gemeenschapsinstellingen waren aanvaard in het kader van een eerdere anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van elektromotoren uit Bulgarije, Polen, de Duitse Democratische Republiek, Roemenië, Tsjechoslowakije, Hongarije en de Sovjet-Unie .

5 Op 30 september 1986 trokken de Commissie en de Raad de aanvaarding van voormelde verbintenissen in . Bij verordening ( EEG ) nr . 3019/86 van dezelfde datum stelde de Commissie een voorlopig anti-dumpingrecht in op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Roemenië, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie ( PB 1986, L 280, blz . 68 ).

6 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 november 1987, verzocht Sermes krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag om nietigverklaring van voormelde verordening nr . 3019/86 van de Commissie ( zaak 279/86 ).

7 Bij beschikking van 8 juli 1987 verklaarde het Hof dat beroep niet-ontvankelijk, op grond dat de bestreden handeling ten aanzien van verzoekster een verordening met algemene strekking was, en geen beschikking in de zin van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag, daar verzoekster niet geassocieerd was met de betrokken exporteur .

8 Op 23 maart 1987 stelde de Raad de verordening vast houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van voormelde goederen en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht waren gesteld .

9 Na de instelling van het definitieve anti-dumpingrecht vorderde de Franse douane van Sermes anti-dumpingrechten ten bedrage van 419 720 FF over de in april 1987 ingevoerde elektromotoren van oorsprong uit de Duitse Democratische Republiek .

10 Van oordeel dat de verordening van de Raad ongeldig was, daagde Sermes op 7 mei 1987 de directeur des services des douanes de Strasbourg voor het tribunal d' instance de Strasbourg, waar zij terugbetaling van de onverschuldigde betaalde bedragen vorderde .

11 Nadat haar vordering bij vonnis van 16 juni 1987 was verworpen, stelde Sermes beroep in bij de cour d' appel de Colmar, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag :

" Is verordening ( EEG ) nr . 864/87 van de Raad van 23 maart 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht zijn gesteld, geldig uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht, inzonderheid basisverordening nr . 2176/84 van de Raad, en van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht?"

12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten in het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

13 Vooraf zij vastgesteld, dat het in algemene bewoordingen gestelde verwijzingsarrest niet vermeldt, op welke gronden de verwijzende rechter aan de geldigheid van de verordening van de Raad twijfelt . In haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft Sermes, verzoekster in het hoofdgeding, een aantal argumenten tegen de geldigheid van de verordening geformuleerd . De geldigheid van de verordening moet derhalve in het licht van die argumenten worden onderzocht .

Schending van artikel 14 van verordening nr . 2176/84 en van het rechtszekerheidsbeginsel

14 Sermes betoogt in de eerste plaats, dat verordening nr . 864/87 van de Raad ongeldig moet worden verklaard, omdat daarbij een anti-dumpingrecht is ingesteld na een nieuw onderzoek van de tevoren aanvaarde prijsverbintenissen; dit onderzoek zou, in strijd met artikel 14 van verordening nr . 2176/84, zijn verricht zonder dat genoegzaam was aangetoond dat de omstandigheden waren gewijzigd .

15 Volgens artikel 14, lid 1, van verordening nr . 2176/84 worden besluiten om verbintenissen te aanvaarden, wanneer daartoe aanleiding bestaat, aan een nieuw onderzoek onderworpen op verzoek van een Lid-Staat dan wel op initiatief van de Commissie . Een nieuw onderzoek wordt ook ingesteld wanneer een belanghebbende partij daarom verzoekt en voldoende bewijsmateriaal over gewijzigde omstandigheden overlegt om de noodzaak van dat onderzoek te wettigen, mits ten minste één jaar is verlopen na de beëindiging van het onderzoek .

16 In punt 4 van de considerans van verordening nr . 864/87 wordt vermeld, dat de procedure in casu is heropend op basis van de - in genoemd punt 4 expliciet samengevatte - beoordeling van het bewijsmateriaal dat Gimelec tot staving van haar verzoek om een nieuw onderzoek van de aanvaarde verbintenissen had overgelegd . De Commissie en de Raad waren van oordeel, dat de omstandigheden blijkens het overgelegde bewijsmateriaal waren gewijzigd en een nieuw onderzoek van de bij de vorige procedure aanvaarde prijsverbintenissen gerechtvaardigd was .

17 Noch uit het dossier noch uit de debatten voor het Hof blijkt, dat de Commissie en de Raad het overgelegde bewijsmateriaal verkeerd hebben beoordeeld .

18 Voorts betoogt Sermes, dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden doordat de prijsverbintenis bij verordening nr . 864/87 ter zijde is gesteld ten gunste van een anti-dumpingrecht; de kosten van grondstoffen en arbeid zouden sedert de aanvaarding van de prijsverbintenissen in 1982 immers alleen maar zijn gedaald, zodat het algemene communautaire belang de instelling van een anti-dumpingrecht niet rechtvaardigde .

19 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat aanvaarde verbintenissen krachtens artikel 14 van verordening nr.2176/84 onderworpen kunnen worden aan een nieuw onderzoek, dat kan leiden tot wijziging, intrekking of annulering van de maatregelen die in het kader van die verbintenissen zijn genomen .

20 De aan schending van artikel 14 van verordening nr . 2176/84 en van het rechtszekerheidsbeginsel ontleende argumenten van Sermes zijn derhalve ongegrond .

Schending van de bepalingen van verordening nr . 2176/84 betreffende de berekening van de normale waarde en de vaststelling van de schade; verkeerde beoordeling

21 In de eerste plaats betoogt Sermes, dat de normale waarde niet op passende en niet-onredelijke wijze is vastgesteld, zoals artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 voorschrijft . Immers het daartoe gekozen referentieland, Joegoslavië, zou geen land met markteconomie zijn, daar het geen vrije marktprijzen kent .

22 Dienaangaande zij opgemerkt, dat artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84 bepaalt, dat in geval van invoer uit landen die geen markteconomie hebben, de normale waarde in wezen wordt vastgesteld op basis van de prijs waartegen een soortgelijk produkt in een land met markteconomie werkelijk wordt verkocht .

23 Deze bepaling moet voorkomen, dat rekening wordt gehouden met de - gewoonlijk niet uit de wetten van vraag en aanbod voortvloeiende - prijzen en kosten in landen die geen markteconomie hebben ( arrest van 5 oktober 1988, gevoegde zaken 294/86 en 77/87, Technointorg, Jurispr . 1988, blz . 6077, r.o . 29 ).

24 Gelijk het Hof overwoog in zijn arrest van 11 juli 1990 ( gevoegde zaken C-305/86 en C-160/87, Neotype, Jurispr . 1990, blz . I-2945 ), is Joegoslavië echter niet te beschouwen als een land dat geen markteconomie heeft . In het betrokken tijdvak bestond er in Joegoslavië immers geen algemeen stelsel van prijsvaststelling, althans niet in de sector elektromotoren .

25 Derhalve is Sermes' argument, dat Joegoslavië geen land met markteconomie is in de zin van artikel 2, lid 5, van verordening nr . 2176/84, ongegrond .

26 In de tweede plaats betoogt Sermes, dat de gemeenschapsinstellingen niet hebben aangetoond, dat de betrokken importen de communautaire producenten schade hebben berokkend . Door de kostprijs op de communautaire markt te vergelijken met de verkoopprijs van motoren uit de Oostbloklanden, zouden de gemeenschapsinstellingen artikel 4, lid 2, sub b, van verordening nr . 2176/84 hebben geschonden, dat verlangt dat een eventuele onderbieding moet worden beoordeeld in vergelijking met de prijs van een soortgelijk produkt in de Gemeenschap . Verder zou nooit zijn aangetoond, dat nagenoeg alle communautaire producenten hun elektromotoren met verlies verkochten . In de betrokken periode zou de communautaire produktie integendeel 3 % van de markt hebben heroverd .

27 Ingevolge artikel 4, lid 2, van verordening nr . 2176/84 moet bij het onderzoek van de schade een geheel van factoren worden betrokken, waarbij een enkele of zelfs verscheidene van deze factoren niet noodzakelijkerwijze beslissend zijn voor de beoordeling .

28 Gelijk het Hof overwoog in voormeld arrest van 11 juli 1990 ( gevoegde zaken C-305/86 en C-160/87 ), heeft de Raad weliswaar erkend, dat het marktaandeel van elektromotoren uit dezelfde Oostbloklanden als waarom het in het hoofdgeding gaat, is gedaald van 23 % in 1982 tot 19,6 % in 1985, doch heeft hij de schade vastgesteld op basis van een aantal van de in artikel 4, lid 2, van verordening nr . 2176/84 genoemde factoren . Immers, in punt 25 van voormelde verordening nr . 3019/86, waarnaar punt 19 van verordening nr . 864/87 verwijst, wordt gezegd dat de invoer van elektromotoren uit de betrokken landen is gestegen van 716 000 stuks in 1982 tot 784 300 stuks in 1985, na een daling tot 604 000 en 689 000 stuks in respectievelijk 1983 en 1984 . In de punten 21 tot en met 24 van verordening nr . 864/87 wordt voorts gezegd, dat de wederverkoopprijzen van ingevoerde elektromotoren de kostprijzen en ook de verkoopprijzen van de communautaire producenten op significante wijze onderboden . Vervolgens stelt de Raad in de punten 25 en 26 van verordening nr . 864/87 vast, dat de communautaire producenten van elektromotoren, ondanks een stijging van de verkoop en van de produktie sinds 1982, exploitatieverliezen van 2 tot 25 % van de kostprijs hebben geleden, met uitzondering van twee ondernemingen, waarvan er één is gevestigd in een Lid-Staat waar de invoer van de betrokken produkten zeer gering is . Ten slotte wordt in punt 26 van verordening nr . 864/87 vermeld, dat de rechtstreeks bij de produktie van elektromotoren betrokken werkgelegenheid in de Gemeenschap tussen 1982 en 1985 voortdurend is gedaald .

29 Ten slotte betoogt Sermes, dat de door de Raad in aanmerking genomen steekproef van elektromotoren niet representatief is voor de uit de Duitse Democratische Republiek afkomstige motoren die zijzelf in Frankrijk verkoopt . De door haar ingevoerde motoren zouden aan een andere clientèle worden verkocht dan waaraan de grote communautaire producenten leveren . Bijgevolg zou er geen oorzakelijk verband bestaan tussen de invoer uit de Duitse Democratische Republiek en de verliezen van de communautaire producenten .

30 Gelet op het feit dat de Raad bij de beoordeling van de door de gemeenschapsindustrie geleden schade terecht is uitgegaan van het effect van de totale invoer van gedumpte elektromotoren uit de betrokken landen, zou het argument betreffende de steekproef slechts in aanmerking kunnen worden genomen, indien die steekproef niet representatief bleek voor de invoer in zijn geheel . Het dossier bevat evenwel niets waaruit men zou kunnen afleiden dat dit het geval is .

31 Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat de Raad geen beoordelingsfout heeft gemaakt, toen hij tot de slotsom kwam, dat de betrokken invoer de communautaire producenten ernstige schade berokkende, ook al was het marktaandeel van de invoer in de hierboven aangegeven mate gedaald .

Misbruik van bevoegdheid

32 Sermes betoogt, dat de Raad zich bij de vaststelling van verordening nr . 864/87 schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, doordat hij zich niet heeft laten leiden door het gemeenschapsbelang, doch door het belang van bescherming van een sector van een communautaire - met name van de Franse - industrie .

33 Er zij aan herinnerd, dat er slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer een besluit, naar uit objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende gegevens blijkt, is genomen ter bereiking van andere doelen dan die welke de administratie stelt te hebben nagestreefd ( arrest van 4 juli 1989, zaak 198/87, Kerzmann, Jurispr . 1989, blz . 2083 ).

34 In de punten 33 tot en met 35 van de considerans van de verordening heeft de Raad uiteengezet, waarom hij van mening was dat het gemeenschapsbelang vereiste, dat op basis van verordening nr . 2176/84 een maatregel ter bescherming van de communautaire producenten tegen de invoer van gedumpte produkten werd vastgesteld .

35 Voorts zij opgemerkt, dat Sermes wel het bestaan van een gemeenschapsbelang ontkent, doch haar stelling niet met bewijzen staaft .

36 Op basis van de gegevens waarover het Hof beschikt, kan het door Sermes aan misbruik van bevoegdheid ontleende argument derhalve niet gegrond worden geacht .

Schending van wezenlijke vormvoorschriften en ontbreken van motivering

37 Sermes betoogt, dat de motivering van verordening nr . 864/87 niet volstaat om het Hof in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen, met name niet ten aanzien van het door Gimelec overgelegde bewijsmateriaal ter rechtvaardiging van een nieuw onderzoek van de verbintenissen, de in aanmerking genomen steekproef, de schade en het oorzakelijk verband .

38 Volgens vaste rechtspraak van het Hof ( zie met name de arresten van 7 mei 1987, zaak 255/84, Nachi Fujikoshi, Jurispr . 1987, blz . 1861, r.o . 39 en 14 maart 1990, zaak C-156/87, Gestetner, Jurispr . 1990, blz . 0000, r.o . 69 ) dient de door artikel 190 EEG-Verdrag verlangde motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en hun rechten kunnen verdedigen, en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen .

39 Aan dit vereiste is in casu voldaan . In punt 4 van de considerans van verordening nr . 864/87 zijn alle door de klagers aangevoerde bewijzen vermeld die volgens de Raad de heropening van de anti-dumpingprocedure rechtvaardigden . In punt 8 van de considerans van de verordening is vermeld, welke groep motoren als steekproef in aanmerking is genomen; genoemd punt 8 verwijst naar punt 11 van de considerans van verordening nr . 3019/86 van de Commissie, waar duidelijk en omstandig alle nodige uitleg op dit punt wordt gegeven . Hetzelfde geldt voor de punten 17 tot en met 32 van de considerans van de verordening van de Raad, betreffende het bestaan van de schade en het oorzakelijk verband .

40 Het argument dat Sermes ontleent aan onvoldoende motivering van verordening nr . 864/87 van de Raad, moet derhalve worden afgewezen .

Schending van artikel 7 van verordening nr . 2176/84 en van het recht van verweer

41 Sermes is van mening, dat de gemeenschapsinstellingen tijdens het vooronderzoek dat tot de vaststelling van verordening nr . 867/84 heeft geleid, artikel 7 van verordening nr . 2176/84 en het recht van verweer hebben geschonden, door haar een confrontatie met de klagers te weigeren .

42 Volgens artikel 7, lid 6, van verordening nr . 2176/84 moet de Commissie desgevraagd de rechtstreeks betrokken partijen in de gelegenheid stellen elkaar te ontmoeten, ten einde hun standpunten tegenover elkaar te stellen en eventueel elkaars argumenten te weerleggen .

43 Opgemerkt zij, dat het begrip "rechtstreeks betrokken partijen" moet worden verstaan in de betekenis die het Hof daaraan geeft wanneer het gaat om de ontvankelijkheid van beroepen tegen een anti-dumpingverordening . Blijkens de beschikking van het Hof van 8 juli 1987 ( zaak 279/86, Sermes, Jurispr . 1987, blz . 3109 ) behoort Sermes evenwel niet tot de categorieën economische subjecten die volgens het Hof rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen verordeningen houdende de instelling van een anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde elektromotoren van oorsprong uit bepaalde landen met staatshandel . Sermes heeft bovendien niet aangetoond, dat zij om een dergelijke confrontatie heeft verzocht .

44 Het argument, dat de gemeenschapsinstellingen artikel 7 van verordening nr . 2176/84 en het recht van verweer zouden hebben geschonden, kan derhalve niet worden aanvaard .

Schending van het beginsel van gelijke behandeling

45 Ten slotte betoogt Sermes, dat de toepassing van de bijzondere bepalingen betreffende de binnenlandse handel van Duitsland, op grond waarvan de uitvoer van de Duitse Democratische Republiek naar de Bondsrepubliek Duitsland mag blijven geschieden tegen de verkoopprijs die vóór de inwerkingtreding van verordening nr . 864/87 van de Raad gold, tot een niet door objectieve verschillen gerechtvaardigde discriminatie leidt tussen de in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde importeurs en die welke in andere Lid-Staten zijn gevestigd .

46 Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat het Hof voor recht heeft verklaard ( arrest van 21 september 1989, zaak 12/88, Schaefer Shop BV, Jurispr . 1989, blz . 2937, r.o . 14 ), dat de Bondsrepubliek Duitsland krachtens het aan het EEG-Verdrag gehechte "Protocol betreffende de binnenlandse handel van Duitsland en de daarmee samenhangende vraagstukken" van 25 maart 1957 ontheven is van de verplichting de algemene regels van het gemeenschapsrecht op de binnenlandse handel van Duitsland toe te passen, en dat de Duitse Democratische Republiek, ofschoon niet tot de Gemeenschap behorend, ten opzichte van de Bondsrepubliek Duitsland geen derde land is .

47 Daaruit volgt, dat de verschillende behandeling waarop Sermes wijst, een normatieve grondslag vindt in dit tot het Verdrag behorende Protocol en derhalve geen discriminatie oplevert .

48 Het argument van Sermes inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling, moet derhalve worden afgewezen .

49 Uit het voorgaande volgt, dat uit de argumenten van Sermes niet blijkt van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening nr . 864/87 van de Raad; van dergelijke feiten of omstandigheden blijkt evenmin uit het dossier .

50 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat bij onderzoek van de vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening nr . 864/87 van de Raad van 23 maart 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht zijn gesteld .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

51 De kosten door de Franse regering, de Raad van de Europese Gemeenschappen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Vijfde Kamer ),

uitspraak doende op de door de cour d' appel de Colmar bij arrest van 5 september 1988 gestelde vraag, verklaart voor recht :

Bij onderzoek van de vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening ( EEG ) nr . 864/87 van de Raad van 23 maart 1987 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van gestandaardiseerde meerfasige elektromotoren met een vermogen van meer dan 0,75 kW tot en met 75 kW, van oorsprong uit Bulgarije, de Duitse Democratische Republiek, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en de Sovjet-Unie en definitieve inning van de bedragen die als waarborg voor het voorlopige recht zijn gesteld .