ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 2 MEI 1990. - E. M. WINTER-LUTZINS TEGEN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RAAD VAN BEROEP AMSTERDAM - NEDERLAND. - SOCIALE ZEKERHEID VAN MIGRERENDE WERKNEMERS - BIJZONDERE TOEPASSINGSVOORWAARDEN VAN AOW - IN AANMERKING TE NEMEN VERZEKERINGSTIJDVAKKEN IN DE ZIN VAN BIJLAGE VI, ONDERDEEL J, PUNT 2, SUB A, BIJ VERORDENING (EEG) NR. 1408/71. - ZAAK 293/88.
Jurisprudentie 1990 bladzijde I-01623
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Uitkeringen - Bepalingen inzake woonplaats - Opheffing - Draagwijdte en grenzen - Ouderdoms - en overlijdensverzekering - Bijzondere toepassingsvoorwaarden van AOW - Inaanmerkingneming van tijdvakken vóór 1 januari 1957 in bepaalde gevallen afhankelijk van woonplaatsvereiste - Toelaatbaarheid
( Verordening nr . 1408/71 van de Raad, artikel 10, lid 1, en bijlage VI, J, punt 2 )
Artikel 10, lid 1, van verordening nr . 1408/71, betreffende de opheffing van de bepalingen inzake woonplaats, heeft tot doel, de belanghebbende het recht op sociale-zekerheidsuitkeringen te verzekeren zelfs nadat hij zijn woonplaats van de ene naar de andere Lid-Staat heeft verlegd, alsook het vrije verkeer van werknemers te bevorderen door de belanghebbenden te beschermen tegen de nadelen die uit die verlegging van hun woonplaats kunnen voortvloeien . Deze doelstelling brengt mee, dat de bescherming zich moet uitstrekken tot een voordeel dat, ofschoon voorzien in het kader van een bijzondere regeling, neerkomt op een verhoging van de uitkering die aan de rechthebbende toekomt .
De regel van artikel 10 kan evenwel niet zonder meer worden toegepast op een stelsel van algemene ouderdomsverzekering als dat in Nederland, waarin het enkele feit dat men ingezetene is, volstaat om verzekerd te zijn . Daarom bevat bijlage VI, onderdeel "Nederland", punt 2, bij verordening nr . 1408/71 bijzondere bepalingen voor de toepassing op dit stelsel van de regel inzake de opheffing van de woonplaats, met name ten aanzien van het in aanmerking nemen van perioden vóór 1 januari 1957 als tijdvakken van verzekering, voor personen die aan bepaalde voorwaarden voldoen . Daarom verzet artikel 10, lid 1, uitgelegd in het licht van genoemde bepalingen, zich niet tegen een Nederlandse wettelijke bepaling, inhoudende dat het recht op de overgangsvoordelen krachtens de nationale wetgeving de belanghebbende kan worden ontzegd om de enkele reden dat hij niet woonachtig is op het nationale grondgebied .
In zaak C-293/88,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van Beroep te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen
E . M . Winter-Lutzins, te Minden ( Bondsrepubliek Duitsland ),
en
Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, te Amsterdam,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 10, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening ( EEG ) nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 ( PB 1983, L 230, blz . 6 ), en in het bijzonder van bijlage VI, onderdeel J (" Nederland "), punt 2, sub a, bij deze verordening,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede Kamer ),
samengesteld als volgt : F . A . Schockweiler, kamerpresident, G . F . Mancini en T . F . O' Higgins, rechters,
advocaat-generaal : M . Darmon
griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door :
- de Sociale Verzekeringsbank, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door B . H . ter Kuile en E . H . Pijnacker Hordijk, advocaten te 's-Gravenhage en Brussel,
- de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door H . J . Heinemann, plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R . D . Gouloussis en B . J . Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen, ter terechtzitting van 9 november 1989, van de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door E . H . Pijnacker Hordijk, advocaat; van de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door J . W . de Zwaan, en van de Commissie, vertegenwoordigd door B . J . Drijber,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 1990,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 17 augustus 1988, ingekomen bij het Hof op 7 oktober daaraanvolgend, heeft de Raad van Beroep te Amsterdam krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 10, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening ( EEG ) nr . 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 ( PB 1983, L 230, blz . 6 ), en in het bijzonder van bijlage VI, onderdeel J (" Nederland "), punt 2, sub a, bij deze verordening .
2 Deze vraag is gerezen in het kader van een bij genoemde rechterlijke instantie aanhangig geding tussen E . M . Winter-Lutzins ( hierna : verzoekster ), van Duitse nationaliteit, en de Sociale Verzekeringsbank ( hierna : verweerster ) over de toepassing van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet ( hierna : AOW ) bij de berekening van het aan verzoekster toekomende ouderdomspensioen .
3 Met de AOW is een algemeen pensioenstelsel in het leven geroepen waaronder alle in Nederland woonachtige personen zijn verzekerd . De hoogte van het pensioen is gerelateerd aan het aantal jaren dat de betrokkene tussen zijn vijftiende en 65e jaar verzekerd is geweest . De AOW kent een overgangsregeling, op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden de jaren tussen de vijftiende verjaardag van de verzekerde en 1 januari 1957, de datum waarop de wet in werking trad, met verzekerde jaren worden gelijkgesteld ( hierna : de overgangsvoordelen ). Zonder deze overgangsvoordelen zou niemand vóór het jaar 2007 het volledige AOW-pensioen kunnen ontvangen, omdat het pensioen gelijk is aan 2% van het minimumloon voor ieder verzekerd jaar .
4 Tot de voorwaarden voor bedoelde gelijkstelling behoort ingevolge artikel 55, lid 1, van de AOW, dat de betrokkene na zijn 59e jaar zes jaar, al of niet ononderbroken, in Nederland heeft gewoond ( hierna : de zesjarenwooneis ), en ingevolge artikel 56, sub 6, dat de betrokkene na zijn 65e jaar in Nederland woont ( hierna : de actuele wooneis ).
5 Artikel 10, lid 1, van verordening nr . 1408/71 luidt als volgt :
"Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij ... ouderdom ..., verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd ... op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is ."
6 Bijlage VI, onderdeel J (" Nederland "), punt 2, sub a, bij verordening nr . 1408/71 bevat de volgende bepalingen voor de toepassing van de AOW :
"a ) Als tijdvakken van verzekering, vervuld krachtens de Nederlandse algemene ouderdomswet, worden mede aangemerkt tijdvakken, gelegen vóór 1 januari 1957 gedurende welke de rechthebbende die niet voldoet aan de voorwaarden op grond waarvan deze tijdvakken kunnen worden gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering, na het bereiken van de vijftienjarige leeftijd op Nederlands grondgebied heeft gewoond of gedurende welke hij, op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonende, in Nederland arbeid heeft verricht in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever .
...
f ) De sub a en c bedoelde tijdvakken worden bij de berekening van het ouderdomspensioen slechts in aanmerking genomen, indien de belanghebbende na het bereiken van de 59-jarige leeftijd gedurende zes jaren op het grondgebied van een of meer Lid-Staten heeft gewoond en zolang hij op het grondgebied van een dezer Lid-Staten woont ."
7 Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft verzoekster, geboren in Duitsland op 15 februari 1922, van 1 januari 1966 tot 30 november 1983 met haar man in Nederland gewoond en was zij daar van 1973 tot 1980 werkzaam in loondienst . In laatstgenoemd jaar werd haar uit hoofde van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering een uitkering toegekend . In december 1983 vestigde verzoekster zich weer metterwoon in de Bondsrepubliek Duitsland . Op haar 65e jaar kreeg zij recht op ouderdomspensioen ingevolge de AOW .
8 Bij de berekening van dit ouderdomspensioen paste verweerster op het volledige pensioen een korting toe van 56%, overeenkomend met 28 niet-verzekerde jaren, te weten de jaren tussen 15 februari 1937 ( verzoeksters vijftiende verjaardag ) en 1 januari 1966 ( de datum waarop de echtelieden in Nederland waren gaan wonen ). Reden voor deze korting was, dat verzoekster niet voldeed aan de actuele wooneis, die één van de voorwaarden is om voor de overgangsvoordelen in aanmerking te komen .
9 In de door verzoekster ingestelde beroepsprocedure meent de Raad van Beroep uit de rechtspraak van het Hof te kunnen afleiden, dat artikel 10, lid 1, van verordening nr . 1408/71 in het algemeen ertoe leidt, dat aan betrokkene het recht op de overgangsvoordelen niet kan worden ontzegd op de enkele grond dat zij op haar 65e verjaardag niet in Nederland woonde . Bijlage VI zou weliswaar enkele bijzonderheden regelen ten aanzien van de toepassing van verordening nr . 1408/71 op de Nederlandse wetgeving inzake het ouderdomspensioen, doch niet meer behelzen dan een regeling op grond waarvan tijdvakken gelegen vóór 1 januari 1957 als verzekerde tijdvakken in aanmerking kunnen worden genomen voor belanghebbenden die niet aan de in de artikelen 55 en 56 van de AOW genoemde voorwaarden voor de overgangsvoordelen voldoen .
10 De Raad van Beroep te Amsterdam heeft het Hof derhalve de volgende prejudiciële vraag gesteld :
"Moet artikel 10, lid 1, van verordening nr . 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling inhoudende dat het recht op de overgangsvoordelen krachtens nationale wetgeving de belanghebbende kan worden ontzegd om de enkele reden dat hij niet woonachtig is op het grondgebied van de staat waar het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt, ook nu in bijlage VI bij de verordening een specifieke regeling is opgenomen ten aanzien van het als verzekerde jaren in aanmerking nemen van tijdvakken gelegen voor 1 januari 1957 voor personen die aan bepaalde voorwaarden voldoen?"
11 Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen, de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
12 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de bepalingen van bijlage VI bij verordening nr . 1408/71, die speciaal zijn opgesteld met het oog op het bepaalde in de AOW en ter aanvulling daarvan, moeten worden gelezen in samenhang met het stelsel en de bepalingen van de nationale wettelijke regeling . In het stelsel van de AOW zijn de tijdvakken vóór 1 januari 1957, waarvoor ingevolge de artikelen 55 en 56 van de AOW pensioen wordt toegekend, geen echte verzekeringstijdvakken, omdat de betrokkene voor die tijdvakken geen premie verschuldigd is . Het enige verzekeringscriterium is het ingezetenschap .
13 Voorts zij herinnerd aan het arrest van 25 februari 1986 ( zaak 284/84, Spruyt, Jurispr . 1986, blz . 685 ), waarin het Hof verklaarde, dat de krachtens artikel 51 EEG-Verdrag vastgestelde bepalingen van verordening nr . 1408/71, inzonderheid die van bijlage VI, dienen te worden uitgelegd in het licht van het doel van dit artikel, dat een bijdrage beoogt te leveren aan het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers, welke vrijheid een van de grondslagen van de Gemeenschap vormt .
14 Artikel 51 verplicht de Raad immers de maatregelen vast te stellen welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, met name door een stelsel in te voeren waardoor de betaling van uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de Lid-Staten verblijven, wordt gewaarborgd . Het doel van de artikelen 48 tot en met 51 zou niet worden bereikt, indien werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer sociale-zekerheidsvoordelen zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een Lid-Staat worden toegekend .
15 Zo heeft artikel 10, lid 1, van verordening nr . 1408/71, betreffende de opheffing van de bepalingen inzake woonplaats, tot doel, de belanghebbende het recht op sociale-zekerheidsuitkeringen te verzekeren zelfs nadat hij in een andere Lid-Staat is gaan wonen, alsook het vrije verkeer van werknemers te bevorderen door de belanghebbenden te beschermen tegen de nadelen die uit verlegging van hun woonplaats van de ene Lid-Staat naar de andere kunnen voortvloeien . Gelijk het Hof reeds verklaarde in het arrest van 7 november 1973 ( zaak 51/73, Smieja, Jurispr . 1973, blz . 1213 ), brengt deze doelstelling mee, dat de bescherming zich moet uitstrekken tot een voordeel dat, ofschoon voorzien in het kader van een bijzondere regeling als de overgangsregeling van de AOW, neerkomt op een verhoging van de uitkering die anders aan de rechthebbende zou toekomen .
16 De bijzonderheden inzake de invoering van dit beginsel bij de toepassing van de Nederlandse AOW zijn geregeld in bijlage VI, onderdeel "Nederland", punt 2, bij verordening nr . 1408/71 . De regel van artikel 10 inzake de opheffing van de bepalingen inzake woonplaats kan namelijk niet zonder meer worden toegepast op een stelsel van algemene ouderdomsverzekering, waaronder het enkele feit dat men Nederlands ingezetene is, volstaat om verzekerd te zijn .
17 Voor personen die, als bedoeld in punt 2, sub f, na het bereiken van de 59-jarige leeftijd gedurende zes jaren in een andere Lid-Staat hebben gewoond, bepaalt punt 2, sub a, derhalve dat de vóór de inwerkingtreding van de wet gelegen tijdvakken slechts in aanmerking worden genomen onder de bijkomende voorwaarde, dat de rechthebbende gedurende deze tijdvakken in Nederland heeft gewoond of aldaar arbeid in loondienst heeft verricht . In die gevallen bestaat er immers een voldoende nauwe band met de Nederlandse regeling .
18 De werking van de bepalingen inzake woonplaats kan geen afbreuk doen aan het recht op gelijkstelling van vóór 1 januari 1957 gelegen tijdvakken, gedurende welke de betrokkene na het bereiken van de vijftienjarige leeftijd een band met Nederland had . Voor het overige wordt de werking van de bepalingen inzake woonplaats ten aanzien van de overgangsvoordelen van de AOW gewettigd door de bepalingen van bijlage VI, die in zoverre de werkingssfeer van artikel 10 beperken .
19 Bij toepassing van artikel 10, lid 1, van verordening nr . 1408/71 met inachtneming van de regeling van bijlage VI kan derhalve aan personen die niet aan de actuele wooneis voldoen en die in de periode tussen hun vijftiende verjaardag en 1 januari 1957 geen band met Nederland hadden, het recht worden onthouden op gelijkstelling van die periode met tijdvakken van verzekering ingevolge de AOW .
20 Op de vraag van de Raad van Beroep te Amsterdam moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 10, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat daarmee niet onverenigbaar is een nationale bepaling inhoudende dat het recht op de overgangsvoordelen krachtens de nationale wetgeving de belanghebbende kan worden ontzegd om de enkele reden dat hij niet woonachtig is op het grondgebied van de staat waar het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt, nu in bijlage VI bij de verordening een specifieke regeling is opgenomen ten aanzien van het als verzekerde jaren in aanmerking nemen van tijdvakken gelegen vóór 1 januari 1957 voor personen die aan bepaalde voorwaarden voldoen .
Kosten
21 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .
HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede Kamer ),
uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te Amsterdam bij beschikking van 17 augustus 1988 gestelde vraag, verklaart voor recht :
Artikel 10, lid 1, van verordening ( EEG ) nr . 1408/71, moet aldus worden uitgelegd, dat daarmee niet onverenigbaar is een nationale bepaling inhoudende dat het recht op de overgangsvoordelen krachtens de nationale wetgeving de belanghebbende kan worden ontzegd om de enkele reden dat hij niet woonachtig is op het grondgebied van de staat waar het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt, nu in bijlage VI bij de verordening een specifieke regeling is opgenomen ten aanzien van het als verzekerde jaren in aanmerking nemen van tijdvakken gelegen vóór 1 januari 1957 voor personen die aan bepaalde voorwaarden voldoen .