61988J0202

ARREST VAN HET HOF VAN 19 MAART 1991. - FRANSE REPUBLIEK TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - MEDEDINGING OP DE MARKTEN VAN TELECOMMUNICATIEEINDAPPARATUUR. - ZAAK C-202/88.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-01223
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00097
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00109


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan Lid-Staten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen - Bevoegdheden van Commissie - Vaststelling van richtlijnen die verplichtingen van Lid-Staten op algemene wijze aangeven

( EEG-Verdrag, art . 90, leden 1 en 3 )

2 . Mededinging - Ondernemingen waaraan de Lid-Staten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen - Verenigbaarheid met EEG-Verdrag van verleende rechten - Geen vermoeden

( EEG-Verdrag, art . 90, lid 1 )

3 . Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan Lid-Staten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen - Bevoegdheden van Commissie uit hoofde van haar toezichthoudende taak en regelgevende bevoegdheden van Raad

( EEG-Verdrag, art . 87, 90, lid 3, en 100 A )

4 . Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Uitlegging van artikel 30 EEG -Verdrag in licht van artikelen 2 en 3 - Telecommunicatie-eindapparatuur - Door Lid-Staten verleende uitsluitende rechten van invoer en verhandeling - Ontoelaatbaarheid - Gevolg - Ontoelaatbaarheid van uitsluitende rechten van aansluiting, opstarten en onderhoud van apparatuur - Opheffing wettig voorgeschreven door richtlijn 88/301 - Verplichting, ter verzekering van gelijke kansen van marktdeelnemers, bepaling van technische specificaties en goedkeuring van materiaal aan onafhankelijke eenheid toe te vertrouwen

( EEG-Verdrag, art . 2, 3, sub f, en 30; richtlijn 88/301 van de Commissie, art . 2, 3 en 6 )

5 . Mededinging - Ondernemingen waaraan Lid-Staten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen - Beroep op artikel 90 EEG-Verdrag om einde te maken aan mededinging beperkende gedragingen die voortvloeien uit initiatief van ondernemingen - Onwettigheid - Passende rechtsgrondslag - Artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag

( EEG-Verdrag, art . 85, 86 en 90; richtlijn 88/301 van de Commissie, art . 7 )

Samenvatting


1 . Artikel 90, lid 3, EEG-Verdrag verleent de Commissie de bevoegdheid, op algemene wijze door middel van richtlijnen de verplichtingen aan te geven die artikel 90, lid 1, de Lid-Staten oplegt met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen . Deze bevoegdheid, die wordt uitgeoefend zonder dat de in de afzonderlijke Lid-Staten bestaande bijzondere situaties in aanmerking worden genomen, onderscheidt zich naar haar aard van de bevoegdheid die de Commissie uitoefent wanneer zij tracht te doen vaststellen dat een Lid-Staat een bepaalde krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichting niet is nagekomen .

2 . Het feit dat artikel 90, lid 1, EEG-Verdrag het bestaan veronderstelt van ondernemingen die bepaalde bijzondere of uitsluitende rechten hebben, mag niet aldus worden begrepen, dat die rechten noodzakelijkerwijs met het EEG-Verdrag verenigbaar zijn . Zij moeten worden beoordeeld met inachtneming van de onderscheiden bepalingen van het EEG-Verdrag waarnaar artikel 90, lid 1, verwijst .

3 . De door artikel 90, lid 3, EEG-Verdrag aan de Commissie verleende bevoegdheid, te weten het toezicht op de door de Lid-Staten vastgestelde maatregelen ten aanzien van bedrijven waarmee zij bijzondere banden hebben, heeft een ander en specifieker doel dan de door de artikelen 100 A en 87 aan de Raad verleende bevoegdheden .

Overigens staat het eventuele bestaan van een regeling die de Raad heeft vastgesteld op grond van een algemene bevoegdheid die hij krachtens andere artikelen van het EEG-Verdrag bezit en die bepalingen bevat die het specifieke terrein van artikel 90 raken, niet in de weg aan de uitoefening van de bevoegdheid die dit laatste artikel aan de Commissie verleent .

4 . Wanneer een Lid-Staat uitsluitende rechten van invoer en afzet in de sector telecommunicatie-eindapparatuur verleent, kan dit de intracommunautaire handel beperken, en is dit derhalve als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 EEG-Verdrag te beschouwen . Immers in de eerste plaats berooft het bestaan van deze rechten de marktdeelnemers die geen aanspraak daarop kunnen maken, van de mogelijkheid, hun produkten door de consumenten te laten kopen en in de tweede plaats is het wegens de verscheidenheid en het technisch karakter van de produkten in deze sector niet gewaarborgd, dat de houder van de uitsluitende rechten in staat is alle op de markt bestaande modellen aan te bieden, de klanten op de hoogte te stellen van de staat en de werking van alle eindapparatuur en de kwaliteit ervan te garanderen . Richtlijn 88/301 schrijft dus terecht in artikel 2 de opheffing van deze rechten voor, terwijl zij in artikel 3 de grenzen hiervan aangeeft die noodzakelijk zijn in verband met de veiligheid, de bescherming van de netten en de internetkoppeling van de apparatuur . Aangezien de artikelen 30 en volgende moeten worden uitgelegd in het licht van de artikelen 2 en 3 EEG-Verdrag, die het oog hebben op de totstandkoming van een markt waar een vrij verkeer van goederen heerst onder onvervalste mededingingsvoorwaarden, hetgeen betekent dat rekening moet worden gehouden met het in artikel 3, sub f, EEG-Verdrag vermelde mededingingsaspect, en bovendien, wanneer uitsluitende rechten van aansluiting, opstarten en onderhoud worden gehandhaafd, de handelaren in genoemde apparatuur hun werk niet onder onvervalste mededingingsvoorwaarden kunnen uitoefenen, omdat er geen garantie bestaat dat de houder van deze uitsluitende rechten voor alle soorten op de markt aangeboden eindapparatuur voor de betrouwbaarheid van deze diensten alsook voor het gebruik van al deze apparatuur kan zorgen, noch dat hij daartoe wordt aangespoord, schrijft de richtlijn terecht ook de opheffing hiervan voor .

Deze zelfde noodzaak, te voorkomen dat de mededinging wordt vervalst en te zorgen voor gelijke kansen voor de onderscheiden marktdeelnemers, rechtvaardigt ten slotte dat artikel 6 van de richtlijn de Lid-Staten voorschrijft ervoor zorg te dragen dat de formele vastlegging en publikatie van de technische specificaties en de keuring van materiaal, alsmede de controle op de toepassing daarvan, worden uitgevoerd door een eenheid die onafhankelijk is van de particuliere en overheidsondernemingen die concurrerende goederen en/of diensten op telecommunicatiegebied aanbieden .

5 . Wanneer ondernemingen waaraan de Lid-Staten bijzondere of uitsluitende rechten hebben verleend, op eigen initiatief tot de vrije mededinging beperkende gedragingen hebben besloten, vormt artikel 90 EEG-Verdrag, dat de Commissie slechts bevoegdheid geeft ten aanzien van staatsmaatregelen, niet een passende rechtsgrondslag om voor te schrijven dat hieraan een einde wordt gemaakt . Tegen dergelijke gedragingen kan slechts worden opgetreden met krachtens de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag gegeven individuele beschikkingen .

Daarom moet artikel 7 van richtlijn 88/301, waarbij de Commissie de Lid-Staten heeft willen verplichten, het mogelijk te maken dat huur - en onderhoudscontracten voor telecommunicatie-eindapparatuur, die bij de sluiting ervan onderworpen waren aan aan bepaalde ondernemingen toegekende bijzondere of uitsluitende rechten, met een opzeggingstermijn van ten hoogste één jaar kunnen worden opgezegd, nietig worden verklaard, nu niet is aangetoond, dat het sluiten van contracten van lange duur dat als een beperking van de vrije mededinging wordt beschouwd, het resultaat is geweest van aansporing of dwang door staatsautoriteiten .

Partijen


In zaak C-202/88,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door J.-P . Puissochet, directeur juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en door G . de Bergues, adjunct-secretaris Buitenlandse zaken van genoemd ministerie, als plaatsvervangend gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Prince-Henri 9,

verzoekster,

ondersteund door

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L . Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen, en door I . M . Braguglia, avvocato dello Stato, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, Rue Marie-Adélaïde 5,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door E . Marissens, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L . Dupong, Rue des Bains 14 A,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M . Seidel, Ministerialrat van het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van de Bondsrepubliek Duitsland, Avenue Émile-Reuter 20-22,

en

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door N . Frangakis, juridisch adviseur bij de permanente vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Gemeenschappen, S . Vodina, advocaat, lid van de juridische dienst van de permanente vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Gemeenschappen, en G . Alexaki, advocaat, juridisch medewerker bij het Ministerie van Economische zaken, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,

interveniënten,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-L . Dewost, directeur-generaal van haar juridische dienst, G . zur Hausen, juridisch adviseur, en L . Antunes, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 88/301/EEG van de Commissie van 16 mei 1988 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : O . Due, president, G . F . Mancini, T . F . O' Higgins, J . C . Moitinho de Almeida en G . C . Rodríguez Iglesias, kamerpresidenten, C . N . Kakouris, R . Joliet, F . A . Schockweiler en M . Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal : G . Tesauro,

griffier : J.-G . Giraud,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 26 oktober 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 februari 1990,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 juli 1988, heeft de Franse Republiek krachtens artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van de artikelen 2, 6, 7 en, voor zover nodig, artikel 9 van richtlijn 88/301/EEG van de Commissie van 16 mei 1988 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur ( PB 1988, L 131, blz . 73 ). De Italiaanse Republiek, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en de Helleense Republiek hebben in deze procedure geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van de Franse Republiek .

2 Richtlijn 88/301 is vastgesteld op de grondslag van artikel 90, lid 3, EEG-Verdrag . Volgens artikel 2 van deze richtlijn zorgen de Lid-Staten die ondernemingen bijzondere of uitsluitende rechten van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en/of onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur verlenen, voor de opheffing ervan en stellen zij de Commissie in kennis van de maatregelen die zij hebben genomen en van de ontwerpen voor regelgeving die zij daartoe hebben ingediend .

3 Volgens artikel 3 zorgen de Lid-Staten ervoor, dat economische subjecten het recht hebben eindapparatuur in te voeren, in de handel te brengen, aan te sluiten, op te starten en te onderhouden . De Lid-Staten mogen evenwel :

- bij ontstentenis van technische specificaties, verbieden dat eindapparatuur wordt aangesloten en opgestart die, volgens een met redenen omkleed advies van de eenheid bedoeld in artikel 6, niet aan de essentiële vereisten van artikel 2, punt 17, van richtlijn 86/361/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de eerste fase van de wederzijdse erkenning van goedkeuringen van eindapparatuur voor telecommunicatie ( PB 1986, L 217, blz . 21 ) voldoet;

- van de economische subjecten de noodzakelijke technische kennis eisen voor het aansluiten, opstarten en onderhouden van eindapparatuur, vastgesteld volgens objectieve, niet-discriminerende en openbaar gemaakte criteria .

4 Volgens artikel 6 van de richtlijn dragen de Lid-Staten ervoor zorg, dat met ingang van 1 juli 1989 de formele vastlegging en publikatie van de specificaties en de keuringsregels, alsmede de controle op de toepassing daarvan, worden uitgevoerd door een eenheid die onafhankelijk is van de particuliere en overheidsondernemingen die goederen en/of diensten op telecommunicatiegebied aanbieden .

5 Artikel 7 legt de Lid-Staten de verplichting op, de maatregelen te nemen die nodig zijn opdat huur - en onderhoudscontracten voor eindapparatuur, die bij de sluiting ervan onderworpen waren aan aan bepaalde ondernemingen toegekende bijzondere of uitsluitende rechten, met een opzeggingstermijn van ten hoogste één jaar kunnen worden opgezegd .

6 Volgens artikel 9 ten slotte zijn de Lid-Staten gehouden, aan het eind van elk jaar een verslag uit te brengen aan de hand waarvan de Commissie zich ervan kan vergewissen of de artikelen 2, 3, 4, 6 en 7 worden nageleefd .

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

8 De Franse regering voert vier middelen aan, ontleend aan respectievelijk misbruik van procedure, onbevoegdheid van de Commissie, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van wezenlijke vormvoorschriften . In het kader van het middel inzake onbevoegdheid verwijt de Franse regering de Commissie ook, de regels van het EEG-Verdrag onjuist te hebben toegepast . Daar deze grief in werkelijkheid als een afzonderlijk middel is te beschouwen, zal hierop afzonderlijk worden ingegaan .

I - Relevante bepalingen

9 De in deze zaak aangevoerde middelen en argumenten hebben in hoofdzaak betrekking op de uitlegging van artikel 90 EEG-Verdrag . Volgens artikel 90, lid 3, op basis waarvan de in geding zijnde richtlijn is vastgesteld, "waakt ( de Commissie ) voor de toepassing van dit artikel en richt, voor zover nodig, passende richtlijnen of beschikkingen tot de Lid-Staten ".

10 Artikel 90, lid 1, verbiedt de Lid-Staten in het algemeen, met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, maatregelen te nemen of te handhaven welke in strijd zijn met de regels van het EEG-Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 7 en 85 tot en met 94 .

11 Volgens artikel 90, lid 2, vallen de ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang onder deze regels, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert, onder het voorbehoud evenwel dat de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap .

12 Door onder bepaalde voorwaarden afwijkingen van de algemene verdragsregels toe te staan, beoogt laatstgenoemde bepaling het belang van de Lid-Staten om gebruik te maken van bepaalde ondernemingen, met name in de openbare sector, als instrument van economisch of fiscaal beleid, te verzoenen met het belang van de Gemeenschap bij naleving van de mededingingsregels en bij behoud van de eenheid van de gemeenschappelijke markt .

13 In overweging 11 van de considerans van de richtlijn verklaart de Commissie, dat de toepassingsvoorwaarden van de uitzondering in artikel 90, lid 2, EEG-Verdrag niet vervuld zijn . Noch de Franse regering noch interveniënten hebben deze verklaring bestreden . Hieruit volgt, dat het onderhavige geschil in het kader van artikel 90, leden 1 en 3, EEG-Verdrag moet worden gesitueerd .

14 Door de Commissie de mogelijkheid te bieden, richtlijnen vast te stellen, verleent artikel 90, lid 3, EEG-Verdrag haar de bevoegdheid, algemene regels vast te stellen die de verplichtingen die ingevolge het EEG-Verdrag op de Lid-Staten rusten met betrekking tot de in de eerste twee leden van dit artikel bedoelde ondernemingen, nader bepalen .

15 Onder die omstandigheden moeten de middelen en argumenten van partijen worden onderzocht met het oog op de vraag, of de Commissie in casu binnen de grenzen van de haar aldus door het EEG-Verdrag toegekende regelgevende bevoegdheid is gebleven .

II - Misbruik van procedure

16 Met het eerste middel verwijt de Franse regering de Commissie, op de grondslag van artikel 90, lid 3, EEG-Verdrag de in geding zijnde richtlijn te hebben vastgesteld in plaats van de procedure van artikel 169 in te leiden . Krachtens artikel 90, lid 3, zou de Commissie, in gevallen waarin de voorwaarden voor overeenstemming met het EEG-Verdrag onduidelijk zijn, de Lid-Staten moeten kunnen verduidelijken met welke middelen zij deze overeenstemming niettemin kunnen verzekeren . Toepassing van artikel 169 zou echter verplicht zijn, indien een maatregel duidelijk volledig in strijd is met het EEG-Verdrag en daaraan terstond een einde moet worden gemaakt .

17 In dit verband moet worden vastgesteld, dat artikel 90, lid 3, EEG-Verdrag de Commissie de bevoegdheid verleent, op algemene wijze door middel van richtlijnen de verplichtingen aan te geven die uit artikel 90, lid 1, voortvloeien . De Commissie oefent deze bevoegdheid uit wanneer zij, zonder de in de afzonderlijke Lid-Staten bestaande bijzondere situaties in aanmerking te nemen, de krachtens het EEG-Verdrag op hen rustende verplichtingen concretiseert . Deze bevoegdheid kan er zich naar haar aard niet toe lenen, te doen vaststellen dat een Lid-Staat een bepaalde krachtens het EEG-Verdrag op hem rustende verplichting niet is nagekomen .

18 Blijkens de inhoud van de hier in geding zijnde richtlijn heeft de Commissie zich ertoe beperkt, in het algemeen de verplichtingen vast te stellen die ingevolge het EEG-Verdrag op de Lid-Staten rusten . Bijgevolg kan deze richtlijn niet worden uitgelegd als de vaststelling, dat bepaalde Lid-Staten in concrete gevallen de krachtens het Verdrag op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen . Mitsdien moet het eerste middel van de Franse regering worden verworpen .

III - De bevoegdheid van de Commissie

19 Volgens het tweede middel van de Franse regering, ondersteund door interveniënten, heeft de Commissie, door een richtlijn vast te stellen waarbij de bijzondere of uitsluitende rechten van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en/of onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur zonder meer worden opgeheven, de haar door artikel 90, lid 3, EEG-Verdrag toegekende toezichthoudende bevoegdheden overschreden . Deze bepaling zou het bestaan van bijzondere of uitsluitende rechten veronderstellen . De opvatting dat de handhaving van deze rechten op zich een maatregel in de zin van dit artikel is, zou derhalve de draagwijdte ervan miskennen .

20 De Franse en de Belgische regering zijn voorts van mening, dat een beleid tot herstructurering van de telecommunicatiesector zoals door de richtlijn beoogd, onder de uitsluitende bevoegdheid van de Raad, handelend krachtens artikel 100 A, valt . Voorts achten de Franse en de Belgische regering de richtlijn in strijd met artikel 87 EEG-Verdrag, voor zover alleen de Raad bevoegd is regels vast te stellen voor de toepassing van de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag in bijzondere sectoren .

21 Aangaande het eerste argument moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de aan de Commissie toegekende toezichthoudende bevoegdheid de op artikel 90, lid 3, steunende mogelijkheid omvat, de uit het EEG-Verdrag voortvloeiende verplichtingen nader te omschrijven . Bijgevolg hangt de omvang van deze bevoegdheid af van de strekking van de voorschriften waarvan de naleving moet worden verzekerd .

22 Voorts moet worden vastgesteld, dat ook al veronderstelt dit artikel het bestaan van ondernemingen die bepaalde bijzondere of uitsluitende rechten hebben, daaruit nog niet volgt dat alle bijzondere en uitsluitende rechten noodzakelijkerwijs met het EEG-Verdrag verenigbaar zijn . Dat hangt af van de onderscheiden bepalingen waarnaar artikel 90, lid 1, verwijst .

23 Voor zover de Commissie wordt verweten, dat zij zich de bevoegdheden heeft toegeëigend die de artikelen 87 en 100 A EEG-Verdrag aan de Raad verlenen, moeten deze bepalingen worden vergeleken met die van artikel 90, rekening houdend met hun respectieve doelstellingen .

24 Artikel 100 A voorziet in de vaststelling van maatregelen inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen . Artikel 87 heeft betrekking op de vaststelling van alle voor de toepassing van de in de artikelen 85 en 86 neergelegde beginselen dienstige verordeningen of richtlijnen, dat wil zeggen voor alle ondernemingen geldende mededingingsregels . Artikel 90 betreft de door de Lid-Staten vastgestelde maatregelen ten aanzien van bedrijven waarmee zij de in dit artikel bedoelde bijzondere banden hebben . Alleen ten aanzien van deze maatregelen legt dit artikel de Commissie een toezichthoudende taak op, die voor zover nodig kan worden uitgeoefend door de vaststelling van tot de Lid-Staten gerichte richtlijnen en beschikkingen .

25 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de door artikel 90, lid 3, aan de Commissie verleende bevoegdheid een ander en specifieker doel heeft dan de door de artikelen 100 A respectievelijk 87 aan de Raad verleende bevoegdheden .

26 Voorts zij eraan herinnerd, dat blijkens het arrest van het Hof van 6 juli 1982 ( gevoegde zaken 188/80, 189/80 en 190/80, Frankrijk, Italië en Verenigd Koninkrijk/Commissie, Jurispr . 1982, blz . 2545, r.o . 14 ) het eventuele bestaan van een regeling die de Raad heeft vastgesteld op grond van een algemene bevoegdheid die hij krachtens andere artikelen van het EEG-Verdrag bezit en die bepalingen bevat die het specifieke terrein van artikel 90 raken, niet in de weg staat aan de uitoefening van de bevoegdheid die dit laatste artikel aan de Commissie verleent .

27 Bijgevolg dient het middel inzake onbevoegdheid van de Commissie te worden verworpen .

IV - Het evenredigheidsbeginsel

28 Met een beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel verwijt de Franse regering de Commissie, geen gebruik te hebben gemaakt van de passende middelen om eventueel misbruik door de telecommunicatieondernemingen van hun bijzondere of uitsluitende rechten te doen beëindigen . Dit middel valt derhalve samen met de hiervoor verworpen middelen inzake misbruik van procedure en onbevoegdheid, zodat het niet afzonderlijk behoeft te worden onderzocht .

V - De toepassing van de regels van het EEG-Verdrag

29 De Franse regering alsmede interveniënten beroepen zich op onwettigheid van de artikelen 2, 6, 7 en 9 van de richtlijn, op grond dat deze bepalingen ten onrechte zouden zijn gebaseerd op schending van de artikelen 30, 37, 59 en 86 EEG-Verdrag door de Lid-Staten .

30 Op grond van de hiervoor gemaakte opmerkingen moet deze grief aldus worden verstaan, dat hij is gericht tegen de onjuiste toepassing van genoemde bepalingen door de Commissie . Mitsdien moeten de artikelen 2, 6, 7 en 9 van richtlijn 88/301 worden onderzocht in het licht van de beweegredenen die eraan ten grondslag liggen .

1 . De wettigheid van artikel 2 van richtlijn 88/301 ( opheffing van de bijzondere en uitsluitende rechten )

31 Artikel 2 van de richtlijn verplicht de Lid-Staten die ondernemingen bijzondere of uitsluitende rechten van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en/of onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur verlenen, voor opheffing ervan te zorgen en de Commissie in kennis te stellen van de maatregelen die zij hebben genomen en van de ontwerpen voor regelgeving die zij daartoe hebben ingediend .

32 Hieruit volgt, dat de richtlijn betrekking heeft op enerzijds uitsluitende en anderzijds bijzondere rechten . Die indeling moet voor het onderzoek van de onderhavige grief worden aangehouden .

33 Wat de uitsluitende rechten van invoer en afzet betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof ( zie onder meer het arrest van 11 juli 1974, zaak 8/74, Dassonville, Jurispr . 1974, blz . 837, r.o . 5 ) het in artikel 30 EEG-Verdrag neergelegde verbod van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen geldt voor iedere handelsregeling der Lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren .

34 In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat het bestaan van uitsluitende rechten van invoer en afzet de marktdeelnemers van de mogelijkheid berooft, hun produkten door de consumenten te laten kopen .

35 In de tweede plaats wordt de sector eindapparatuur gekenmerkt door een grote verscheidenheid van technische produkten en door de dwingende regels die hieruit voortvloeien . Onder deze omstandigheden is het niet gewaarborgd, dat de houder van het monopolie in staat is alle op de markt bestaande modellen aan te bieden, de klanten op de hoogte te stellen van de staat en de werking van alle eindapparatuur en de kwaliteit ervan te garanderen .

36 De uitsluitende rechten van invoer en afzet in de sector telecommunicatie-eindapparatuur kunnen derhalve de intracommunautaire handel beperken .

37 Met betrekking tot de vraag of er een rechtvaardiging voor kan bestaan, dient in herinnering te worden gebracht, dat de Commissie in artikel 3 van de in geding zijnde richtlijn de omvang en de grenzen van de opheffing van de bijzondere en uitsluitende rechten heeft aangegeven, waarbij zij rekening heeft gehouden met bepaalde eisen, zoals die vermeld in artikel 2, sub 17, van voornoemde richtlijn 86/361 van de Raad, te weten de veiligheid van de consument, de veiligheid van het personeel van openbare communicatiediensten, de bescherming van de openbare telecommunicatie-netten tegen schade, en de internetkoppeling van eindapparatuur, in met redenen omklede gevallen .

38 De Franse regering heeft artikel 3 van de richtlijn niet bestreden en heeft niet betoogd, dat er andere wezenlijke vereisten bestaan waaraan de Commissie zich in casu had moeten houden .

39 Onder die omstandigheden heeft de Commissie de uitsluitende rechten van invoer en afzet in de sector telecommunicatie-eindapparatuur terecht als onverenigbaar met artikel 30 EEG-Verdrag beschouwd .

40 Aangaande de uitsluitende rechten van aansluiting, opstarten en onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur heet het in overweging 6 van de considerans van de richtlijn, dat

"de handhaving van uitsluitende rechten op dit gebied gelijk zou staan met de handhaving van uitsluitende afzetrechten (...)."

41 Dienaangaande moet er allereerst aan worden herinnerd, dat de artikelen 2 en 3 EEG-Verdrag volgens vaste rechtspraak van het Hof het oog hebben op de totstandkoming van een markt waar een vrij verkeer van goederen heerst onder onvervalste mededingingsvoorwaarden ( zie met name het arrest van 10 januari 1985, zaak 229/83, Leclerc, Jurispr . 1985, blz . 1 ). De artikelen 30 en volgende moeten dus in het licht van dit beginsel worden uitgelegd, hetgeen betekent dat rekening moet worden gehouden met het in artikel 3, sub f, EEG-Verdrag vermelde mededingingsaspect .

42 Voorts dient te worden opgemerkt, dat er geen garantie bestaat dat op een markt die de hiervoor ( zie rechtsoverweging 35 ) beschreven kenmerken bezit, de houder van uitsluitende rechten van aansluiting, opstarten en onderhoud voor alle soorten op de markt aangeboden eindapparatuur voor de betrouwbaarheid van deze diensten kan zorgen en aldus het gebruik van al deze apparatuur mogelijk kan maken, noch dat hij daartoe wordt aangespoord . Wanneer het uitsluitende recht van afzet is opgeheven, moet een marktdeelnemer derhalve zelf de diensten van aansluiting, onderhoud en opstarten kunnen aanbieden opdat hij zijn commerciële activiteit onder onvervalste mededingingsvoorwaarden kan uitoefenen .

43 Onder die omstandigheden heeft de Commissie de uitsluitende rechten van aansluiting, opstarten en onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur terecht als onverenigbaar met artikel 30 EEG-Verdrag aangemerkt .

44 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie gegronde redenen had de opheffing te verlangen van de uitsluitende rechten van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en/of onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur .

45 Wat de bijzondere rechten betreft moet worden vastgesteld, dat noch de bepalingen van de richtlijn noch de overwegingen van de considerans aangeven, welk soort rechten precies wordt beoogd en in welk opzicht het bestaan van deze rechten in strijd zou zijn met de bepalingen van het EEG-Verdrag .

46 Hieruit volgt dat de Commissie geen rechtvaardiging heeft gegeven voor de verplichting, bijzondere rechten van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en/of onderhoud van telecommunicatie-eindapparatuur op te heffen .

47 Mitsdien moet artikel 2 nietig worden verklaard voor zover het de opheffing van deze rechten beoogt .

2 . De wettigheid van artikel 6 van richtlijn 88/301 ( formele vastlegging en publikatie van de specificaties en de regels betreffende de keuring van eindapparatuur alsmede de controle op de toepassing ervan )

48 Volgens artikel 6 van de richtlijn dragen de Lid-Staten ervoor zorg, dat met ingang van 1 juli 1989 de formele vastlegging en publikatie van de specificaties en de keuringsregels bedoeld in artikel 5, alsmede de controle op de toepassing daarvan, worden uitgevoerd door een eenheid die onafhankelijk is van de particuliere en overheidsondernemingen die goederen en/of diensten op telecommunicatiegebied aanbieden .

49 In overweging 9 van de considerans wordt dienaangaande overwogen dat

"om voor een doorzichtige toepassing van ( de technische eisen en de keuringsprocedures ), die objectief en niet-discriminerend is, zorg te dragen, de opstelling en de controle op deze regels tot stand moeten worden gebracht door lichamen die onafhankelijk zijn van concurrenten op de betrokken markt ..."

50 In overweging 17 van de considerans wordt verklaard dat

"de formele vaststelling en de handhaving van de specificaties en de erkenningsregels niet kan worden toevertrouwd aan een van de concurrerende subjecten op de eindapparatuurmarkt, omdat daar vanzelfsprekend een belangenconflict heerst; dat derhalve moet worden bepaald dat de Lid-Staten ervoor moeten zorg dragen dat de vaststelling van specificaties en keuringsregels wordt toevertrouwd aan een eenheid die onafhankelijk is van de exploitant van het net en van enig andere concurrent op de eindapparatuurmarkt ".

51 Een stelsel van onvervalste mededinging, zoals geregeld in het EEG-Verdrag, kan slechts worden gegarandeerd indien wordt gezorgd voor gelijke kansen voor de onderscheiden marktdeelnemers . Wanneer aan een onderneming die eindapparatuur verhandelt, de taak wordt opgedragen, specificaties waaraan de eindapparatuur moet voldoen, formeel vast te leggen en te publiceren, de toepassing ervan te controleren en deze apparatuur te keuren, wordt haar daarmee de bevoegdheid toegekend, naar eigen goeddunken te bepalen welke eindapparatuur op het openbare net kan worden aangesloten, waardoor zij een duidelijk voordeel ten opzichte van haar concurrenten geniet .

52 Onder deze omstandigheden had de Commissie gegronde redenen om te verlangen, dat de formele vastlegging en publikatie van de technische specificaties en de keuringsregels, alsmede de controle op de toepassing daarvan, worden uitgevoerd door een eenheid die onafhankelijk is van de particuliere en overheidsondernemingen die concurrerende goederen en/of diensten op telecommunicatiegebied aanbieden .

De wettigheid van artikel 7 van richtlijn 88/301 ( opzegging van huur - en onderhoudscontracten )

53 Artikel 7 van de richtlijn legt de Lid-Staten de verplichting op, de maatregelen te nemen die nodig zijn opdat de huur - en onderhoudscontracten voor eindapparatuur, die bij de sluiting ervan onderworpen waren aan aan bepaalde ondernemingen toegekende bijzondere of uitsluitende rechten, met een opzeggingstermijn van ten hoogste één jaar kunnen worden opgezegd .

54 In overweging 18 van de considerans wordt overwogen dat

"de bezitters van bijzondere of uitsluitende rechten op eindapparatuur hun afnemers contracten van lange duur hebben kunnen opleggen; dat dergelijke contracten in feite de mogelijkheid van mededinging binnen een redelijke termijn zouden verhinderen; dat derhalve dient te worden bepaald dat de gebruiker een herziening van de looptijd van zijn contract kan verkrijgen ".

55 In dit verband zij eraan herinnerd, dat artikel 90 EEG-Verdrag de Commissie slechts bevoegdheid verleent ten aanzien van overheidsmaatregelen ( zie rechtsoverweging 24 ) en dat tegen de vrije mededinging beperkende gedragingen waartoe de ondernemingen op eigen initiatief hebben besloten, slechts kan worden opgetreden met krachtens de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag gegeven individuele beschikkingen .

56 Noch uit de bepalingen van de richtlijn noch uit de considerans ervan blijkt, dat de bezitters van bijzondere of uitsluitende rechten door overheidsregelingen zouden zijn gedwongen of aangespoord, contracten van lange duur te sluiten .

57 Artikel 90 kan derhalve niet worden gezien als een passende grondslag om de belemmeringen van de mededinging die de in de richtlijn bedoelde contracten van lange duur kunnen opwerpen, uit de weg te ruimen . Mitsdien moet artikel 7 nietig worden verklaard .

4 . De wettigheid van artikel 9 van richtlijn 88/301 ( jaarlijks verslag )

58 Artikel 9, dat de Lid-Staten de verplichting oplegt, aan het eind van elk jaar een verslag uit te brengen aan de hand waarvan de Commissie zich kan vergewissen of bepaalde artikelen van de richtlijn zijn nageleefd, moet eveneens nietig worden verklaard, voor zover het verwijst naar de op de bijzondere rechten betrekking hebbende bepalingen van artikel 2 en naar artikel 7 van de richtlijn .

VI - Schending van wezenlijke vormvoorschriften

59 De Franse regering verwijt de Commissie nog, de richtlijn onvoldoende met redenen te hebben omkleed .

60 Vooraf moet worden opgemerkt, dat op dit middel slechts behoeft te worden ingegaan voor zover het betrekking heeft op aspecten van de bestreden regeling die niet reeds ongeldig zijn verklaard .

61 Uit de considerans van de richtlijn blijkt op voldoende duidelijke wijze, welke redenen de Commissie ertoe hebben gebracht de opheffing te verlangen van de uitsluitende rechten van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en onderhoud van eindapparatuur . Hetzelfde geldt voor de verplichtingen die voor de Lid-Staten voortvloeien uit artikel 6 van de richtlijn .

62 Derhalve treft het middel inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften geen doel .

Beslissing inzake de kosten


VI - Kosten

63 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Volgens artikel 69, paragraaf 3, eerste alinea, kan het Hof de kosten geheel of gedeeltelijk compenseren, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld . Daar de Franse Republiek slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, dient elk der partijen, hieronder begrepen interveniënten, haar eigen kosten te dragen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende :

1 ) Verklaart nietig artikel 2 van richtlijn 88/301/EEG van de Commissie van 16 mei 1988 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatie-eindapparatuur, voor zover dit de Lid-Staten die aan ondernemingen bijzondere rechten van invoer, afzet, aansluiting, opstarten en/of onderhoud van eindapparatuur toekennen, verplicht die rechten op te heffen en de Commissie in kennis te stellen van de maatregelen die zij hebben genomen en van de ontwerpen voor regelgeving die zij daartoe hebben ingediend .

2 ) Verklaart nietig artikel 7 van de richtlijn .

3 ) Verklaart nietig artikel 9 van de richtlijn, voor zover dit verwijst naar de op de bijzondere rechten betrekking hebbende bepalingen van artikel 2 en naar artikel 7 van de richtlijn .

4 ) Verwerpt het beroep voor het overige .

5 ) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen .