61988J0048

ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 27 JUNI 1989. - J. E. G. ACHTERBERG-TE RIELE EN ANDEREN TEGEN SOCIALE VERZEKERINGSBANK. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RAAD VAN BEROEP UTRECHT - NEDERLAND. - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - SOCIALE ZEKERHEID - PERSONELE WERKINGSSFEER VAN RICHTLIJN 79/7. - GEVOEGDE ZAKEN 48/88, 106/88 EN 107/88.

Jurisprudentie 1989 bladzijde 01963


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 - Beroepsbevolking in zin van artikel 2 van richtlijn - Personen die geen arbeid hebben verricht of die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de in artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn genoemde risico' s, en die geen werkzoekenden zijn - Daarvan uitgesloten

( Richtlijn 79/7 van de Raad, artikelen 2 en 4 )

Samenvatting


Artikel 2 van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op personen die geen arbeid hebben verricht, en op personen die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de in artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico' s, wanneer deze personen geen werkzoekenden zijn .

Het maakt in dit verband geen verschil, of de betrokkene zijn werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is geweest vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn .

Een persoon die niet onder de werkingssfeer van de richtlijn valt, kan geen beroep doen op artikel 4 ervan, dat de draagwijdte van het beginsel van gelijke behandeling afbakent .

Partijen


In de gevoegde zaken 48, 106 en 107/88,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag,

1 ) van de Raad van Beroep te Utrecht, in het aldaar aanhangig geding tussen

J . E . G . Achterberg-te Riele, te Utrecht,

en

Sociale Verzekeringsbank, te Amsterdam ( zaak 48/88 );

2 ) van de Raad van Beroep te Groningen, in het aldaar aanhangig geding tussen

M . A . Bernsen-Gustin, te Borger-Compascuum,

en

Sociale Verzekeringsbank, te Amsterdam ( zaak 106/88 );

3 ) van de Raad van Beroep te Groningen, in het aldaar aanhangig geding tussen

K . Egbers-Reuvers, te Zwartemeer,

en

Sociale Verzekeringsbank, te Amsterdam ( zaak 107/88 ),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van enkele bepalingen van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede kamer ),

samengesteld als volgt : T . F . O' Higgins, kamerpresident, G . F . Mancini en F . A . Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door :

- de Sociale Verzekeringsbank, verweerster in de hoofdgedingen, vertegenwoordigd door B . H . ter Kuile, advocaat te 's-Gravenhage, en E . H . Pijnacker Hordijk, advocaat te Brussel,

- de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door E . F . Jacobs, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door R . Plender, QC,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R . Barents en J . Currall, beiden lid van haar juridische dienst,

gezien het rapport ter terechtzitting zoals aangevuld na de mondelinge behandeling op 20 april 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 mei 1989,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij drie bevelen, van 12 februari en 29 maart 1988, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 16 februari en 31 maart 1988, hebben de Raden van Beroep te Utrecht en te Groningen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee respectievelijk drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid ( PB 1979, L 6, blz . 24 ), ten einde de personele werkingssfeer van deze richtlijn te bepalen .

2 Die vragen zijn gerezen in drie geschillen tussen Nederlandse onderdanen en de Sociale Verzekeringsbank over de vraag of personen die niet beschikbaar zijn geweest voor de arbeidsmarkt, tegenover de toepassing van de Nederlandse wetgeving inzake ouderdomspensioenen een beroep kunnen doen op richtlijn 79/7, waarvan de omzettingstermijn op 23 december 1984 is verstreken .

3 Blijkens het dossier voorziet de Algemene Ouderdomswet voor Nederlands ingezetenen alsmede voor niet-ingezetenen die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in een algemeen ouderdomspensioen, waarbij de pensioenrechten worden opgebouwd op basis van vervulde verzekeringstijdvakken . Tot een wetswijziging op 1 april 1985 was een in Nederland wonende gehuwde vrouw wier echtgenoot, hoewel Nederlands ingezetene, niet verzekerd was omdat hij in het buitenland arbeid verrichtte en aldaar verzekerd was, zelf niet verzekerd voor de desbetreffende tijdvakken; een in Nederland wonende gehuwde man wiens echtgenote van de verzekering was uitgesloten, bleef daarentegen wél verzekerd .

4 Van de drie verzoeksters in de hoofdgedingen hebben er twee werkzaamheden in loondienst verricht, die zij vrijwillig hebben beëindigd; de derde heeft nimmer als werknemer of als zelfstandige gewerkt . Op grond dat hun in Nederland wonende echtgenoten enige tijd in het buitenland hadden gewerkt en daar verzekerd waren geweest, weigerde de Sociale Verzekeringsbank hun bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een volledig pensioen toe te kennen .

5 Van oordeel dat de uitspraak op de beroepen tegen de beslissingen van de Sociale Verzekeringsbank afhing van de uitlegging van richtlijn 79/7, hebben de Raden van Beroep te Utrecht en te Groningen de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd :

In zaak 48/88

"1 ) Valt onder het begrip 'beroepsbevolking' in de zin van artikel 2 van richtlijn 79/7 ook degene die werkzaamheden in loondienst in een Lid-Staat heeft verricht maar op het moment van het intreden van een van de in artikel 3 van die richtlijn bedoelde risico' s niet meer ter beschikking van de arbeidsmarkt staat?

2 ) Moet artikel 5 van richtlijn 79/7 aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling de Lid-Staten verplicht, om in een stelsel, volgens hetwelk het uitkeringsbedrag afhankelijk is van de verzekeringsduur, het nadelig effect van een door deze richtlijn verboden onderscheid in de opbouw van uitkeringsrechten op de hoogte van de uitkering ongedaan te maken voor na 22 december 1984 op grond van eigen rechten te verlenen prestaties inzake ouderdom?"

In zaak 106/88

"1 ) Valt onder de kring van personen, als omschreven in artikel 2 van richtlijn 79/7, degene die geen werkzaamheden als werknemer of als zelfstandige in een Lid-Staat heeft verricht en die niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt ten gevolge van de keuze voor verzorging van de gezinshuishouding?

2 ) Kan een particulier, die niet valt onder de kring van personen, als omschreven in artikel 2 van de richtlijn 79/7, zich beroepen op het bepaalde in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 tegenover een voorschrift van de AOW dat mogelijk niet met het in deze bepaling opgenomen beginsel van gelijke behandeling in overeenstemming is, nu de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen om de verwezenlijking van dit beginsel van de richtlijn 79/7 zonder onderscheid des persoons in de AOW door te voeren?

3 ) Is er sprake van een in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verboden discriminatie op grond van geslacht, wanneer een wettelijke bepaling tot gevolg heeft dat wegens niet-verzekerde tijdvakken, gelegen vóór 23 december 1984, een korting plaatsvindt op het ouderdomspensioen van een vrouw, waar na 22 december 1984 aanspraak op bestaat, indien die korting niet kan gelden voor de met die vrouw vergelijkbare man, omdat het in tijdvakken vóór 23 december 1984 niet-verzekerd zijn voortvloeide uit de status van echtgenote?"

In zaak 107/88

"1 ) a ) Valt onder de kring van personen, als omschreven in artikel 2 van richtlijn 79/7, degene die werkzaamheden als werknemer heeft verricht in een Lid-Staat, doch laatstelijk vóór, alsmede bij het intreden van ouderdom, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van die richtlijn, deze werkzaamheden niet meer verricht door onvrijwillige werkloosheid, terwijl na het intreden daarvan er geen beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt meer is ten gevolge van de keuze voor verzorging van de gezinshuishouding?

1 ) b ) Maakt het daarbij nog verschil of de werkzaamheden zijn gestaakt en niet gevolgd zijn door beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, nog vóórdat de richtlijn 79/7 in werking trad?

1 ) c ) Indien vraag 1a ontkennend wordt beantwoord, hoe luidt dan het antwoord op de volgende vraag :

Kan een particulier, die niet valt onder de kring van personen, als omschreven in artikel 2 van de richtlijn 79/7, zich beroepen op het bepaalde in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 tegenover een voorschrift van de AOW dat mogelijk niet met het in deze bepaling opgenomen beginsel van gelijke behandeling in overeenstemming is, nu de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen om de verwezenlijking van dit beginsel van de richtlijn 79/7 zonder onderscheid des persoons in de AOW door te voeren?

2 ) Is er sprake van een in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verboden discriminatie op grond van geslacht, wanneer een wettelijke bepaling tot gevolg heeft dat wegens niet-verzekerde tijdvakken, gelegen vóór 23 december 1984, een korting plaatsvindt op het ouderdomspensioen van een vrouw, waar na 22 december 1984 aanspraak op bestaat, indien die korting niet kan gelden voor de met die vrouw vergelijkbare man, omdat het in tijdvakken vóór 23 december 1984 niet-verzekerd zijn voortvloeide uit de status van echtgenote?"

6 Bij beschikking van 13 december 1988 zijn de zaken 48, 106 en 107/88 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd .

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

8 Bij de eerste vraag in de zaken 48 en 106/88 alsmede bij vraag 1a in zaak 107/88 gaat het erom, of artikel 2 van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat de richtlijn van toepassing is op personen die geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op personen die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door één van de in artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico' s, en die geen werkzoekenden zijn .

9 De personele werkingssfeer van de richtlijn is omschreven in artikel 2, volgens hetwelk de richtlijn van toepassing is op de beroepsbevolking, werkzoekenden en op werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door één van de in artikel 3, lid 1, sub a, opgesomde risico' s, te weten ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, en werkloosheid .

10 Volgens artikel 3, lid 1, sub a, is de richtlijn van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen ouderdom, en om een dergelijke regeling gaat het in de hoofdgedingen . Uit de artikelen 2 en 3 van de richtlijn tezamen genomen volgt evenwel, dat de richtlijn enkel geldt voor personen die arbeid verrichten op het moment waarop zij aanspraak kunnen maken op ouderdomspensioen, of wier arbeid voordien is onderbroken door een van de andere in artikel 3, lid 1, sub a, genoemde risico' s .

11 De richtlijn is derhalve niet van toepassing op personen die nooit ter beschikking van de arbeidsmarkt zijn geweest of die dit niet meer zijn om een reden die geen verband houdt met het intreden van een van de in de richtlijn bedoelde risico' s .

12 Deze uitlegging is in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en met de tekst van de andere regelingen in samenhang waarmee richtlijn 79/7 moet worden gelezen . Immers, artikel 119 EEG-Verdrag alsook richtlijn 75/117 van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers ( PB 1975, L 45, blz . 19 ) en richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden ( PB 1976, L 39, blz . 40 ), beogen de verwezenlijking van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet in het algemeen, maar uitsluitend voor zover zij een beroep uitoefenen .

13 Op de eerste vraag in de zaken 48 en 106/88 en op vraag 1a in zaak 107/88 moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 2 van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op personen die geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op personen die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de in artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico' s, en die geen werkzoekenden zijn .

14 Op vraag 1b in zaak 107/88 moet worden geantwoord, dat het voor het antwoord op vraag 1a in deze zaak geen verschil maakt of de betrokkene zijn werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is geweest vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn .

15 De tweede vraag in zaak 106/88 en vraag 1c in zaak 107/88 strekken ertoe te vernemen, of richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd, dat een persoon die niet onder artikel 2 van de richtlijn valt, een beroep kan doen op artikel 4 ervan .

16 Uit de innerlijke logica van de richtlijn volgt dat artikel 4, dat de draagwijdte van het beginsel van gelijke behandeling afbakent, alleen van toepassing is binnen de personele en materiële werkingssfeer van de richtlijn .

17 Mitsdien moet op de tweede vraag in zaak 106/88 en op vraag 1c in zaak 107/88 worden geantwoord, dat een persoon die niet onder artikel 2 van richtlijn 79/7 valt, geen beroep kan doen op artikel 4 ervan .

18 Gezien de op deze vragen gegeven antwoorden behoeven de tweede vraag in zaak 48/88, de derde vraag in zaak 106/88 en de tweede vraag in zaak 107/88 geen beantwoording .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

19 De kosten door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Tweede kamer ),

uitspraak doende op de door de Raden van Beroep te Utrecht en te Groningen bij bevelen van 12 februari en 29 maart 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Artikel 2 van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op personen die geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op personen die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de in artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico' s, en die geen werkzoekenden zijn .

2 ) Het voorgaande wordt niet anders, wanneer de betrokkene zijn werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is geweest vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn .

3 ) Een persoon die niet onder artikel 2 van richtlijn 79/7 valt, kan geen beroep doen op artikel 4 ervan .