61987J0235

ARREST VAN HET HOF VAN 27 SEPTEMBER 1988. - ANNUNZIATA MATTEUCCI TEGEN FRANSE GEMEENSCHAP VAN BELGIE. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE BELGISCHE RAAD VAN STATE. - NON-DISCRIMINATIE - BEROEPSONDERWIJS - OPLEIDINGSTOELAGE. - ZAAK 235/87.

Jurisprudentie 1988 bladzijde 05589


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Begrip - Studiebeurs voor buitenland, toegekend op grond van bilateraal akkoord tussen Lid-Staten - Daaronder begrepen - Beurzen krachtens akkoord voorbehouden aan onderdanen van beide verdragsluitende staten - Beperking die niet kan worden tegengeworpen

( Verordening van de Raad nr . 1612/68, artikel 7, lid 2 )

Lid-Staten - Verplichtingen - Wederzijdse bijstand bij toepassing van gemeenschapsrecht

( EEG-Verdrag, artikel 5 )

Samenvatting


Krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr . 1612/68 heeft de werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat, op het grondgebied van de andere Lid-Staten recht op alle sociale voordelen op dezelfde voet als de nationale werknemers . Een dergelijk voordeel vormt een steun ter zake van onderhoud en opleiding, die wordt toegekend met het oog op het volgen van een studie op het gebied van de voortgezette beroepsopleiding . Bijgevolg mogen de autoriteiten van een Lid-Staat een beurs voor het volgen van een studie in een andere Lid-Staat niet weigeren aan een in de eerste Lid-Staat wonende en werkende werknemer die de nationaliteit van een derde Lid-Staat heeft, op grond dat die werknemer niet de nationaliteit van de Lid-Staat van woonplaats bezit . Een bilateraal akkoord dat de betrokken beurzen voorbehoudt aan onderdanen van de twee Lid-Staten die het akkoord hebben gesloten, kan, ook indien het buiten het kader van het Verdrag is gesloten en dateert van vóór de inwerkingtreding hiervan, niet in de weg staan aan toepassing van de regel van gelijke behandeling van nationale en communautaire werknemers die in één van die twee Lid-Staten zijn gevestigd .

Luidens artikel 5 EEG-Verdrag treffen de Lid-Staten alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren . Wanneer dus een maatregel ter uitvoering van een bilaterale overeenkomst, ook indien deze buiten het kader van het Verdrag is gesloten, een belemmering dreigt te vormen voor de toepassing van een bepaling van gemeenschapsrecht, is iedere Lid-Staat gehouden de toepassing van die bepaling te vergemakkelijken en te dien einde elke andere Lid-Staat bij te staan, op welke een verplichting krachtens het gemeenschapsrecht rust .

Partijen


In zaak 235/87,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Belgische Raad van State, in het aldaar aanhangig geding tussen

A . Matteucci, te Brussel,

en

Franse Gemeenschap van België

en

Commissariaat-generaal voor de internationale betrekkingen van de Franse Gemeenschap van België,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het EEG-Verdrag, inzonderheid de artikelen 7, 48, 59, 60 en 128,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : Mackenzie Stuart, president, G . Bosco, O . Due en G . C . Rodríguez Iglesias, kamerpresidenten, T . Koopmans, C . N . Kakouris, R . Joliet, T . F . O' Higgins en F . A . Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal : Sir Gordon Slynn

griffier : H . A . Ruehl, administrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door :

- A . Matteucci, vertegenwoordigd door D . Rossini, directeur van de Sociale dienst voor Italiaanse werknemers te Brussel,

- het Commissariaat-generaal voor de internationale betrekkingen van de Franse Gemeenschap van België, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door P.-H . Delvaux, advocaat te Brussel, en ter terechtzitting door G . Tassin, advocaat te Brussel,

- de regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door R . de Gouttes en C . Chavance als gemachtigden,

- de regering van de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L . Ferrari Bravo als gemachtigde, bijgestaan door P . G . Ferri, avvocato dello stato,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs J . Currall en G . Kremlis als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 17 mei 1988,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 1988,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 16 juli 1987, ingekomen ten Hove op 31 juli daaraanvolgend, heeft de Belgische Raad van State krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 7, 48, 59, 60 en 128 EEG-Verdrag, ten einde zich te kunnen uitspreken over de verenigbaarheid met die bepalingen van een besluit van de Belgische autoriteiten om bepaalde studiebeurzen aan Belgische onderdanen voor te behouden .

2 Deze vraag is gerezen in een beroep van A . Matteucci tegen de weigering van het Commissariaat-generaal voor de internationale betrekkingen van de Franse Gemeenschap van België ( hierna : CGIB ) om haar voor te dragen voor een studiebeurs die zij had aangevraagd om specialisatiecursussen te volgen aan de "Hochschule der Kuenste" te Berlijn . Als motivering voor deze weigering werd gegeven, dat de krachtens het cultureel akkoord tussen deze twee landen toegekende beurzen uitsluitend voor kandidaten van Belgische nationaliteit waren bestemd .

3 Artikel 4 van het op 24 september 1956 gesloten cultureel akkoord tussen het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland ( Receuil des traités des Nations Unies 263, nr . 3766 ) bepaalt, dat ieder der verdragsluitende partijen "aan onderhorigen van de andere partij beurzen zal verlenen, bestemd om hun toe te laten studies of navorsingen in het andere land te ondernemen of voort te zetten of ook om hun wetenschappelijke, culturele, artistieke of technische vorming te vervolmaken ".

4 Uit de stukken blijkt, dat verzoekster in het hoofdgeding, van Italiaanse nationaliteit, is geboren in België, waar haar vader zich heeft gevestigd en in loondienst werkzaam is . Zij heeft haar gehele opleiding in België gedaan, waar zij sinds 1983 ritmiek doceert . Zij vroeg een beurs aan voor een cursus te Berlijn, ten einde haar bekwaamheid als docente te verbeteren op de gebieden zang en stemgebruik . In haar aanvraag preciseerde zij, dat zij na terugkeer in België ritmiek en lichamelijke expressie wilde gaan doceren .

5 De Raad van State oordeelde, dat het CGIB, door de aanvraag van verzoekster in het hoofdgeding niet op te nemen bij de aan de Duitse autoriteiten toe te zenden aanvragen, een voor beroep vatbaar besluit had genomen . Hij was bovendien van oordeel, dat voornoemd Belgisch-Duits cultureel akkoord de verlening van beurzen weliswaar voorbehield aan onderdanen van de twee landen, maar dat niettemin de vraag rees of de bepalingen van het EEG-Verdrag en van verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 2 ) de Lid-Staten niet verplichten hun onderdanen en de kinderen van op hun grondgebied gevestigde migrerende werknemers op voet van gelijkheid te behandelen .

6 Onder deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld :

"Moeten de bepalingen van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 en met name de artikelen 7, 48, 59, 60 en 128 aldus worden uitgelegd, dat door een Lid-Staat toegekende studiebeurzen niet mogen worden voorbehouden aan de eigen onderdanen van een andere Lid-Staat, zoals is gebeurd in artikel 4 van het cultureel akkoord tussen het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland van 24 september 1956?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de juridische context, de feiten van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

8 Vooraf dient te worden opgemerkt, dat het kind van een onderdaan van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid in loondienst verricht, krachtens artikel 11 van verordening nr . 1612/68 het recht heeft om zelf aldaar iedere arbeid in loondienst te aanvaarden . Na zulke arbeid in loondienst te hebben aanvaard, kan het kind van de migrerende werknemer zich als communautaire werknemer beroepen op de bepalingen van het Verdrag en van verordening nr . 1612/68 op het stuk van de gelijke behandeling van nationale werknemers en werknemers-onderdanen van andere Lid-Staten .

9 In het verwijzingsarrest heeft de Raad van State niet gepreciseerd, of de door verzoekster in het hoofdgeding gegeven ritmieklessen een reële en daadwerkelijke arbeid vormden in de zin van 's Hofs rechtspraak ( met name het arrest van 23 maart 1982, zaak 53/81, Levin, Jurispr . 1982, blz . 1035 ). Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van de feiten uit te maken, of verzoekster in het hoofdgeding als werknemer in de zin van deze rechtspraak kan worden beschouwd en of bijgevolg de regelingen voor communautaire werknemers op haar van toepassing zijn .

10 Het Hof gaat van deze hypothese uit en begrijpt de prejudiciële vraag bijgevolg aldus, of het gemeenschapsrecht de autoriteiten van een Lid-Staat toestaat een beurs voor het volgen van een studie in een andere Lid-Staat te weigeren aan een in de eerste Lid-Staat wonende en werkende communautaire werknemer, op de enkele grond dat die werknemer niet de nationaliteit van deze Lid-Staat bezit .

11 Krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr . 1612/68 geniet de werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat, op het grondgebied van de andere Lid-Staten dezelfde sociale voordelen als de nationale werknemers . Deze bepaling houdt met name in, dat hij op dezelfde voet als de nationale werknemers recht heeft op alle voordelen die het verwerven van een beroepskwalificatie en de verbetering van zijn sociale positie vergemakkelijken . In zijn arrest van 21 juni 1988 ( zaak 39/86, Lair, Jurispr . 1988, blz . 0000 ) leidde het Hof daaruit af, dat steun ter zake van onderhoud en opleiding, die wordt toegekend met het oog op het volgen van een studie op het gebied van de voortgezette beroepsopleiding, een sociaal voordeel in de zin van genoemd artikel 7, lid 2, vormt .

12 Zo gezien, stelt de prejudiciële vraag het probleem aan de orde, of een communautaire werknemer zich ook op het recht op gelijke behandeling kan beroepen met betrekking tot de toekenning van beurzen op grond van een bilateraal akkoord tussen twee Lid-Staten, dat die beurzen voorbehoudt aan onderdanen van deze twee staten .

13 In dit verband heeft de Franse regering aangevoerd, dat bilaterale culturele akkoorden als het Duits-Belgische akkoord dat in het hoofdgeding aan de orde is, tot doel hebben de culturele uitwisseling tussen de twee verdragsluitende staten op gang te brengen en dat deze uitwisseling behoort tot het gebied van de cultuur, waarop het EEG-Verdrag niet van toepassing is . Met name zou het nastreven van legitieme doelen van bilaterale samenwerking op dit gebied niet in gevaar mogen worden gebracht door de ontwikkeling van het gemeenschapsrecht .

14 Hierover moet worden opgemerkt, dat, zoals in het verwijzingsarrest wordt uiteengezet, het betrokken bilaterale akkoord voorziet in een stelsel van beurzen, waardoor onderdanen van één van beide landen in het andere land kunnen gaan studeren . Voor zover echter de weigering van de toegang tot dergelijke beurzen het recht van communautaire werknemers op gelijke behandeling kan aantasten, kan de toepassing van het gemeenschapsrecht niet worden uitgesloten op grond dat dit gevolgen zou hebben voor de uitvoering van een cultureel akkoord tussen twee Lid-Staten .

15 In hun opmerkingen hebben het CGIB, verweerder in het hoofdgeding, en de Franse regering aangevoerd, dat artikel 7 van verordening nr . 1612/68 de ontvangende Lid-Staat slechts verplichtingen oplegt met betrekking tot de op zijn grondgebied verstrekte opleiding, doch niet in het geval dat de betrokken opleiding op het grondgebied van een andere Lid-Staat wordt verstrekt .

16 Dit argument kan niet worden aanvaard . Waar artikel 7, lid 2, van verordening nr . 1612/68 bepaalt, dat een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat, op het grondgebied van de andere Lid-Staten dezelfde sociale voordelen geniet als de nationale werknemers, geeft het een algemene regel die, met betrekking tot de gelijke behandeling met de nationale werknemers op sociaal gebied, iedere Lid-Staat een verantwoordelijkheid oplegt ten opzichte van elke op zijn grondgebied gevestigde werknemer-onderdaan van een andere Lid-Staat . Wanneer derhalve een Lid-Staat zijn nationale werknemers de mogelijkheid biedt een in een andere Lid-Staat verstrekte opleiding te volgen, dan moet deze mogelijkheid worden uitgebreid tot de op zijn grondgebied gevestigde communautaire werknemers .

17 Het CGIB beklemtoont het feit, dat de beurzen in casu niet door de Belgische autoriteiten maar door die van de Bondsrepubliek Duitsland worden toegekend op basis van een door het CGIB opgestelde lijst van kandidaten . Het opleggen van verplichtingen aan de ontvangende Lid-Staat - in casu België - zou dus geen effect sorteren, aangezien de autoriteiten van het land waar het onderwijs wordt verstrekt - in casu de Bondsrepubliek Duitsland -, hoe dan ook gebonden zijn aan het bilaterale akkoord dat de beurzen slechts beschikbaar stelt voor onderdanen van de twee landen, waarvan betrokkene niet de nationaliteit bezit .

18 Deze stelling wordt door de Italiaanse regering bestreden . Deze meent, dat de autoriteiten van het land waar het onderwijs wordt verstrekt, niet meer kunnen voorbijgaan aan de keuze van de autoriteiten van het gastland, indien op grond van artikel 7 van verordening nr . 1612/68 de keuze op een niet-nationale communautaire werknemer is gevallen . Wanneer immers deze bepaling de ontvangende Lid-Staat verplicht aan communautaire werknemers dezelfde sociale voordelen toe te kennen als aan zijn eigen onderdanen, zou een andere Lid-Staat de ontvangende Lid-Staat niet kunnen beletten de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen .

19 Dit betoog van de Italiaanse regering moet worden aanvaard . Luidens artikel 5 EEG-Verdrag treffen de Lid-Staten alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren . Wanneer dus een maatregel ter uitvoering van een bilaterale overeenkomst, ook indien deze buiten het kader van het Verdrag is gesloten, een belemmering dreigt te vormen voor de toepassing van een bepaling van gemeenschapsrecht, is iedere Lid-Staat gehouden de toepassing van die bepaling te vergemakkelijken en te dien einde elke andere Lid-Staat bij te staan, op welke een verplichting krachtens het gemeenschapsrecht rust .

20 De Franse regering heeft voorts betoogd, dat het betrokken bilaterale akkoord dateert van vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag en dat de Lid-Staten niet op grond van artikel 234 EEG-Verdrag verplicht zijn een dergelijk akkoord te wijzigen, aangezien het toepassingsgebied van het akkoord buiten de bevoegdheid van de Gemeenschap valt .

21 Artikel 234 EEG-Verdrag heeft betrekking op overeenkomsten gesloten tussen één of meer Lid-Staten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds; het ziet dus niet op overeenkomsten die uitsluitend tussen Lid-Staten zijn gesloten .

22 Bovendien is het vaste rechtspraak ( zie met name het arrest van 27 februari 1962, zaak 10/61, Commissie/Italië, Jurispr . 1962, blz . 1 ), dat het EEG-Verdrag met betrekking tot de daarbij geregelde onderwerpen voorrang heeft boven de overeenkomsten die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag tussen de Lid-Staten .

23 Mitsdien moet op de vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 7 van verordening nr . 1612/68 aldus moet worden uitgelegd, dat de autoriteiten van een Lid-Staat een beurs voor het volgen van een studie in een andere Lid-Staat niet mogen weigeren aan een in de eerste Lid-Staat wonende en werkende werknemer die de nationaliteit van een derde Lid-Staat heeft, op grond dat die werknemer niet de nationaliteit van de Lid-Staat van woonplaats bezit . Een bilateraal akkoord dat de betrokken beurzen voorbehoudt aan onderdanen van de twee Lid-Staten die het akkoord hebben gesloten, kan niet in de weg staan aan toepassing van de regel van gelijke behandeling van nationale en communautaire werknemers die in één van die twee Lid-Staten zijn gevestigd .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

24 De kosten door de Franse en de Italiaanse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Belgische Raad van State bij arrest van 16 juli 1987 gestelde vraag, verklaart voor recht :

Artikel 7 van verordening nr . 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap moet aldus worden uitgelegd, dat de autoriteiten van een Lid-Staat een beurs voor het volgen van een studie in een andere Lid-Staat niet mogen weigeren aan een in de eerste Lid-Staat wonende en werkende werknemer die de nationaliteit van een derde Lid-Staat heeft, op grond dat die werknemer niet de nationaliteit van de Lid-Staat van woonplaats bezit . Een bilateraal akkoord dat de betrokken beurzen voorbehoudt aan onderdanen van de twee Lid-Staten die het akkoord hebben gesloten, kan niet in de weg staan aan toepassing van de regel van gelijke behandeling van nationale en communautaire werknemers die in een van die twee Lid-Staten zijn gevestigd .