Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 26 mei 1988. - EUROPEES PARLEMENT TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - BEVOEGDHEID VAN HET EUROPEES PARLEMENT OM EEN BEROEP TOT NIETIGVERKLARING IN TE STELLEN. - ZAAK 302/87.
Jurisprudentie 1988 bladzijde 05615
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00739
Finse bijz. uitgave bladzijde 00589
++++
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1 . Tegen het beroep tot nietigverklaring dat het Europees Parlement op 2 oktober 1987 heeft ingesteld tegen besluit 87/373/EEG van de Raad van 13 juli 1987 tot vaststelling van de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden ( 1 ), heeft de Raad op 5 november 1987 een exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering opgeworpen . Tegelijkertijd verzocht hij het Hof daarover met spoed uitspraak te doen . De procedure is vlot verlopen . Op 9 december 1987 heeft het Parlement zijn opmerkingen omtrent de exceptie overgelegd . Op 20 januari 1988 besloot het Hof de mondelinge behandeling over de ontvankelijkheid van het beroep vast te stellen op 24 maart 1988, dus twee maanden later . Thans is het moment aangebroken om in deze zaak conclusie te nemen .
2 . Volgens de Raad is het Parlement niet bevoegd een beroep tot nietigverklaring in te stellen . Over deze principiële vraag, waarvan het constitutionele karakter aan ieder duidelijk zal zijn, moet het Hof voor het
eerst uitspraak doen . Voor de behandeling van deze vraag wil ik uitgaan van de tot dusver ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot de procesrechtelijke positie van het Parlement, waarbij ik mij ervan bewust ben dat deze rechtspraak controverses blijft oproepen en enigszins verschillend wordt uitgelegd door de partijen in geding en door de rechtsleer, vooral met betrekking tot de potentiële verdere ontwikkeling . Opmerking verdient, dat de Raad en het Parlement, na verschillende standpunten te hebben verdedigd die naar gelang van de omstandigheden van de vroegere geschillen weer werden aangepast, thans niet meer aan deze eerdere rechtspraak tornen . Zo beperkt de Raad zich er in casu toe, de conclusies die het Parlement uit de rechtspraak trekt te bestrijden . Op zijn beurt heeft het Parlement in een resolutie van 9 oktober 1986 ( 2 ) deze rechtspraak begroet en zich op het standpunt gesteld, dat dit de erkenning inhield van zijn recht van beroep krachtens artikel 173 EEG-Verdrag en dat het onderhavige beroep derhalve ontvankelijk was .
3 . Hoe ziet de procesrechtelijke positie van het Parlement, afgezien van ambtenaren - en EGKS-zaken, er nu uit?
- De handelingen van het Parlement kunnen de inzet van een prejudiciële verwijzing zijn . ( 3 )
- U heeft in de "Isoglucose"-arresten van 29 oktober 1980 ( 4 ) geoordeeld, dat het Parlement krachtens artikel 37, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG een algemeen recht op voeging heeft ( 5 ), zonder dat het behoeft aan te tonen dat het belang heeft bij de uitkomst van het geding .
- U heeft in het arrest van 22 mei 1985 over het Gemeenschappelijk vervoerbeleid ( 6 ) verklaard, dat ook het Parlement in het kader van een beroep wegens nalaten krachtens artikel 175 EEG-Verdrag de positie van bevoorrechte verzoeker heeft . ( 7 )
- Het Hof kan het Parlement krachtens artikel 21, tweede alinea, van 's Hofs Statuut in het kader zowel van rechtstreekse beroepen ( 8 ) als van prejudiciële verwijzingen ( 9 ) verzoeken om inlichtingen te verstrekken .
- Ten slotte heeft u in het arrest van 23 april 1986 (" Les Verts"/Parlement ) ( 10 ) beslist, dat tegen het Parlement een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 173 EEG-Verdrag kan worden ingesteld . ( 11 )
4 . Opmerking verdient, dat uw opvatting ten aanzien van de prejudiciële verwijzing, de voeging, het beroep wegens nalaten en het indienen van opmerkingen op verzoek van het Hof - dit laatste is nimmer betwist - berust op een letterlijke uitlegging van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen .
5 . Immers :
- In het eerste geval betreft het artikel 177 EEG-Verdrag, waarin wordt bepaald dat "het Hof van Justitie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen ... b ) over de geldigheid en de uitlegging van de door de Instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen ". Eventuele twijfels over de ontvankelijkheid van een prejudiciële verwijzing ter toetsing van de geldigheid, vanwege de verwantschap en de gelijkenis met de toetsing van de wettigheid in het kader van een beroep tot nietigverklaring ( 12 ), zijn sinds het arrest "Les Verts" ( 13 ) uit de weg geruimd .
- Met betrekking tot het tweede geval bepaalt artikel 37, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG : "De Lid-Staten en de instellingen van de Gemeenschap kunnen zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding ."
- Met betrekking tot het derde geval bepaalt artikel 175, eerste alinea, EEG-Verdrag : "Ingeval de Raad of de Commissie, in strijd met dit Verdrag, nalaat een besluit te nemen, kunnen de Lid-Staten en de overige Instellingen van de Gemeenschap zich wenden tot het Hof van Justitie om deze schending te doen vaststellen ."
- Met betrekking tot het vierde geval bepaalt artikel 21, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EEG : "Het Hof kan ... aan de Lid-Staten en aan de instellingen die geen partij in het proces zijn, verzoeken alle inlichtingen te verstrekken welke het voor het proces nodig acht ."
6 . In al deze gevallen is het begrip "instellingen" opgevat in die zin, dat daaronder ook het Parlement valt . Terwijl dit voor de prejudiciële verwijzing en de indiening van opmerkingen op verzoek van het Hof geen kritiek losmaakte, was dit wel het geval ten aanzien van de voeging en het beroep wegens nalaten . Doch in de "Isoglucose"-arresten heeft u in navolging van de conclusie van advocaat-generaal Reischl uitgemaakt :
" In de eerste alinea van dit artikel ( 37 ) wordt aan de onderscheiden instellingen van de Gemeenschap een zelfde recht op voeging toegekend . Beperkingen, ten aanzien van één dier instellingen aan de uitoefening van dat recht gesteld, kunnen slechts gaan ten koste van haar institutionele positie, zoals het Verdrag, en wel met name artikel 4, lid 1, die heeft gewild ." ( 14 )
Zo heeft u ook in het arrest over het gemeenschappelijk vervoerbeleid in navolging van de conclusie van advocaat-generaal Lenz overwogen :
" Er zij op gewezen, dat artikel 175, eerste alinea, ... het beroep wegens nalaten tegen de Raad en de Commissie uitdrukkelijk openstelt voor, onder meer, de overige instellingen van de Gemeenschap . Deze bepaling verleent dus een zelfde beroepsrecht aan alle instellingen van de Gemeenschap . Men kan de uitoefening van dat recht voor een van die instellingen dus niet beperken zonder afbreuk te doen aan haar door het Verdrag, inzonderheid artikel 4, lid 1, toegekende institutionele positie ." ( 15 )
7 . Telkens wanneer in de relevante bepalingen de uitdrukking "instelling" voorkwam, heeft het Hof dit uitgelegd in die zin, dat het ook het Parlement omvat . Dit resultaat wordt bevestigd door het feit, dat het Parlement een gemeenschapsinstelling is die, op gelijke voet als de Raad, de Commissie en het Hof van Justitie is belast met "de vervulling van de aan de Gemeenschap opgedragen taken ". ( 16 ) Een letterlijke uitlegging kon echter geen soulaas bieden, toen het er om ging uit te maken, of tegen handelingen van het Parlement beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld . Artikel 173, eerste alinea, EEG-Verdrag voorziet namelijk slechts een wettigheidscontrole door het Hof van de handelingen van de Raad en van de Commissie . Daar moest derhalve een andere aanpak worden gekozen .
8 . In die discussie zijn de uitdrukkingen "actieve legitimatie" en "passieve legitimatie" opgedoken en sindsdien behoren zij tot het communautair jargon; de eerste term doelt op de bekwaamheid van het Parlement om beroep in te stellen bij het Hof en de tweede op zijn bekwaamheid om voor het Hof te worden gedaagd . Het was voorzienbaar en eigenlijk onvermijdelijk, dat de eventuele partijen in interinstitutionele gedingen en de rechtsleer gingen nadenken over de vraag of de trilogie, bestaande uit voeging, "actieve legitimatie" bij beroep wegens nalaten en "passieve legitimatie" bij beroep tot nietigverklaring, op een gegeven moment niet moest worden omgezet in een tetralogie door erkenning van "actieve legitimatie" van het Parlement in beroepen tot nietigverklaring .
9 . Voor de beantwoording van deze vraag heeft de erkenning in de "Isoglucose"-arresten van het recht op voeging van het Parlement mijns inziens slechts relatief geringe betekenis . Tegenover de opvatting van sommigen, dat het na de toekenning van dit recht aan het Parlement niet logisch zou zijn hem het recht te weigeren, beroep tot nietigverklaring in te stellen en zodoende rechtstreeks datgene te bereiken waaraan het indirect kan bijdragen ( 17 ), zou ik willen stellen, dat het recht van voeging niet noodzakelijkerwijs afhankelijk is van het autonome recht om beroep in rechte in te stellen . ( 18 )
10 . Daarentegen pleiten een aantal "technische" kanten van het beroep wegens nalaten, dat volgens het arrest "Gemeenschappelijk vervoerbeleid" door het Parlement kan worden ingesteld, en een aantal overwegingen van het arrest "Les Verts", ervoor om aan deze instelling de bevoegdheid toe te kennen beroep tot nietigverklaring in te stellen . Een aantal aspecten van de rechtspraak tot dusver lijken mij voldoende overtuigend om tot een oplossing te komen die het het Parlement mogelijk maken zijn eigen institutionele prerogatieven te verdedigen als verzoeker in het kader van een beroep tot nietigverklaring .
11 . Zoals bekend, wordt het beroep wegens nalaten ingeleid met een ingebrekestelling aan de Raad of de Commissie, die dan volgens artikel 175 EEG-Verdrag binnen een termijn van twee maanden hun "standpunt" moeten bepalen over het tot hen gerichte verzoek . Bepalen zij hun standpunt niet binnen deze termijn, dan kan de verzoeker binnen twee maanden daarna beroep instellen bij het Hof ten einde de nalatigheid te doen vaststellen . Bepaalt de betrokken instelling haar standpunt daarentegen binnen de voorgeschreven termijn, dan kan geen beroep wegens nalaten meer worden ingesteld . Dit standpunt kan echter worden aangevochten met een beroep tot nietigverklaring, althans wanneer de gevraagde handeling, indien zij was verricht, zelf daarmee had kunnen worden aangevochten . ( 19 ) Om de standpuntbepaling in geval van een nalaten procesrechtelijk te kwalificeren, wordt in de rechtspraak van het Hof namelijk een parallel getrokken tussen het rechtskarakter van de gevraagde maatregel en dat van de handeling waarin de instelling ter zake haar standpunt heeft bepaald : wanneer de gevraagde handeling vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring, dan geldt dit ook voor de standpuntbepaling . Voldoet de gevraagde handeling echter niet aan de criteria van een voor beroep vatbare handeling, dan kan ook de standpuntbepaling dienaangaande niet met een beroep tot nietigverklaring worden aangevochten .
12 . Aangezien het Parlement bevoegd is de procedure wegens nalaten in te leiden en krachtens artikel 175 EEG-Verdrag beroep in te stellen bij het Hof, mag deze bevoegdheid niet van haar doeltreffendheid worden beroofd . Immers, niet goed valt in te zien, hoe het Parlement van dit recht nog gebruik zou kunnen maken, wanneer de in gebreke gestelde instelling alleen maar uitdrukkelijk een negatief standpunt behoefde te bepalen met betrekking tot het tot haar gerichte verzoek, en zo iedere verdere procedure voor het Hof kon verhinderen . ( 20 ) Een dergelijke situatie ware niet verenigbaar met de coherentie van de in het Verdrag geregelde rechtsgangen . In het arrest Chevalley ( 21 ) heeft het Hof wel beslist, dat de artikelen 173 en 175 EEG-Verdrag in één en dezelfde rechtsgang voorzien . Deze uitspraak, die het begrip voor beroep vatbare handeling gold, zegt echter nog niets over het karakter van deze twee rechtsgangen of het verband daartussen .
13 . Vergelijking van het beroep wegens nalaten met het beroep tot nietigverklaring kan stellig de opvatting rechtvaardigen, dat het Parlement het recht moet worden toegekend beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen negatieve standpuntbepalingen over door het Parlement aan de Raad en de Commissie gerichte verzoeken, wanneer de gevraagde handeling een voor beroep vatbare handeling zou zijn geweest . Uit het stelsel van het beroep wegens nalaten kan echter geen algemeen recht van het Parlement tot het instellen van beroep tot nietigverklaring worden afgeleid, ook al lijkt het wenselijk het Parlement een dergelijk recht toe te kennen, wanneer zijn eigen prerogatieven in geding zijn .
14 . Een deel van de doctrine meent, dat de erkenning van de "passieve legitimatie" van het Parlement automatisch zijn "actieve legitimatie" meebrengt . Hoewel advocaat-generaal Mancini, hierop inhakend in zijn conclusie in de zaak "Les Verts", een noodzakelijk verband tussen deze beide soorten legitimatie ontkende, achtte hij niettemin de redenen op grond waarvan een "passieve legitimatie" moest worden aangenomen, even sterk pleiten voor de "actieve legitimatie ". ( 22 )
15 . Zelf meen ik, dat het vraagstuk van de "actieve legitimatie" van het Parlement weliswaar samenhangt met de "passieve legitimatie", doch dat het niettemin toch niet precies hetzelfde ligt . Voor dit punt zou ik willen teruggrijpen op de motivering van het arrest "Les Verts" en nagaan in hoeverre deze op het vraagstuk van de "actieve legitimatie" toepasbaar is .
16 . Vooraf wil ik erop wijzen, zoals ook advocaat-generaal Mancini heeft gedaan, dat in het arrest van 10 februari 1983, Groothertogdom Luxemburg/Parlement ( zetel en arbeidsplaats van het Parlement ) werd overwogen, dat
"actieve of passieve deelneming van het Parlement aan gedingen voor het Hof niet uitdrukkelijk is voorzien"
in de bepalingen van respectievelijk het EEG-Verdrag en het EGA-Verdrag inzake het beroep tot nietigverklaring . ( 23 ) Ik deel de mening van advocaat-generaal Mancini met betrekking tot de bijzondere betekenis die aan deze overweging en met name aan het bijwoord "uitdrukkelijk" moet worden toegekend . ( 24 )
17 . Met betrekking tot de "passieve legitimatie" is dezelfde overweging te vinden in het arrest "Les Verts ":
" Het Europees Parlement wordt niet uitdrukkelijk genoemd bij de instellingen wier handelingen vatbaar zijn voor beroep ." ( 25 )
Terwijl in het eerste van deze gevallen de exceptie van niet-ontvankelijkheid, die het Parlement met een beroep op het ontbreken van zijn "passieve legitimatie" had opgeworpen, werd verworpen wegens toepasselijkheid van artikel 38, eerste alinea, EGKS-Verdrag, waardoor het Hof niet behoefde in te gaan op de uitlegging van artikel 173 EEG-Verdrag en 146 EGA-Verdrag ( 26 ), was dat in het tweede geval niet mogelijk . Het beroep van de Parti ecologiste "Les Verts" was namelijk uitsluitend ingesteld krachtens artikel 173, een bepaling waarin, zoals gezegd, het Parlement niet wordt genoemd; het Hof moest daarom nagaan, of er andere aanknopingspunten waren die voor een "passieve legitimatie" pleitten .
18 . Na te hebben overwogen, dat het feit dat het Parlement niet als potentiële verweerder in een beroep tot nietigverklaring wordt genoemd, historisch viel te verklaren doordat het oorspronkelijk niet de bevoegdheden had tot het verrichten van handelingen met rechtsgevolgen jegens derden ( 27 ), heeft u mijns inziens de "passieve legitimatie" in wezen om twee redenen erkend .
19 . In de eerste plaats heeft u verklaard :
" Een uitlegging van artikel 173 EEG-Verdrag, die de handelingen van het Europees Parlement uitsluit van de voor beroep vatbare handelingen, zou leiden tot een resultaat dat zowel in strijd is met de geest van het Verdrag, zoals tot uitdrukking komend in artikel 164, als met het stelsel ervan . Het Parlement zou dan immers in de sfeer van het EEG-Verdrag handelingen kunnen verrichten die inbreuk maken op de bevoegdheden van de Lid-Staten of van de andere instellingen of waarmee het zijn eigen bevoegdheden overschrijdt, zonder dat het mogelijk was ze aan het toezicht van het Hof te onderwerpen ."
Bijgevolg kan
"beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen handelingen van het Europees Parlement, die beogen rechtsgevolgen jegens derden teweeg te brengen ." ( 28 )
20 . In de tweede plaats heeft u verklaard :
"De Europese Economische Gemeenschap is een rechtsgemeenschap in die zin, dat noch haar Lid-Staten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, namelijk het Verdrag ." ( 29 )
21 . De vereisten van doeltreffende rechtsbescherming en eerbiediging van de legaliteit in de communautaire rechtsorde lijken mij derhalve de redenen die voor het Hof de doorslag hebben gegeven om de "passieve legitimatie" van het Parlement te erkennen .
22 . In het arrest "Les Verts" worden nog andere overwegingen aangevoerd, en de partijen in het onderhavige geding hebben niet nagelaten daarop een beroep te doen; zij lijken mij echter minder relevant . Weliswaar heeft het Hof in het arrest "AETR" - de eerste interinstitutionele zaak voor het Hof - verklaard, dat
"in artikel 173 als voor beroep vatbare handelingen worden beschouwd alle door de instellingen getroffen bepalingen die beogen rechtsgevolg teweeg te brengen ." ( 30 )
In die zaak hoefde het Hof echter geen rekening te houden met de identiteit van de verwerende instelling . Daar ging het erom, of beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld tegen een handeling - namelijk een besluit van de Raad - die niet voorkomt in de opsomming in artikel 189 EEG-Verdrag . Hiervan uitgaande en van de overweging, dat gezien de taak van het Hof zoals omschreven in artikel 164 EEG-Verdrag, het niet geoorloofd is
" de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep restrictief uit te leggen door de draagwijdte hiervan te beperken tot alleen de in artikel 189 bedoelde categorieën van handelingen," ( 31 )
kwam u tot een kwalificatie van het bestreden besluit, zonder daarmee in die zaak echter op de kwestie van het recht van beroep van het Parlement vooruit te lopen . Het arrest "AETR" biedt derhalve geen echte steun voor de "actieve legitimatie" van het Parlement op grond van artikel 173 EEG-Verdrag .
23 . Anderzijds is daar de overweging in het arrest "Les Verts", dat
" het Verdrag een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij het Hof het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen ". 29
Deze overweging had echter betrekking op de inrichting van de rechtsmiddelen die de burger een doeltreffende rechtsbescherming bieden en niet op het vraagstuk van bevoegdheid van het Parlement om beroep in te stellen bij het Hof . De context van het arrest Foto-Frost ( 32 ), waarin deze overweging wordt herhaald, pleit ook voor deze conclusie .
24 . De "passieve legitimatie" van het Parlement is door het Hof zeer in het algemeen erkend; die erkenning kan niet worden beschouwd als alleen te gelden voor geschillen over verkiezingen of begrotingen, hoezeer een dergelijk geschil overigens ook een specifiek karakter mag dragen .
25 . Wat is nu, gezien dit uit de rechtspraak naar voren komende "procesrechtelijk profiel" het bezwaar van de Raad tegen de bevoegdheid van het Parlement om beroep tot nietigverklaring in te stellen?
26 . U zult zich herinneren, dat de redenering van de Raad draait om twee punten . In de eerste plaats kan volgens de Raad uit de rechtspraak tot dusver niet worden afgeleid, dat het Parlement bevoegd is krachtens artikel 173 beroep in te stellen . In de tweede plaats pleiten noch de geest noch het systeem van het EEG-Verdrag voor een uitlegging van artikel 173 in die zin, dat het Parlement valt onder degenen die dit beroep kunnen instellen .
27 . Daarentegen komt het Parlement op grond van dezelfde argumenten tot precies de tegenovergestelde conclusie . Het meent, dat de rechtspraak van het Hof over zijn procesrechtelijke positie dwingt tot erkenning van zijn actieve legitimatie, terwijl noch de geest noch het systeem van het Verdrag tegen toekenning van deze legitimatie zouden pleiten .
28 . Het valt op, dat de procedures waarbij het Parlement partij was, vrijwel alle dateren uit de tachtiger jaren, dus na de rechtstreekse verkiezing van het Parlement . Daarom zeg ik echter nog niet "post hoc, ergo propter hoc ". Niettemin moeten we wel vaststellen, dat de wens van het Parlement om nauwer te worden betrokken bij de besluitvorming van de Gemeenschap, een nieuwe dimensie heeft gekregen door het van zijn nieuwe legitimiteit uitgaande elan .
29 . Wat is er sinds 1958 niet allemaal bereikt! In een resolutie in de eerste vergadering benadrukte de Vergadering de "noodzaak om voor de vergadering een passende naam te vinden", en koos de naam "Europese parlementaire vergadering" ( Assemblée parlementaire ) ( 33 ), vier jaar later vervangen door "Europees Parlement" ( Parlement européen ) ( 34 ). Bij de Europese Akte ( 35 ) werd deze naam bevestigd en de rol van het Parlement vooral door de invoering van procedures voor samenwerking en gezamenlijke besluitvorming op bepaalde gebieden versterkt .
30 . Toch heeft het Parlement ook na de invoering van rechtstreekse verkiezingen ( 36 ) niet de status van een echte wetgevende kamer gekregen, al is zijn deelneming aan de besluitvorming van de Gemeenschap wel geleidelijk toegenomen . Hiervan getuigen de begrotingsakkoorden van 1970 en 1975 en de gemeenschappelijke verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie van 4 maart 1975 inzake de instelling van een procedure van overleg ( 37 ) en van 30 juni 1982 betreffende verschillende maatregelen ter verzekering van een beter verloop van de begrotingsprocedure . ( 38 ) In dit verband valt ook te noemen de plechtige verklaring op 19 juni 1983 te Stuttgart inzake de Europese Unie ( 39 ), waarbij het aantal gevallen werd uitgebreid waarin het Parlement vóór de afsluiting van internationale overeenkomsten wordt geïnformeerd, een praktijk die in 1964 werd ingevoerd met de procedure Luns ( 40 ) en in 1973 werd verruimd door de procedure Westerterp . ( 41 )
31 . Hoewel het uit vertegenwoordigers van de Europese volkeren samengestelde Parlement een der instellingen is, waaraan ingevolge artikel 4 EEG-Verdrag de vervulling van de in het Verdrag vastgestelde doelen is toevertrouwd, kreeg het oorspronkelijk slechts een adviserende rol en adviserende en controlerende bevoegdheden toebedeeld . Aanvankelijk vrijwel geheel buiten de communautaire besluitvorming gehouden, heeft het Parlement steeds een actievere deelneming daaraan geëist . De geleidelijke, maar toch reële versterking van de rol van het Parlement dank zij een reeks hervormingen is buiten kijf, ook al is nog niet volledig voldaan aan de wensen van het Parlement .
32 . Deze ontwikkeling van het Europese Parlement kon niet zonder gevolgen blijven voor zijn procesrechtelijke positie . Het is vooral deze ontwikkeling geweest die de basis vormt voor de erkenning van de "passieve legitimatie ". Ook al zijn de handelingen van het Parlement, als noodzakelijke consequentie van de toeneming van zijn bevoegdheden, onderworpen aan wettigheidscontrole door middel van het beroep tot nietigverklaring, kan dit op zichzelf de "actieve legitimatie" van het Parlement echter niet rechtvaardigen . Beslissend is veelmeer het vereiste van rechtsbescherming . Gezien de institutionele structuur van de Gemeenschap en de respectieve rol van de instellingen waaruit zij is samengesteld, moet men zich hoeden voor het maken van - in zoverre irrelevante - vergelijkingen met de nationale parlementen .
33 . Als deelnemer aan het wetgevingsproces in de Gemeenschap moet het Parlement voor de inachtneming van zijn eigen prerogatieven kunnen opkomen . Verwisselen we eens een aantal uitdrukkingen in rechtsoverweging 25 van het arrest "Les Verts ". Die zou dan komen te luiden :
"De Raad of de Commissie zouden dan immers in de sfeer van het EEG-Verdrag handelingen kunnen verrichten die inbreuk maken op de bevoegdheden van de Lid-Staten of van het Europees Parlement of waarmee ( zij ) hun eigen bevoegdheden ( overschrijden ), zonder dat het mogelijk was ze aan het toezicht van het Hof te onderwerpen ."
Zeker, de wettigheidscontrole van het Hof op bezwarende handelingen kan door bevoorrechte verzoekers steeds worden uitgelokt, doch de bescherming van de bevoegdheden van het Parlement mag niet afhankelijk zijn van het instellen van een beroep dat niet door de voornaamste betrokkene zelf kan worden ingesteld .
34 . Inderdaad geldt voor het recht van het Parlement om zich in voor het Hof aanhangige gedingen te voegen en voor het recht om beroep wegens nalaten in te stellen niet de voorwaarde, dat het moet gaan om de verdediging van een bijzonder belang van het Parlement . In beide gevallen hebben we echter te maken met een uitdrukkelijk geregeld recht . Deze omstandigheid kan de erkenning van het recht van het Parlement tot het instellen van beroep tot nietigverklaring rechtvaardigen, zij het binnen engere grenzen, namelijk wanneer het beroep ertoe strekt de naleving af te dwingen van zijn eigen prerogatieven . Zelfs wanneer het gaat om een "standpuntbepaling" van de door het Parlement ingebreke gestelde instelling, moet zijn recht om beroep tot nietigverklaring in te stellen tot genoemd geval worden beperkt . Doordat het Parlement in de precontentieuze fase een standpuntbepaling kan uitlokken, oefent het immers een van de essentiële functies van het beroep wegens nalaten uit, namelijk de betrokken instelling tot beëindiging van het vermeende stilzitten te bewegen .
35 . Of de door het Parlement tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven betrekking hebben op één van zijn eigen prerogatieven, is een vraag die u later zult moeten onderzoeken .
36 . Mitsdien geef ik u in overweging, de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen en het Parlement bevoegd te verklaren, bij inbreuken op zijn prerogatieven beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 EEG-Verdrag in te stellen . De vraag of dit in casu het geval is, dient bij de behandeling van de zaak ten gronde te worden onderzocht .
(*) Vertaald uit het Frans .
( 1 ) Besluit 87/373/EEG, PB 1987, L 197, blz . 33 .
( 2 ) PB 1986, C 283, blz . 85 .
( 3 ) Zaak 101/63, Wagner, arrest van 12 mei 1964, Jurispr . 1964, blz . 383; zaak 208/80, Lord Bruce of Donington, arrest van 15 september 1981, Jurispr . 1981, blz . 2205; zaak 149/85, Wybot, arrest van 10 juli 1986, Jurispr . 1986, blz . 2391; zaak 131/87, Commissie/Raad, nog aanhangig, zie beschikking van 30 september 1987 .
( 4 ) Zaak 138/79, Roquette Frères, Jurispr . 1980, blz . 3333; zaak 139/79, Maïzena GmbH, Jurispr . 1980, blz . 3393 .
( 5 ) Het Parlement heeft zich inderdaad gevoegd in de thans nog hangende gevoegde zaken 281, 283, 284, 285 en 287/85, Bondsrepubliek Duitsland/Commissie ( Immigratie - Bevoegheid van de Gemeenschap ), arrest van 9 juli 1987, Jueispr . 1987, blz . 3203, en in de zaken 181/87 en 16/88, Commissie/Raad, arresten van 16 november 1989 en van 24 oktober 1989, nog niet gepubliceerd .
( 6 ) Zaak 13/83, Parlement/Raad, Jurispr . 1985, blz . 1556 .
( 7 ) Het Parlement heeft een tweede beroep wegens nalaten tegen de Raad ingesteld in zaak 377/87, arrest van 12 juli 1988, Jurispr . 1988, blz . 4017 .
( 8 ) Zaak 270/84, Assunta Licata/ESC, arrest van 10 juli 1986, Jurispr . 1986, blz . 2305; zaak 149/85, Wijbot, t.a.p .; zaak 152/85, Misset, arrest van 15 januari 1987, Jurispr . 1987, blz . 223 .
( 9 ) Zaken 101/63 en 208/80, t.a.p ., en zaak 20/85, Roviello, arrest van 7 juni 1988, Jurispr . 1988, blz . 2805 . Er zij aan herinnerd, dat krachtens artikel 20, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EEG alleen "de partijen, de Lid-Staten, de Commissie en, in voorkomend geval, de Raad het recht hebben bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen in te dienen" in het kader van een prejudiciële verwijzing .
( 10 ) Zaak 294/83, Jurispr . 1986, blz . 1339, bevestigd bij de beschikking van 4 juni 1986 op het beroep van de Groupe des droites européennes ( zaak 78/85, Jurispr . 1986, blz . 1753 ) en bij het arrest van 3 juli 1986, zaak 34/86, Raad/Parlement, begrotingsprocedure, Jurispr . 1986, blz . 2155 ).
( 11 ) Thans zijn nog twee zaken bij het Hof aanhangig ( Frankrijk/Parlement, zaken 51 en 358/85 ), die bij beschikking van 8 juli 1987 zijn gevoegd .
( 12 ) Zie Vandersanden, G . en Barav, A .: Contentieux Communautaire, Brussel, Bruylant, 1977, blz . 304; Joliet, R .: Le droit institutionnel des Communautés européennes, Le contentieux, Faculté de droit, d' économie et de sciences sociales te Luik, 1981, blz . 196 .
( 13 ) Isaack, G .: "L' insertion du Parlement européen dans le système juridictionnel des Communautés européennes", Annuaire français de droit international, 1986, blz . 794, 797 .
( 14 ) Zaken 138/79 en 139/79, t.a.p ., r.o . 19 .
( 15 ) Zaak 13/83, t.a.p ., r.o.17 .
( 16 ) Artikel 4, lid 1, EEG-Verdrag .
( 17 ) Zie b.v . Lenaerts, K .: "La position du Parlement européen devant la Cour de Justice à la lumière de la position du Congrès américain devant le juge fédéral", Rapport voor het colloquium georganiseerd door het Instituut voor Europese Studies van de Vrije Universiteit te Brussel van 24-26 september 1987 over het onderwerp : "Le Parlement européen dans l' évolution institutionnelle", blz . 10 .
( 18 ) Zie b.v . Masclet, J.-C .: "Le Parlement européen devant ses juges", Revue du marché commun, 1983, blz . 518, 521 .
( 19 ) Zie b.v . zaak 42/71, Nordgetreide/Commissie, arrest van 8 maart 1972, Jurispr . 1972, blz . 105, 111 :
" dat genoemd door de Commissie ingenomen standpunt afwijzend is en moet worden beoordeeld in verband met het verzoek waarop het een antwoord vormt ".
Zie Vandersanden, G . en Barav, A .: Contentieux communautaire, Brussel, Bruylant, 1977, blz . 229, e.v .; Joliet, R .: Le droit institutionnel des Communautés européennes, Le contentieux, Faculté de droit, d' économie et de sciences sociales te Luik 1981, blz . 150 . Zie ook Mégret, J ., Waelbroeck, W ., Louis, J.-V ., Vignes, D ., Dewost, J.-L ., en Vandersanden, G .: Le droit de la Communauté économique européenne, deel 10 : La Cour de Justice, les actes des institutions, deel 1, universitaire uitgaven, Brussel, 1983, blz . 171 .
( 20 ) Zie het artikel van Isaac, G ., t.a.p ., blz . 794, 809, alsmede de opmerkingen in die zin van Waelbroeck, M ., ter gelegenheid van de discussiebijeenkomst van het Centre d' études internationales et européennes de l' université Robert Schuman te Straatsburg op 10 april 1987, over het onderwerp : Le Parlement européen et la Cour de Justice des Communautés européennes, blz . 24 . Opmerking verdient voorts, dat de andere instellingen en de Lid-Staten zich als bevoorrechte verzoekers tot het Hof kunnen wenden om de nalatigheid te doen vaststellen van de instelling die voordien door het Parlement tot handelen was uitgenodigd . Artikel 175 EEG-Verdrag verlangt niet, althans niet uitdrukkelijk, dat de verzoeker voor het Hof ( althans de instellingen en de Lid-Staten ) dezelfde moet zijn als degene die de instelling aanvankelijk in gebreke had gesteld .
( 21 ) Arrest van 18 november 1970, Jurispr . 1970, blz . 975, r.o . 6 .
( 22 ) Zaak 29/83, t.a.p ., blz . 1351 .
( 23 ) Zaak 230/81, Jurispr . 1983, blz . 2, r.o . 17 .
( 24 ) Conclusie van advocaat-generaal Mancini in zaak 294/83, t.a.p ., blz . 1349 .
( 25 ) Zaak 293/83, t.a.p ., r.o . 24 .
( 26 ) Zaak 230/81, t.a.p ., r.o . 20 .
( 27 ) Zaak 294/83, t.a.p ., r.o . 24 .
( 28 ) Zaak 294/83, t.a.p ., r.o . 25 .
( 29 ) Zaak 294/83, t.a.p ., r.o . 23 .
( 30 ) Zaak 22/70, Commissie/Raad, Jurispr . 1971, blz . 263, r.o . 39, ten dele overgenomen in r.o . 24 van het arrest "Les Verts ".
( 31 ) Zaak 22/70, t.a.p ., r.o . 41 . In ander verband heeft het Hof ter verwerping van het argument, dat tegen tot de Lid-Staten gerichte besluiten geen beroep tot nietigverklaring door particulieren kan worden ingesteld, onder meer in het arrest van 15 juli 1963, zaak 25/62, Plaumann, Jurispr . 1963, blz . 211, 222, reeds verklaard, "dat bovendien de verdragsbepalingen nopens het beroepsrecht der justitiabelen niet restrictief mogen worden uitgelegd ".
( 32 ) Zaak 314/85, arrest van 22 oktober 1987, r.o . 16, Jurispr . 1987, blz . 4199 .
( 33 ) Resolutie van 20 maart 1958, PB nr . 1 van 20 april 1958, blz . 6 .
( 34 ) Resolutie van 30 maart 1962, PB nr . 31 van 26 april 1962, blz . 1045 .
( 35 ) PB 1987, L 169 van 29 juni 1987 .
( 36 ) Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, van 20 september 1976 ( PB 1976, nr . L 278 van 8.10.1976 ).
( 37 ) PB 1975, C 89, blz . 2 .
( 38 ) PB 1982, C 194, blz . 1 .
( 39 ) Bulletin van de Europese Gemeenschappen, 6-1983, blz . 26 .
( 40 ) Proces-verbaal van de Raad van 24 en 25 februari 1964, blz . 26 .
( 41 ) Nota van de Raad van 15 oktober 1973 .