61987C0238

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 21 juni 1988. - AB VOLVO TEGEN ERIK VENG (UK) LTD. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR HIGH COURT OF JUSTICE - CHANCERY DIVISION (PATENTS COURT). - MISBRUIK VAN MACHTSPOSITIE - WEIGERING VAN RECHTHEBBENDE OP GEDEPONEERD MODEL OM DAARVOOR EEN LICENTIE TE VERLENEN. - ZAAK 238/87.

Jurisprudentie 1988 bladzijde 06211


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1 . De High Court of Justice te Londen ( Chancery Division, Patents Court ), die het Hof in de onderhavige zaak om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, heeft zich uit te spreken over een geschil tussen de vennootschap AB Volvo ( hierna : Volvo ) en de vennootschap Erik Veng ( UK ) Ltd ( hierna : Veng ).

2 . Volvo heeft Veng gedagvaard wegens inbreuk op haar gedeponeerd model nr . 968895, betreffende de voorspatborden van de Volvo 200 . Deze spatborden worden in Nederland en in België vervaardigd, gebruikt bij de constructie van in België gebouwde auto' s, en als losse onderdelen in heel de Gemeenschap verkocht . In het kader van deze vordering van Volvo, gebaseerd op de omstandigheid dat Veng imitaties van de beschermde onderdelen uit andere Lid-Staten in het Verenigd Koninkrijk invoert en aldaar in de handel brengt, verweert Veng zich met een beroep op artikel 86 EEG-Verdrag .

De eerste vraag

3 . De eerste vraag van de verwijzende rechter luidt als volgt :

Wanneer een belangrijk automobielconstructeur rechten bezit op gedeponeerde modellen, op grond waarvan hij krachtens het recht van een Lid-Staat bij uitsluiting gerechtigd is vervangingsonderdelen die voor herstellingen van de carrosserie van auto' s van zijn fabrikaat nodig zijn, te vervaardigen en in te voeren ( indien die carrosserieonderdelen niet door onderdelen van een ander model kunnen worden vervangen ), bezit die fabrikant dan wegens die uitsluitende rechten een machtspositie met betrekking tot die onderdelen in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag?

4 . Wat deze vraag betreft, zal ik alleen herhalen wat ik vandaag reeds zei in mijn conclusie in verband met de tweede vraag van het tribunale te Milaan in zaak 53/87 ( Consorzio italiano della componentistica di ricambio per autoveicoli - Cicra en Maxicar/Régie nationale des usines Renault, Jurispr . 1988, blz . 6039 ).

5 . Om te kunnen uitmaken of een automobielconstructeur een machtspositie inneemt op de markt voor vervangingsonderdelen van auto' s van zijn fabrikaat, moet worden nagegaan of het daarbij wel degelijk om de "relevante markt" gaat .

6 . In dat verband is betoogd dat de vervangingsonderdelen deel uitmaken van een ruimere markt, die zowel de auto' s als de desbetreffende vervangingsonderdelen omvat . In het kader van de felle mededinging tussen automobielconstructeurs zou de prijs van vervangingsonderdelen één van de factoren zijn waardoor de koper zich laat leiden .

7 . Het lijdt inderdaad geen twijfel dat sommige kopers van een auto voordat zij hun keuze maken, inlichtingen inwinnen over de prijs van de vervangingsonderdelen, en dat deze factor invloed kan hebben op hun beslissing . Zeker is ook, dat de eigenaar van een auto van een bepaald merk die beslist om een andere auto aan te schaffen, wellicht de voorkeur geeft aan een ander merk omdat hij de vervangingsonderdelen voor zijn eerste auto te duur vond . Wanneer men de tijdsfactor meetelt, strekt de mededinging op de markt voor nieuwe auto' s zich derhalve ook uit tot de prijs van vervangingsonderdelen .

8 . Dit neemt niet weg dat de eigenaar van een auto die op een gegeven moment beslist de carrosserie ervan te herstellen in plaats van een nieuwe auto te kopen, verplicht is een carrosserieonderdeel van dezelfde vorm als het oorspronkelijke onderdeel te kopen ( rechtstreeks indien hij de auto zelf herstelt, indirect indien hij zich tot een garage van het dealernet van de constructeur wendt, of via een onafhankelijke reparateur ). Voor de eigenaar van een auto van een bepaald merk is de "relevante markt" dus de markt van carrosserieonderdelen die door de constructeur van de auto worden verkocht en van onderdelen die in de plaats daarvan kunnen worden gebruikt omdat zij kopieën van de originele onderdelen zijn .

9 . Ik kan mij dus evenmin aansluiten bij de andere opvattingen die eveneens naar voren zijn gebracht, te weten dat de relevante markt de markt voor vervangingsonderdelen voor auto' s in het algemeen is, of zelfs de markt die is ontstaan rond de produktie en het onderhoud van auto' s .

10 . Overigens moet worden vastgesteld dat er serieuze argumenten zijn voor de opvatting dat een automobielconstructeur op de betrokken markt een machtspositie inneemt, nog afgezien van de industriële eigendomsrechten die hij eventueel bezit .

11 . Het dealernet van de constructeur is namelijk de eerste bron waaraan de klant eventueel zal denken, aangezien hij zeker is dat hij het gezochte onderdeel daar onmiddellijk of op korte termijn zal vinden . De automobielconstructeurs van een bepaald land hebben in ieder geval in dat land een tamelijk dicht dealernet . Voorts is de garantie van de constructeur afhankelijk van het gebruik van "oorspronkelijke onderdelen" die onder zijn toezicht in de handel worden gebracht . Aan deze omstandigheid kan men niet zo maar voorbij gaan, aangezien de constructeurs thans hun auto' s tot zes jaar lang tegen roest garanderen . De onafhankelijke producenten van hun kant brengen hun produkten pas op de markt enige tijd nadat het nieuwe model uit is, aangezien zij tijd nodig hebben om via "reverse-engineering" kopieën van de originele onderdelen te kunnen vervaardigen . Hun produkten hebben niet de faam die produkten met het label "origineel onderdeel" wel hebben, en het is ook minder algemeen bekend waar men zich die onderdelen kan aanschaffen .

12 . In het onderhavige geval lijkt het mij echter niet per se noodzakelijk, eens en voor altijd uit te maken of een automobielconstructeur nog afgezien van de industriële eigendomsrechten waarover hij beschikt, een machtspositie inneemt . De verwijzende rechter doelt namelijk op de situatie waarin die constructeur voor een carrosserieonderdeel inderdaad een modelrecht heeft . De nationale rechter heeft er overigens op gewezen, dat deze modellen geldig waren volgens de criteria van de nationale wettelijke regeling .

13 . Volgens de rechtspraak van het Hof brengt het loutere feit dat iemand houder is van een industrieel eigendomsrecht niet automatisch mee, dat hij een machtspositie in de zin van artikel 86 inneemt . In de zaken Sirena en Deutsche Grammophon ( 1 ) verklaarde het Hof immers dat de houder van een industrieel eigendomsrecht eerst een machtspositie inneemt wanneer hij in staat is de handhaving van een effectieve mededinging op een aanzienlijk deel van de desbetreffende markt te belemmeren, zulks gelet met name op de eventuele aanwezigheid en de positie van producenten of handelaren die soortgelijke dan wel substitutieprodukten afzetten .

14 . In casu echter betreffen de industriële eigendomsrechten carrosserieonderdelen van een auto en de enige substitutieprodukten zijn produkten met precies dezelfde vorm als de door de constructeur vervaardigde onderdelen . Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, bestaan er in dit geval geen substitutieprodukten die geen inbreuk vormen op de modelrechten van de constructeur . Zodra deze dus de uit zijn gedeponeerd model voortvloeiende rechten doet gelden en de substitutieprodukten niet meer mogen worden vervaardigd, beschikt hij zonder enige twijfel over een machtspositie op de markt voor door hem gedeponeerde carrosserieonderdelen, die hier dus uiteindelijk de "relevante markt" is .

15 . Gelet op deze overwegingen, geef ik het Hof in overweging de eerste vraag van de High Court of Justice te Londen te beantwoorden als volgt :

" Wanneer een belangrijke automobielconstructeur rechten bezit op gedeponeerde modellen, op grond waarvan hij krachtens het recht van een Lid-Staat bij uitsluiting gerechtigd is vervangingsonderdelen die voor herstellingen van de carrosserie van auto' s van zijn fabrikaat nodig zijn, te vervaardigen en in te voeren ( indien die carrosserieonderdelen niet door onderdelen van een ander model kunnen worden vervangen ), dan bezit die fabrikant een machtspositie in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag, zowel wegens dat uitsluitend recht als wegens de onmogelijkheid voor de consument om een substitutieprodukt te gebruiken ."

De tweede vraag

16 . In de tweede plaats wenst de High Court of Justice te vernemen of de betrokken constructeur wordt geacht misbruik te maken van zijn machtspositie indien hij weigert anderen een licentie voor het leveren van dergelijke carrosserieonderdelen te verlenen, zelfs wanneer die anderen bereid zijn een billijke royalty voor alle onder de licentie verkochte goederen te betalen ( dat wil zeggen een royalty die, gelet op de waarde van het model en alle overige omstandigheden, een rechtvaardige en billijke vergoeding vormt, en die door arbitrage of op andere door de nationale rechter vast te stellen wijze wordt bepaald ).

17 . Deze tweede vraag komt dus hierop neer, of een automobielconstructeur, door het enkele feit dat hij houder is van een gedeponeerd model voor een vervangingsonderdeel en de daaraan verbonden uitsluitende rechten uitoefent, noodzakelijkerwijs misbruik maakt van een machtspositie, aan welk misbruik door de toekenning van licenties aan derden een einde kan komen .

18 . Zoals gezegd in verband met de eerste vraag, volstaat het bezit van een model niet eens om automatisch en altijd een machtspositie in het leven te roepen . A fortiori kan dit dus niet "per se" misbruik van een dergelijke positie opleveren .

19 . De rechtspraak van het Hof laat op dit punt geen enkele ruimte voor twijfel . Het Hof verklaarde reeds in zijn arrest van 29 februari 1968 ( zaak 24/67, Parke-Davis, Jurispr . 1968, blz . 81 ) dat

" tot dit verbod ( van artikel 86 ) ... het samentreffen van drie elementen wordt geëist : de aanwezigheid van een machtspositie, het misbruik daarvan en de mogelijkheid dat de handel tussen de Lid-Staten daardoor ongunstig wordt beïnvloed;

dat, zo het octrooi aan de houder binnen het kader van een bepaalde staat al een bijzondere bescherming verleent, dit nog niet medebrengt dat met de uitoefening van de aldus toegekende rechten de drie genoemde elementen gegeven zijn;

dat zulks slechts anders zou zijn indien de exploitatie van het octrooi zou ontaarden in een misbruik van bedoelde bescherming ".

20 . Voorts verklaarde het Hof dat :

" waar het bestaan van een octrooirecht, thans nog, slechts van de nationale wetgeving afhangt, alleen de uitoefening daarvan door het gemeenschapsrecht kan worden beheerst wanneer die uitoefening bijdraagt tot de vorming van een machtspositie welke zodanig wordt misbruikt, dat de handel tussen de Lid-Staten daardoor ongunstig zou kunnen worden beïnvloed ".

21 . De loutere verkrijging van een industrieel of commercieel eigendomsrecht ( en de uitoefening van de dienovereenkomstige rechten, zonder welke het depot van het model geen enkele praktische betekenis zou hebben ) vormt dus geen misbruik van machtspositie . Daartoe is een bijkomende factor vereist .

22 . Tevens zij eraan herinnerd dat in de zaak Pharmon ( 2 ) het Hof de vraag was gesteld, of de regel van de uitputting van de uitsluitende rechten ook gold wanneer het ingevoerde en in het verkeer gebrachte produkt niet door de houder van het recht zelf, met zijn toestemming of door iemand die door banden van economische of juridische afhankelijkheid met hem was verbonden, rechtmatig in het verkeer was gebracht op de markt van een andere Lid-Staat, doch in de Lid-Staat van uitvoer was vervaardigd door de houder van een dwanglicentie op een parallel octrooi in het bezit van de octrooihouder in de Lid-Staat van invoer .

23 . Het Hof heeft ter zake opgemerkt dat :

" wanneer ... de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat een derde een dwanglicentie verlenen en hem toestaan daden van fabricage en in het verkeer brengen te verrichten die de octrooihouder normaliter zou hebben kunnen verbieden, deze laatste niet kan worden geacht te hebben toegestemd in de door deze derde verrichte daden . Door een dergelijke maatregel wordt de octrooihouder immers de bevoegdheid ontnomen om vrijelijk te beslissen over de voorwaarden waaronder hij zijn produkt in het verkeer brengt ."

24 . Voorts heeft het Hof herinnerd aan zijn vaste rechtspraak, dat :

"de kern van het octrooirecht in wezen schuilt in de toekenning aan de uitvinder van een uitsluitend recht om het betrokken produkt als eerste in het verkeer te brengen, ten einde hem in staat te stellen de beloning voor zijn creatieve inspanningen te verkrijgen . Voor de bescherming van het wezen van de uit het octrooi voortvloeiende rechten van de octrooihouder is het dus noodzakelijk dat deze zich kan verzetten tegen de invoer en het in het verkeer brengen van onder een dwanglicentie vervaardigde produkten ."

25 . In hetzelfde arrest heeft het Hof er voorts op gewezen dat het niet van belang is, of de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat die de dwanglicenties hebben verleend, ten gunste van de octrooihouder royalty' s hebben voorzien en of de octrooihouder de royalty' s heeft aanvaard of geweigerd ( arrest Pharmon, r.o . 28-30 ).

26 . Evenzo komt de essentie van de aan een model verbonden uitsluitende rechten in het gedrang, wanneer het model slechts in één land werd gedeponeerd en de bevoegde autoriteiten van dat land een dwanglicentie verlenen . Daarom ook is in de wetgeving van de meeste landen de mogelijkheid om een dwanglicentie op te leggen beperkt tot uitzonderlijke gevallen, zoals het niet gebruiken van het octrooi, het belang van de volksgezondheid of de behoeften van de landsverdediging .

27 . Uit dit alles volgt ten slotte dat de houder van een model ook dan de essentie van zijn recht wordt ontzegd, wanneer hij verplicht wordt een licentie te verlenen aan een ieder die hem daarom verzoekt en aanbiedt daarvoor een billijke royalty te betalen .

28 . De weigering om een licentie te verlenen, dit wil zeggen de loutere uitoefening van het aan het gedeponeerd model verbonden recht, kan dus op zich niet een misbruik van een machtspositie vormen . Naast de machtspositie en het intellectueel eigendomsrecht, dient een bijkomende factor of omstandigheid voorhanden te zijn . Deze zou bij voorbeeld kunnen bestaan in discriminerende verkoopvoorwaarden ( zoals de weigering om vervangingsonderdelen aan zelfstandige reparateurs te leveren ) of de weigering om nog vervangingsonderdelen te vervaardigen voor een model dat niet meer in produktie is, ofschoon er nog veel auto' s van dat model in het verkeer zijn . Ik denk evenwel vooral aan het geval van "onbillijke prijzen" in de zin van artikel 86, tweede alinea, sub a . Veng voert inderdaad aan, dat de voorspatboden van de Volvo 200 door de dealers van het merk tegen buitensporig hoge prijzen worden verkocht .

29 . In het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing kan evenwel alleen de rechter bij wie de hoofdzaak aanhangig is, over deze vraag beslissen .

30 . In de veronderstelling dat Volvo inderdaad "onbillijke" prijzen toepast, kan men dan - zoals de Commissie kennelijk aanneemt - stellen dat het industrieel eigendomsrecht "als een middel tot misbruik ( van een machtspositie werd ) gehanteerd" ( arrest Hoffmann-La Roche, r.o . 16 ( 3 ))? Wanneer men hieronder verstaat dat het recht "in het kader van het misbruik een rol heeft gespeeld", dan kan zulks eventueel juist zijn aangezien zonder het octrooi of het model de constructeur wellicht geen buitensporige prijzen had kunnen opleggen . Ik geloof evenwel dat de uitoefening van het intellectueel eigendomsrecht veeleer tot gevolg heeft dat de machtspositie van de onderneming wordt gevestigd of versterkt ( in het arrest Parke-Davis is sprake van "bijdragen tot de vorming van een machtspositie "), en op zichzelf geenszins een misbruik daarvan kan vormen . Hiermee raken wij de kern van de vraag van de High Court .

31 . Wel komt het mij voor, dat in geval van een misbruik van machtspositie verband houdend met een industrieel eigendomsrecht, de bevoegde nationale overheid ( voor zover zij daartoe bevoegd is ) dan wel de Commissie van de Europese Gemeenschappen ( op basis van artikel 3 van verordening nr . 17 ) aan de houder van het octrooi of model één of meerdere gedwongen licenties kan opleggen indien zij meent dat zo het best aan het misbruik een einde kan worden gemaakt .

32 . Eén woord nog over de kwestie van de buitensporige prijzen . In het arrest Parke-Davis ( hierboven reeds aangehaald ) heeft het Hof verklaard dat de omstandigheid, dat de prijs van het geoctrooieerde produkt die van het niet-geoctrooieerde produkt overtreft, niet noodzakelijkerwijs een misbruik oplevert . Dit zou kunnen betekenen dat de "uitvinder" niet alleen recht heeft op vergoeding van de eigenlijke produktiekosten en op een redelijke winstmarge, doch ook op vergoeding van de kosten voor onderzoek en ontwikkeling .

33 . Wat de als vervangingsonderdeel verkochte carrosserieonderdelen betreft, vertoont de zaak een bijzonder aspect in die zin dat een deel van die kosten waarschijnlijk reeds door de verkoop van nieuwe auto' s is goedgemaakt . Principieel verzet evenwel niets zich ertegen dat een constructeur deze afschrijving over de nieuwe auto' s én de vervangingsonderdelen spreidt, voor zover daarbij de billijkheid in acht wordt genomen . Het staat aan de nationale rechter om dit na te gaan . Blijkens een in 1984-1985 door een overheidsorgaan van een Lid-Staat, de Britse "Monopolies and Mergers Commission", ingesteld onderzoek naar het beleid van een grote automobielconstructeur inzake vervangingsonderdelen voor carrosserieën, komt het mijns inziens wel degelijk voor dat voor die onderdelen excessieve prijzen worden toegepast .

34 . Indien ten slotte zou blijken dat het monopolie waarover de automobielconstructeurs voor hun gedeponeerde carrosserieonderdelen beschikken, hen er vaak toe brengt, misbruik te maken van hun machtspositie, of zo de verleiding om misbruik te maken te groot mocht worden geacht, zou de nationale of de gemeenschapswetgever ( via een harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen ) passende maatregelen kunnen nemen om de betrokken uitsluitende rechten te regelen .

35 . Ik geef het Hof in overweging de vraag van de High Court of Justice te beantwoorden als volgt :

" Artikel 86 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat de weigering door de houder van een model om licenties te verlenen die derden in staat zouden stellen, tegen betaling van een billijke royalty, carrosserieonderdelen te leveren waarin het model is verwerkt, niet 'per se' een misbruik van machtspositie vormt, aangezien die weigering niets anders is dan het gevolg van de uitoefening van het aan het model verbonden recht ."

De derde vraag

36 . De derde vraag van de High Court of Justice luidt als volgt :

Kan een dergelijk misbruik de handel tussen Lid-Staten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag, doordat een gegadigde-licentienemer wordt belet carrosserieonderdelen uit een andere Lid-Staat in te voeren?

37 . Nu, zoals ik reeds heb vastgesteld, de weigering om een licentie te verlenen op zich niet een misbruik van een machtspositie vormt, wordt de derde vraag zonder voorwerp .

38 . Wel rijst de vraag of de handel tussen de Lid-Staten ongunstig wordt beïnvloed indien de houder van een model misbruik maakt van zijn machtspositie door bij voorbeeld onbillijke verkoopprijzen vast te stellen .

39 . Ik ben het eens met de Commissie, dat in dergelijke gevallen de nationale rechter moet nagaan of de onderneming die misbruik maakt van haar machtspositie, de betrokken onderdelen uit één Lid-Staat in een andere Lid-Staat invoert .

Conclusie

40 . Ik geef het Hof in overweging de drie vragen van de High Court of Justice te beantwoorden als volgt :

"1 ) Wanneer een belangrijke automobielconstructeur rechten bezit op gedeponeerde modellen, op grond waarvan hij krachtens het recht van een Lid-Staat bij uitsluiting gerechtigd is vervangingsonderdelen die voor herstellingen van de carrosserie van auto' s van zijn fabrikaat nodig zijn, te vervaardigen en in te voeren ( indien die carrosserieonderdelen niet door onderdelen van een ander model kunnen worden vervangen ), dan bezit die fabrikant een machtspositie in de zin van artikel 86 EEG-Verdrag, zowel wegens dat uitsluitend recht als wegens de onmogelijkheid voor de consument om een substitutieprodukt te gebruiken .

2 ) Artikel 86 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat de weigering door de houder van een model om licenties te verlenen die derden in staat zouden stellen, tegen betaling van een billijke royalty, carrosserieonderdelen te leveren waarin het model is verwerkt, niet 'per se' een misbruik van machtspositie vormt, aangezien die weigering niets anders is dan het gevolg van de uitoefening van het aan het model verbonden recht .

3 ) Gelet op het antwoord op de tweede vraag, is de derde vraag zonder voorwerp ."

(*) Vertaald uit het Frans .

( 1 ) Arresten van 18 februari 1971, zaak 40/70, Sirena, Jurispr . 1971, blz . 69, r.o . 16, en van 8 juni 1971, zaak 78/70, Deutsche Grammophon, Jurispr . 1971, blz . 487, r.o . 16 .

( 2 ) Arrest van 9 juli 1985, zaak 19/84, Jurispr . 1985, blz . 2281, op blz . 2298 .

( 3 ) Arrest van 23 mei 1978, zaak 202/77, Jurispr . 1978, blz . 1139, op blz . 1168 .