Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 21 september 1988. - COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN FRANSE REPUBLIEK. - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - OMZETTING VAN RICHTLIJN 76/207. - ZAAK 312/86.
Jurisprudentie 1988 bladzijde 06315
++++
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden ( PB 1976, L 39, blz . 40 ) omschrijft het "beginsel van gelijke behandeling" voor de toepassing van de richtlijn aldus, dat "iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssitutatie ." Artikel 2, lid 3, bepaalt evenwel :
"Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft ."
Artikel 5 luidt als volgt :
"1 . De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de
ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond van geslacht .
2 . Te dien einde nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen om te bereiken dat :
a ) ... ;
b ) de bepalingen in collectieve of in individuele arbeidsovereenkomsten, in arbeidsreglementen van bedrijven alsmede in de statuten van vrije beroepen, welke strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling, nietig zijn, nietig kunnen worden verklaard of gewijzigd kunnen worden ..."
Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn liet de Lid-Staten dertig maanden om de richtlijn uit te voeren en de Commissie van de desbetreffende maatregelen op de hoogte te stellen . Voor Frankrijk verstreek die termijn op 12 augustus 1978 .
De Franse Republiek aanvaardde wet nr . 83-635 tot wijziging van de bepalingen van de code du travail en de code pénal betreffende de gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven op 13 juli 1983, bijna vijf jaar na de in de richtlijn gestelde uiterste datum . Artikel L 123-1c van de code du travail, zoals gewijzigd bij wet nr . 83-635, bevat een algemeen verbod, het geslacht in aanmerking te nemen bij enige maatregel inzake met name beloning, opleiding, aanstelling, kwalificatie, indeling, bevordering of overplaatsing . Artikel L 123-2 van de code du travail, zoals gewijzigd bij wet nr . 83-635, verbiedt de opneming in een collectieve of individuele arbeidsovereenkomst van enig beding waarbij het voordeel van een bepaalde maatregel aan een of meer werknemers wordt voorbehouden op grond van geslacht, tenzij dat beding uitvoering geeft aan bepaalde artikelen van de code du travail betreffende zwangerschap, moederschap en borstvoeding .
Artikel 19 van wet nr . 83-635 luidt evenwel :
"De artikelen L 123-1c en L 123-2 van de code du travail staan niet in de weg aan toepassing van gebruiken, bedingen in arbeidsovereenkomsten, collectieve overeenkomsten of collectieve akkoorden, die gelden op de dag van publikatie van deze wet en die bijzondere rechten voor vrouwen in het leven roepen .
De werkgevers, de organisaties van werkgevers en de organisaties van werknemers spannen zich in, door collectieve onderhandelingen bovengenoemde bedingen in overeenstemming te brengen met vorengenoemde artikelen ."
De Commissie was van oordeel, dat artikel 19 niet in overeenstemming was met de richtlijn . Na een ingebrekestelling en een met redenen omkleed advies heeft zij op 12 december 1986 een verzoekschrift ter griffie van het Hof neergelegd . Daarin concludeert zij dat de Franse Republiek, door niet binnen de termijn van artikel 9, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volledige en juiste toepassing van die richtlijn te verzekeren, maar wel, in strijd met de vereisten van die richtlijn, artikel 19 van de wet van 13 juli 1983 vast te stellen, niet heeft voldaan aan de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen .
De stelling van de Commissie omvat in hoofdzaak twee punten . In de eerste plaats betoogt zij, dat artikel 19 van vorengenoemde wet ook na de uiterste datum voor uitvoering van de richtlijn bepalingen als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn handhaaft . In de tweede plaats zou de wet niet daadwerkelijk waarborgen, dat die bepalingen met vorengenoemd artikel in overeenstemming worden gebracht; zij zou het immers aan de sociale partners overlaten, de voorzieningen aan te passen, zonder enige termijn of doeltreffende sanctie of procedure indien de bepalingen niet binnen een bepaalde of redelijke termijn worden aangepast .
Als antwoord op het eerste punt stelt Frankrijk, dat artikel 2, lid 3, van de richtlijn de handhaving toestaat van beschermende bepalingen die niet rechtstreeks in verband staan met zwangerschap en moederschap . Artikel 2, lid 4, zou de handhaving toestaan van maatregelen "die beogen te bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder door feitelijke ongelijkheden op te heffen welke de kansen van vrouwen op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden nadelig beïnvloeden"; dit omvat niet alleen de toegang tot de arbeidsmarkt en de arbeidsvoorwaarden, maar ook sociale maatregelen met betrekking tot gedeelde gezinsverantwoordelijkheid, die de kansen van vrouwen op die terreinen beïnvloeden . Als onderdeel van een proces tot verwijdering van ongelijkheden op het gebied van de arbeid, aldus de Franse regering, mogen bijzondere rechten voor vrouwen worden gehandhaafd .
Ten aanzien van het tweede punt is Frankrijk van oordeel dat het ingevolge artikel 5, lid 2, sub c, van de richtlijn en overeenkomstig de in artikel 9, lid 1, voorziene herziening gerechtigd was, de sociale partners te "verzoeken", met de richtlijn strijdige bedingen af te schaffen en ervoor te zorgen, dat in de toekomst ter goedkeuring voor te leggen overeenkomsten dergelijke bedingen niet meer zouden bevatten .
Ten einde de ongelijkheden uit de weg te ruimen waarmee vrouwen lange tijd op de arbeidsmarkt te maken hebben gehad, had de Gemeenschap eenvoudig de eis kunnen stellen, dat voor vrouwen discriminerende bepalingen werden afgeschaft en bepalingen ten gunste van vrouwen gehandhaafd . Bepaalde in deze zaak naar voren gebrachte argumenten ten spijt is het duidelijk, dat dit niet is gebeurd . Mannen en vrouwen moeten van dezelfde voorwaarden verzekerd zijn zonder discriminatie op grond van geslacht . Voor mannelijke werknemers discriminerende bepalingen zijn derhalve verboden, tenzij zij in de richtlijn uitdrukkelijk worden gehandhaafd .
De eerste vraag is derhalve, of de "bijzondere rechten voor vrouwen" die in artikel 19 van de Franse wet worden gehandhaafd, bepalingen ter bescherming van vrouwen vormen in de zin van artikel 2, lid 3, van de richtlijn . In casu is niet in geding, dat rechtstreeks met zwangerschap en moederschap in verband staande bepalingen in stand kunnen blijven, en de Commissie erkent dat extra zwangerschapsverlof na de voorgeschreven beschermingstermijn onder die bepaling valt, aangezien deze beoogt, vrouwen in verband met de gevolgen van zwangerschap en moederschap te beschermen ( arrest van 12 juli 1984, zaak 184/83, Hofmann, Jurispr . 1984, blz . 3047, r.o . 26 ). De Franse regering wenst evenwel, in het bijzonder in het licht van hetgeen haars inziens de rol van de moeder in de Franse samenleving is, nog andere, tot dusverre enkel door vrouwen genoten rechten in stand te houden, die niet rechtstreeks in verband staan met zwangerschap en moederschap . Zonder te suggereren dat de lijst uitputtend is, geeft zij een groot aantal voorbeelden, zoals verkorting van de arbeidstijd voor vrouwen boven de 59 jaar of vrouwen belast met bepaalde werkzaamheden als typen en computerbediening, vervroeging van de pensioenleeftijd, verlof in verband met adoptie, verlof wegens ziekte van een kind, een vrije dag aan het begin van het schooljaar, enkele uren vrij op moederdag, vergoedingen voor de kosten van crèches of kinderopvang .
Artikel 2, lid 3, moet evenwel, als uitzondering op de hoofdregel van de artikelen 1 en 2, lid 1, van de richtlijn, strikt worden uitgelegd : zie rechtsoverweging 44 van het arrest van 15 mei 1986 ( zaak 222/84, Johnston, Jurispr . 1986, blz . 1651 ). Alhoewel de woorden "met name" in artikel 2, lid 3, erop wijzen dat ook andere situaties dan zwangerschap en moederschap eronder zouden kunnen vallen, geven die woorden toch de strekking van de uitzonderingen aan . Het Hof heeft reeds eerder criteria voor de omschrijving daarvan gegeven . In rechtsoverweging 25 van het arrest Hofmann en rechtsoverweging 44 van het arrest Johnston verklaarde het Hof, dat artikel 2, lid 3, de bescherming van de biologische gesteldheid van de vrouw alsook de bijzondere relatie tussen moeder en kind wil verzekeren . Het Hof heeft ( arrest Hofmann, r.o . 25 ) duidelijk vastgesteld, dat de "bijzondere relatie" waarop het Hof in die zaak doelde, enkel de relatie tussen moeder en kind gedurende de periode tijdens en na de zwangerschap betrof, en niet enige periode nadien .
In dit verband moet in gedachten worden gehouden, dat het doel van deze procedure niet de afschaffing van de aan vrouwen toegekende rechten is; zij strekt er veeleer toe, een gelijke behandeling van mannen en vrouwen te verzekeren, behoudens wanneer het gaat om de bescherming van vrouwen als zodanig wegens hun biologische gesteldheid of de bijzondere relatie tussen moeder en kind .
Wanneer ik de benadering van het Hof in de zaken Johnston en Hofmann volg, komt het mij voor dat het merendeel van de aangehaalde voorbeelden van aan vrouwen toegekende rechten niet krachtens artikel 2, lid 3, van de richtlijn kan worden gerechtvaardigd . Zeker, sommige vrouwen willen wellicht met 59 jaar met pensioen, of verlof voor bepaalde bezigheden of voor bijzondere gelegenheden zoals moederdag, of vergoedingen voor kinderopvang of schoolbehoeften . Het is echter niet zo dat mannen dergelijke rechten of voorrechten niet of nooit behoeven, of dat deze ( voor)rechten als louter betrekking hebbend op de biologische gesteldheid van de vrouw kunnen worden gezien . In de huidige sociale omstandigheden moet een vader soms evenzeer voor een ziek kind zorgen of kinderopvang betalen; hij moet soms evenzeer om gezondheidsredenen met vervroegd pensioen gaan of een kortere werktijd hebben wegens inspannende taken . Met haar nadruk op de traditionele rol van de moeder ontkent de Franse regering naar mijn opvatting ontwikkelingen in de samenleving, waarbij mannen in eenoudergezinnen de alleenverantwoordelijkheid hebben voor kinderen, of waarbij samenwonende ouders besluiten dat de vader voor de kinderen zorgt - hetgeen traditioneel de moederrol zou zijn geweest - in verband met de aard van het werk van de moeder . Dit betekent niet dat beide ouders op het recht aanspraak kunnen maken, maar één van beiden, en niet uitsluitend de vrouw .
Ik spreek van het merendeel van de voorbeelden, omdat men zou kunnen stellen dat verlof in verband met de adoptie van een jong kind, al is dat voornamelijk ten behoeve van de baby, gerechtvaardigd is vanwege de band tussen de adopterende moeder en de baby . Dit is in casu echter niet gesteld en in sommige Lid-Staten kan wellicht zelfs een heel jong kind door een man worden geadopteerd .
Naar mijn mening kunnen de aan vrouwen toegekende rechten dan ook niet in het algemeen op grond van artikel 2, lid 3, worden gerechtvaardigd .
Evenmin kunnen zij worden gerechtvaardigd op grond van artikel 2, lid 4, dat maatregelen toestaat die bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder door feitelijke ongelijkheden op te heffen die de kansen van vrouwen nadelig beïnvloeden . De hiervóór bedoelde rechten zijn nooit aan mannen toegekend, zodat er geen sprake is van ongelijkheden ten gunste van mannen, die de kansen van vrouwen op het gebied van de arbeid nadelig zouden beïnvloeden . De Franse regering betoogt ten onrechte, dat aangezien vrouwen in het algemeen discriminatie hebben ondervonden, elke bepaling ten gunste van vrouwen op het gebied van arbeid zonder meer geoorloofd is als onderdeel van een inhaalmanoeuvre .
Artikel 5, lid 2, sub c, van de richtlijn biedt evenmin steun aan het Franse standpunt : al waren de maatregelen in het verleden gerechtvaardigd vanwege de feitelijke rol van de moeder, zij zijn door de richtlijn verboden en er kon vanaf het begin geen uitzondering op grond van artikel 2, lid 3, voor gemaakt worden ( r.o . 44 arrest Johnston ).
Mitsdien meen ik, dat artikel 19, eerste alinea, van de in geding zijnde wet in strijd is met de richtlijn, behalve voor zover daarbij bijzondere rechten voor vrouwen worden gehandhaafd die hun rechtvaardiging vinden in de biologische gesteldheid van de vrouw of de relatie met haar kind, en in het bijzonder door zwangerschap, moederschap en borstvoeding . Ik geloof niet, dat het beroep van de Commissie faalt op grond dat het in algemene bewoordingen is gesteld, terwijl bepaalde in Frankrijk genoten rechten mogelijkerwijs onder de uitzondering vallen . Mij dunkt dat, nu deze wetgeving in dergelijke ruime bewoordingen is geformuleerd en in grote lijnen ongeldig is, het aan Frankrijk staat een nieuwe wet te ontwerpen, die enkel de onder de uitzondering vallende rechten omvat .
Wat de tweede stelling van de Commissie betreft, geloof ik niet dat de artikelen 5, lid 2, sub c, en 9, lid 1, van de richtlijn een geleidelijke aanpassing toestaan, zoals Frankrijk stelt . Sinds het verstrijken van de termijn voor tenuitvoerlegging van de richtlijn zijn de betrokken maatregelen aldoor daarmee in strijd geweest . Frankrijk was ingevolge de artikelen 5, lid 2, sub b, en 9, lid 1, eerste alinea, verplicht, stappen te ondernemen voor de afschaffing of wijziging van deze bepalingen in bij voorbeeld collectieve en individuele arbeidscontracten . Indien, zoals naar ik meen het geval is, deze bepalingen moesten worden nietig verklaard of geschrapt, dan volstond het niet, dit aan de werkgevers en werknemers over te laten zonder nauw omschreven voorwaarden ten aanzien van het tijdschema of de methoden van uitvoering . Er is geen waarborg van overheidswege voor de daadwerkelijke uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling, voor het geval de onderhandelingen tussen de sociale partners mochten falen : zie rechtsoverweging 8 van het arrest van 30 januari 1985 ( zaak 143/83, Commissie/Denemarken, Jurispr . 1985, blz . 427 ) en rechtsoverweging 20 van het arrest van 10 juli 1986 ( zaak 235/844, Commissie/Italië, Jurispr . 1986, blz . 2291 ).
De resultaten van de Franse wetgeving tonen in de praktijk aan, dat iedere doeltreffende overheidsgarantie voor naleving ervan ontbreekt, ook al bestaat er een procedure voor overheidsgoedkeuring van collectieve akkoorden . In Frankrijk zijn in 1983 1 050 collectieve akkoorden gesloten binnen bedrijfstakken en 2 400 in individuele ondernemingen . In 1984 bedroegen deze cijfers respectievelijk 927 en 6 000 . Daarentegen werd tussen 1984 en 1987 over slechts zestien collectieve akkoorden op basis van non-discriminatie opnieuw onderhandeld ingevolge artikel 19, lid 2, van de litigieuze wet .
De Franse regering heeft betoogd, dat indien aan vrouwen de hier in geding zijnde "bijzondere rechten" waren ontnomen, zulks maatschappelijk gezien een stap achteruit zou hebben betekend . De Commissie denkt daar anders over . Volgens haar kan gelijkheid even goed worden bereikt door een proces van op gelijke hoogte brengen en door dezelfde voordelen aan mannen toe te kennen . Mijns inziens is deze benadering in overeenstemming met de bewoordingen en de geest van de richtlijn, die in de derde overweging de doelstelling weergeeft, de onderlinge aanpassing van de levensstandaard en de arbeidsvoorwaarden te bevorderen "op de weg van de vooruitgang ". Het gemeenschapsrecht verlangt niet, dat deze voordelen aan vrouwen worden ontnomen, en de Commissie beoogt dat met haar beroep ook niet : het gemeenschapsrecht vereist enkel, dat die voordelen onder gelijke voorwaarden aan mannen en vrouwen worden toegekend .
Anderzijds heeft de Franse regering betoogd, dat het onmiddellijk tot alle werknemers uitbreiden van rechten als dagelijkse pauzes, werktijdverkorting, toekenning van extra vakantiedagen, verlaging van de pensioenleeftijd, vergoedingen voor kinderopvang of toeslagen bij de berekening van pensioenen, een aanzienlijke kostenpost zou hebben gevormd, en dat de Franse wetgever heeft gekozen voor een aanpak, waarmee bedrijven de extra kosten geleidelijk kunnen verwerken . Zelfs indien de kosten zo groot waren als gesteld ( waarvan geen bewijs is overgelegd ), dan is dat in mijn ogen geen factor die de niet-nakoming door een Lid-Staat van zijn verplichting tot uitvoering van de richtlijn kan rechtvaardigen . Als dit argument opging, zou het voor elke stap in de richting van gelijkwording kunnen worden aangevoerd - zoals in het geval van betalingen aan vrouwelijke parttimers, enkel omdat het vrouwen zijn . Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat bij de uitvoering van een gemeenschapsmaatregel optredende praktische moeilijkheden geen reden kunnen vormen, dat een Lid-Staat eenzijdig van zijn verplichtingen afziet . Een bepaling als artikel 19, eerste alinea, is mijns inziens niet de enige oplossing van het gestelde probleem . De Franse wetgever had een regeling kunnen treffen met een verbod van discriminerende arbeidsvoorwaarden als de thans in geding zijnde, met de verplichting voor de sociale partners, hierover binnen een bepaalde termijn opnieuw te onderhandelen op niet discriminerende basis .
Ik ben het niet eens met de stelling van de Franse regering dat, aangezien artikel 9, lid 1, dertig maanden geeft voor het aannemen van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en er geen termijn is voorgeschreven voor de inwerkingtreding ervan, er onbeperkt tijd is en er derhalve geen sprake is van strijd met de richtlijn . De wet van 1983 kwam, zelfs ten aanzien van toekomstige overeenkomsten, reeds vijf jaar te laat : bestaande bepalingen hadden reeds moeten zijn afgehandeld binnen een redelijke termijn na augustus 1978 . Op het moment van instelling van het onderhavige beroep, in 1986, was die redelijke termijn reeds lang verstreken .
Mitsdien geef ik het Hof in overweging :
a ) vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de termijn van artikel 9, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 76/207 van de Raad van 9 februari 1976 de nodige maatregelen te treffen om de juiste en volledige toepassing van die richtlijn te verzekeren, maar door wel artikel 19 van de wet van 13 juli 1983 aan te nemen, dat in strijd is met de vereisten van die richtlijn behalve voor zover het de bescherming van de vrouw regelt op grond van haar biologische gesteldheid en de bijzondere relatie tussen moeder en kind, met name in verband met zwangerschap, moederschap en borstvoeding, niet heeft voldaan aan de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen .
b ) de Franse republiek in de kosten te verwijzen .
(*) Vertaald uit het Engels .