CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

P. VERLOREN VAN THEMAAT

van 31 januari 1985

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. Inleiding

1.1.

Verzoekster, Ferriere di Borgaro SpA, die naar zij in de mondelinge behandeling meedeelde haar faillissement aan het voorbereiden is, heeft beroep bij Uw Hof ingediend tegen de beschikking van de Commissie, van 26 januari 1984, waarbij haar een boete werd opgelegd van 71857 Ecu wegens overschrijding van het produktiequotum voor het eerste kwartaal 1982 met 1265 ton voor produkten van categorie VI, staaf staal onder beschikking nr. 1831/81 (PB 1981, L 180, biz. 1). Zij verzoekt Uw Hof de beschikking te vernietigen, subsidiair de boete te verlagen.

1.2.

Partijen zijn het eens over de kwantitatieve feiten van de overschrijding. Verschil van mening bestaat echter over voor de hoogte van de boete in acht te nemen bijzondere omstandigheden die een afwijking van het normale boetetarief van 75 Ecu per ton rechtvaardigen.

In de beschikking, die uitvoerig en op juiste wijze volgens partijen de feiten weergeeft, heeft de Commissie rekening gehouden met de onzekerheid voor verzoekster, ontstaan door het feit dat de Commissie pas na afloop van het betrokken kwartaal een verhoging toestond, alsmede met een gedeeltelijke daadwerkelijke compensatie van de overschrijding van het eerste kwartaal door niet uitputting van het quotum in het tweede kwartaal. Dientengevolge werd de boete voor het gecompenseerd gedeelte, te weten 788 ton, gehalveerd tot 41,25 Ecu per ton van het voor het overige gedeelte, namelijk 477 ton geldende tarief van 82,5 Ecu. Volgens artikel 12 van beschikking nr. 1831/81 wordt in de regel een boete van 75 Ecu per ton opgelegd voor iedere overschrijding met een ton. Ingeval de onderneming haar quotum met 10% of meer overschrijdt, of indien de onderneming reeds eerder haar quota heeft overschreden, kan de boete verdubbeld worden. In dit licht werd de boete met 10% verhoogd tot 82,5 Ecu.

Zoals de Commissie meedeelde heeft zij zich bij de vaststelling van de boete laten leiden door Uw arrest van 19 oktober 1983 in de zaak 179/82, Lucchini, Jurispr. 1983, blz. 3083.

Verzoekster stelt dat de boete meer verminderd had moeten worden wegens de mate van verantwoordelijkheid van de Commissie voor de overschrijding en haar steeds te goeder trouw optreden. In dit verband wijst zij op Uw arrest in de zaak 2/83, Alfer, van 14 februari 1984, waarin U de boete tot + 11 % van het oorspronkelijke bedrag verlaagde.

Gelet op Uw inmiddels vaste rechtspraak kan een onregelmatige overschrijding niet goed gemaakt worden door een verlaging van de produktie in een later kwartaal, aangezien het quotastelsel nu eenmaal uitgaat van een periode van drie maanden (onder meer zaken 179/82, Lucchini; 2/83, Alfer van 14 februari 1984, nog niet gepubliceerd). Derhalve beperkt onderhavige zaak zich in feite tot de vraag of de boete verder verlaagd had moeten worden.

2. De feiten

Verzoekster produceert voornamelijk speciaal staal, waaronder knuppel van gewoon staal met een zijde van minder dan 50 mm.

Onder beschikking nr. 2794/80 (PB 1980, L 291, blz. 1), had zij de betrokken knuppel abusievelijk tot haar quotum ruw staal gerekend in plaats van tot haar quotum walserijprodukten, categorie IV. Deze beschikking is vervangen door beschikking nr. 1831/81 (PB 1981, L 180, blz. 1), met ingang van 1 juli 1981. Bij deze beschikking is de geldende regeling in zoverre gewijzigd, dat nog slechts de produktie van bepaalde categorieën walserijprodukten — en niet meer die van ruw staal — onder het quotastelsel vielen. Hierdoor werd haar een quotum voor staafstaal toegekend dat belangrijk lager uitkwam dan haar produktie daarvóór.

Bij beschikking van 21 december 1981 stelde de Commissie het produktiequotum en het gedeelte daarvan dat op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd voor het eerste kwartaal 1982 vast op respectievelijk 1185 ton en 1169 ton.

Verzoekster verzocht om verhoging hiervan met verwijzing naar haar eerdere onjuiste indeling van de betrokken knuppel, alsmede om advies voor haar gedrag tot aan de aanpassing (telex van 22 januari 1982), in een vijftal telexen van 19, 22 en 28 januari en 22 en 31 maart 1982 bezocht door de Commissie-inspecteurs.

De Commissie verhoogde het quotum bij beschikking van 19 april 1982, dus na afloop van het eerste kwartaal (januari, februari, maart) tot respectievelijk 5419 ton en 5646 ton. Bovendien bevatte deze het quotum voor het tweede kwartaal van 5134 ton. Verzoekster heeft daarop haar produktie, dus in het tweede kwartaal, stopgezet, teineinde tot een zo groot mogelijke compensatie van de overschrijding van het eerste kwartaal te komen. In de procedure is overigens niet vast komen te staan op welk moment verzoekster haar produktie precies heeft beëindigd. Zelf heeft zij dit moment gesteld kort na ontvangst van de verho-gings- respectievelijk vaststellingsbeschikking voor het eerste en het tweede kwartaal, dus niet veel later dan 19 april. De Commissie heeft in de mondelinge behandeling sterk betwijfeld of zij al zo spoedig na 19 april hiertoe zou zijn overgegaan. Deze, mijns inziens aannemelijke, twijfel is gebaseerd op de vaststelling, dat de stelling van verzoekster, dat nog slechts 788 ton van het quotum tweede kwartaal resteerde, waarmee zij een gedeelte van de overschrijding eerste kwartaal gecompenseerd heeft, zou inhouden dat zij reeds bij het begin van het tweede kwartaal, eind april, ongeveer 4300 ton geproduceerd zou hebben.

Wat hier ook van zij, vaststaat dat verzoekster in het eerste kwartaal een produktie van 6684 ton heeft gehad. Dientengevolge heeft zij haar quotum met 1265 ton overschreden. Door haar produktiebeperking in het tweede kwartaal heeft zij 788 ton minder geproduceerd, waarmee zij haar overschrijding voor een gedeelte heeft gecompenseerd, zodat 477 ton ongecompenseerd overblijft.

3. De aangevochten beschikking

De beschikking geeft uitvoerig, in 20 overwegingen, het verloop van de feiten weer, alsmede de argumenten die verzoekster schriftelijk en bij de hoorzitting heeft aangevoerd. Vastgesteld wordt dat de oorspronkelijke quota door de Commissie waren gebaseerd op onjuiste door verzoekster gegeven inlichtingen alsmede dat zij in verschillende telexen (5) om een mededeling van haar verhoging heeft gevraagd teneinde een overschrijding te voorkomen, alsmede haar daadwerkelijke compensatie in het tweede kwartaal. Besluitend werd overwogen :

„... dat in het onderhavige geval, gelet op de onzekerheid waarin de onderneming in het eerste kwartaal 1982 verkeerde en haar wil om de overschrijding in het eerste kwartaal te compenseren en de situatie derhalve gedeeltelijk te regulariseren, de boete over het gecompenseerde gedeelte van de overschrijding, te weten 788 ton, dient te worden berekend tegen Ecu 41,25 per ton, i.e. de helft van het bedrag geldend voor het niet gecompenseerde gedeelte van 477 ton”.

Hieruit blijkt dat de Commissie terecht bij haar boetevaststelling rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden waaronder de overtreding is begaan conform Uw rechtspraak (laatstelijk zaak 270/82, Estel, van 29 februari 1984, rechtsoverweging 12). Zij baseerde zich hierbij met name op zaak 179/82, Lucchini.

4. De middelen

Verzoeksters betoog komt in feite neer op twee middelen. Het eerste middel houdt in misbruik van bevoegdheid door de Commissie, nu in de zevende overweging van de boetebeschikking gesteld wordt dat de onjuiste opgave in verband met referentiehoeveelheden niet los gezien kan worden van de omstandigheid dat verzoekster vanaf juli 1981 geen opgave meer doet van haar produktie ten behoeve van de heffing en de heffing ook niet meer betaalt, met betrekking waartoe de Commissie op 3 juni 1983 een beschikking tot betaling heeft gegeven. Verzoekster stelt dat de in onderhavige zaak aangevochten beschikking in feite gericht is tegen een inbreuk inzake heffingen en mededelingsplichten.

Het tweede middel tracht de bijzondere omstandigheden waaronder de overtreding is begaan zodanig aan U voor te stellen dat de verantwoordelijkheid hiervoor grotendeels bij de Commissie ligt, zodat de boete lager had moeten zijn. Verzoekster stelt daartoe dat de indeling van de knuppel met een zijde van minder dan 50 mm onder beschikking nr. 2794/80 niet duidelijk was. Haar onjuiste indeling in de categorie ruw staal in plaats van categorie IV, staafstaal, zou haar ook niet door de inspecteurs van de Commissie bij verificatieonderzoeken meegedeeld zijn. Hierdoor ligt een groot deel van de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke overschrijding naar haar mening bij de Commissie. Voorts heeft zij de Commissie ingelicht in het vierde kwartaal 1981 dat haar produktie 1/4 van haar jaarlijke referentieproduktiecijfer, namelijk 6000 ton, zou gaan overschrijden waardoor zij in het volgend kwartaal aan het quotastelsel onderhevig zou zijn, conform artikel 4, lid 4, van beschikking nr. 1832/81 van 3 juli 1981 (PB 1981, L 184, biz. 1).

5. Beoordeling van de middelen

Wat het eerste middel betreft, blijkt uit niets dat met de beschikking een ander doel wordt nagestreefd dan de quotaoverschrijding. De verwijzing naar de inbreuk inzake heffingen en mededelingsplicht is slechts een klein onderdeel van een bepaalde overweging, waarvan inderdaad de zin niet geheel duidelijk is, maar die niet aantoonbaar tot deze aangevochten beschikking heeft geleid. Bovendien blijkt uit de betrokken passage dat die inbreuk voorwerp is geweest van een afzonderlijke beschikking. Dit middel dient naar mijn oordeel dan ook te worden verworpen.

Verzoekster tracht in het tweede middel de verantwoordelijkheid voor de overtreding grotendeels aan de Commissie toe te schrijven. Hiermee sluit zij aan bij Uw rechtspraak in de zaken 188/82, Thyssen, Jurispr. 1983, blz. 3721 ; 2/83, Alfer, en 270/82, Estel, waarin U met name in de eerste twee zaken de boetes zeer aanzienlijk verlaagde. Voor wat betreft de onjuiste indeling van de betrokken knuppel kan niet op door verzoekster aangevoerde gronden aangenomen worden dat de Commissie daarvoor verantwoordelijk was, omdat zij verzoekster terzake niet op de vingers heeft getikt. Uit het verweer van de Commissie blijkt dat de indeling reeds onder beschikking nr. 2794/80 in de categorie IV, staafstaal, in plaats van ruw staal had moeten plaatsvinden. Daarvoor verwijst de Commissie naar in artikel 2 genoemde bijlage I en in artikel 10 genoemde bijlage II. Deze bijlagen verwijzen op hun beurt naar de vragenlijsten Eurostat 2-13 en 2-11 welke blijkbaar weer verwijzen naar Euronorm, waarin- de betrokken indeling wordt vermeld. De Commissie heeft ten aanzien hiervan nog meegedeeld dat de juiste indeling bij andere ondernemingen geen aanleiding tot moeilijkheden heeft gegeven alsmede dat Euronorm naar de betrokken ondernemingen wordt gezonden. Verzoekster heeft deze uitleg niet verder betwist. Gebleken is dat de Commissie na inspectie onder beschikking nr. 2794/80 inderdaad de onjuiste indeling niet aan de onderneming heeft gemeld en wellicht niet heeft vastgesteld. Echter in de procedure is niet vast komen te staan wanneer de onderneming daarvan wel op de hoogte is gebracht. Ook op vragen Uwerzijds in de mondelinge zitting is deze vraag uiteindelijk niet definitief beantwoord. In de zitting sluit de Commissie zich mijns inziens aan bij hetgeen verzoekster zelf in haar beroepschrift heeft gesteld dat de Commissie-inspecteurs haar deze indeling bij de inwerkingtreding van beschikking nr. 1831/81 op 1 juli 1981 hadden meegedeeld. Wat hier ook van zij, in elk geval blijkt uit het gedrag van verzoekster dat zij de juiste indeling kende in het vierde kwartaal van 1981 toen zij de Commissie meedeelde de, overigens ten onrechte aangenomen, produktie van 6000 ton te gaan overschrijden waardoor zij onder het quotastelsel zou vallen.

Uit dit geheel van feiten kan mijns inziens niet worden opgemaakt dat de Commissie hiervoor verantwoordelijk is geweest. Verzoekster kan zich niet achteraf beroepen op een eerdere door haarzelf veroorzaakte onregelmatige situatie die de Commissie niet heeft vastgesteld. In elk geval blijkt uit de reeds genoemde eigen verklaringen dat zij de juiste indeling van het produkt kende onder beschikking nr. 1831/81, nu zij de Commissie haar produktieoverschrijding van 6000 ton in het vierde kwartaal meedeelde, waarna zij aan het quotastelsel onderhevig zou zijn. Het argument terzake van de maximum produktie van 6000 ton voor ontheffing van het quotastelsel, ongeacht de onjuistheid van de interpretatie van artikel 4, lid 4, van beschikking nr. 1831/81, zoals gewijzigd bij beschikking nr. 1832/81, staat naar mijn oordeel nauwelijks in relatie met het betoog onder dit middel. Het is mij niet duidelijk wat het te maken heeft met de indeling. Integendeel blijkt hieruit, zoals ik reeds heb opgemerkt, dat verzoekster de juiste indeling kende. Overigens had verzoekster reeds in het vierde kwartaal 1981 aan het stelsel onderworpen moeten worden ingeval 3 000 ton per kwartaal, zoals de Commissie stelt, de limiet was. Vast staat namelijk dat verzoekster in het derde kwartaal van dat jaar een produktie had van 4771 ton.

Terecht heeft de Commissie bij de boetevaststelling rekening gehouden met de door haar veroorzaakte onzekerheid in verband met haar late beschikking in het tweede kwartaal van 1982, alsmede met de door verzoekster geëffectueerde compensatie. Naar mijn oordeel is het inderdaad juist dat de Commissie in haar boetebepaling een onderscheid heeft aangebracht tussen de daadwerkelijke compensatie en de overige overschrijding, nu in de procedure niet met zekerheid vastgesteld kon worden wanneer verzoekster haar produktie heeft stopgezet. Indien dit inderdaad kort na de ontvangst van de verhogingsbeschikking zou zijn geweest, zou ik U voorgesteld hebben, gelet op de erkende buitengewone omstandigheden en het daadwerkelijk onmogelijk zijn verder in dát kwartaal te compenseren ook voor het gedeelte van 477 ton, het gehalveerde tarief te doen gelden. In het licht van de hieromtrent als opgemerkt gerechtvaardigde twijfel zal ik een dergelijk voorstel niet doen. Daarentegen komt het mij onjuist voor om bij deze boetevaststelling, vanwege de erkenning van de bijzondere omstandigheden, uit te gaan van het verhoogde boetetarief van 82,5 Ecu per ton. In onderhavige situatie stel ik U derhalve voor de boete te verlagen door uit te gaan van het normale tarief van 75 Ecu per ton. Voor de niet gecompenseerde overschrijding van 477 ton levert dit op 35775 Ecu, voor de wel gecompenseerde overschrijding van 788 ton op basis van het halve tarief 29550 Ecu, in totaal dus een boete van 65325 Ecu.

Concluderend stel ik U derhalve voor de boete te verlagen tot 65325 Ecu, door uit te gaan bij de vaststelling van het normale tarief van 75 Ecu per ton, het beroep voor het overige te verwerpen en beide partijen in hun eigen kosten te veroordelen.