CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL C. O. LENZ

VAN 30 MEI 1984 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

A —

Verzoekster in de zaak waarin ik vandaag concludeer, werd ingevolge beschikking nr. 1832/82 „waarbij het nieuwe produktiequotastelsel, ingevoerd bij beschikking nr. 1831/81/EGKS mede van toepassing wordt verklaard op betonstaal en staafstaal” (PB L 184 van 1981, blz. 1), op 6 augustus 1981 in kennis gesteld van de omvang van haar produktiequotum voor de produkten van de categorieën V en VI in het derde kwartaal 1981 (te weten 12975 ton). Op 26 oktober 1981 werd haar bovendien meegedeeld, dat haar produktiequotum voor de betrokken produkten in het vierde kwartaal 1981 14087 ton bedroeg, en dat daarvan 12538 ton op de gemeenschappelijke markt mocht worden geleverd. Deze beschikkingen zijn nimmer in rechte aangevochten.

Bij controles bleek dat verzoekster zich niet aan deze mededelingen had gehouden, doch in het derde kwartaal 1981 het produktiequotum voor de produkten van de categorieën V en VI met 3125 ton en in het vierde kwartaal — voor dezelfde produkten — het produktiequotum met 6079 ton en het leveringsquotum met 6565 ton had overschreden. Bij brieven van 16 maart en 22 juni 1982 wees de Commissie verzoekster op de ontoelaatbaarheid van deze overschrijdingen en verzocht zij haar, opmerkingen in te dienen. Dit deed verzoekster bij telexbericht van 13 mei 1982 en bij brief van 29 juni1982, en wel aldus dat zij verwees naar hetgeen zij ter hoorzitting van 26 maart 1982 — met betrekking tot quotumoverschrijdingen in het eerste en tweede kwartaal 1982 — had betoogd, namelijk dat zij wegens financiële en sociale lasten gedwongen was meer te produceren.

De Commissie achtte deze argumenten evenwel ontoereikend en stelde op 24 maart 1983 een boetebeschikking vast. Hierin wees zij nogmaals op de verweten quotumoverschrijdingen en stelde zij vast, dat deze niet met een beroep op de moeilijke financiële situatie van verzoekster werden gerechtvaardigd. In aanmerking nemend dat verzoeksters balans in 1981 negatief was en de quota met meer dan 10 % waren overschreden, verklaarde de Commissie overeenkomstig artikel 12, lid 2, van beschikking nr. 1831/81 dat voor de overschrijdingen in het derde kwartaal 1981 een boete van Ecu 82,5, en voor de overschrijding in het vierde kwartaal 1981 een boete van Ecu 90 per ton waarmee het quotum was overschreden, diende te worden opgelegd. Het totaalbedrag van de boete bedroeg aldus Ecu 958048 ofwel LIT 1280 536751. Bovendien bepaalde de Commissie, dat de boete binnen twee maanden na kennisgeving van de beschikking moest worden betaald en voor iedere maand betalingsachterstand met 1 % werd verhoogd.

Tegen deze beschikking heeft verzoekster — aan wie door het Tribunale te Brescia bij beschikking van 23 april 1982 voor twee jaar surséance van betaling was verleend — bij het Hof beroep ingesteld, waarin zij concludeerde dat het den Hove behage:

de opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te gelasten;

de beschikking van 24 maart 1983 nietig te verklaren;

subsidiair, de opgelegde boete te verlagen, en,

meer subsidiair, haar uitstel van betaling te verlenen.

Β —

Ten aanzien van deze verzoeken, welke naar het oordeel van de Commissie deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond zijn, luidt mijn standpunt als volgt:

1. Het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging

Het in het verzoekschrift gedane verzoek om de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking op te schorten, is kennelijk niet-ontvankelijk. Volgens artikel 83, paragraaf 3, van het Reglement voor de procesvoering moet dit verzoek immers bij afzonderlijke akte worden gedaan. In de rechtspraak is reeds vastgesteld, dat niet-naleving van deze bepaling leidt tot de niet-ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek. Terzake verwijs ik naar de arresten in de zaken 108/63 ( 2 ) en 32/64 ( 3 ).

2. Het verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

De tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten kunnen in twee groepen worden verdeeld. De ene betreft de juistheid van de quotabeschikkingen die niet zijn nagekomen, waarop bij de bestreden beschikking een sanctie is gesteld; bij de andere gaat het om recht-vaardigings- of schulduitsluitingsgronden voor de quotumoverschrijdingen op grond waarvan de boetebeschikking niet gehandhaafd zou kunnen blijven.

a) De rechtmatigheid van de quotabeschikking

aa)

Hieronder valt het verwijt, dat de Commissie verzoeksters situatie met inachtneming van artikel 14 van beschikking nr. 1831/81 had moeten onderzoeken en haar produktiequota had moeten aanpassen. Terzake stelde verzoekster, dat zij met buitengewone moeilijkheden kampte die de eerbiediging van de quota onmogelijk maakten. Reeds in 1977 had zij door aanzienlijke financiële verplichtingen een zware crisis doorgemaakt, die een omvangrijk beroep op de Cassa Integrazione Guadagni noodzakelijk had gemaakt en in 1978 tot een buitengerechtelijk akkoord had geleid.

Reeds voor de vaststelling van de aangevochten beschikking heeft verzoekster — zoals zij zelf verklaart — hierop gewezen. Ik verwijs naar de in een eerder geding (zaak 284/82 ( 4 )) overgelegde brief van 24 april 1981 aan de Commissie, waarin zij onder meer de bedragen noemde die zij op grond van genoemd buitengerechtelijk akkoord nog tot eind 1981 moest betalen. Ik verwijs naar het eveneens in dat geding gereleveerde schrijven van verzoekster van 9 december 1981, waarin zij de Commissie dringend om een beschikking krachtens artikel 14 van beschikking nr. 2794/80 verzocht in verband met buitengewone moeilijkheden. Bovendien refereer ik aan de brief van verzoekster van 17 december 1981, waarin zij nogmaals betoogde dat de van haar verlangde produktiebeperking, de nakoming van het buitengerechtelijk akkoord uit 1978 alsook de verdere financiering van haar bedrijfsactiviteiten onmogelijk maakte, en waarin zij — onder verwijzing naar haar schulden bij de so-ciale-verzekeringsinstellingen — opnieuw aandrong op toepassing van artikel 14 van beschikking nr. 2794/80.

Het is echter zonneklaar, dat van deze argumenten in het onderhavige geding niet meer kan worden kennisgenomen.

In de rechtspraak is reeds uitgemaakt, dat in een tegen een boetebeschikking gericht beroep niet kan worden aangevoerd, dat daaraan ten grondslag liggende individuele beschikkingen, op welker niet-naleving een sanctie is gesteld, onwettig waren. Dit werd reeds verklaard in het arrest in zaak 36/64 ( 5 ) en opnieuw in het arrest in zaak 265/82 ( 6 ) aldus werd ook geoordeeld in het arrest in zaak 10/83 ( 7 ), waarin eveneens pas in het tegen de boetebeschikking ingestelde beroep bezwaar werd gemaakt tegen de niet-toepassing van een bepaling inzake de aanpassing van quota.

Verzoekster had dus na ontvangst van bovengenoemde quotamededelingen, met een beroep op artikel 14 van beschikking nr. 1831/81 op wijziging daarvan moeten aandringen, of althans, toen de Commissie niet reageerde op haar herhaald verzoek (waarin ook een impliciet verzoek overeenkomstig artikel 14 van beschikking nr. 1831/81 kan worden gezien) en — naar uit de procedure in zaak 284/82 * bekend is — op 1 februari 1982 enkel de quota voor het eerste kwartaal 1981 aanpaste (hetgeen duidelijk een stilzwijgende negatieve beslissing op de aanpassingsverzoeken voor de andere kwartalen inhield). Nu zij dit achterwege heeft gelaten, zijn de quotabeschikkingen onherroepelijk geworden en kunnen zij thans niet meer worden getoetst (ook niet met het oog op de vraag, of de beperking van de aanpassingsmogelijkheid in artikel 14 van beschikking nr. 1831/81 tot ondernemingen met een referentieproduktiecijfer van ten hoogste 60000 ton per jaar — waartoe verzoekster klaarblijkelijk niet behoort — terecht is).

bb)

In dit kader valt ook verzoeksters argument, dat zij reeds in 1977 haar personeelsbestand en haar produktie heeft ingekrompen door een walsstraat te sluiten en de produktiviteit van haar tweede walsstraat te beperken. Dit argument is ook reeds in het in zaak 284/82 ( 8 ) overgelegde schrijven van 18 mei 1981 alsook in de reeds genoemde brief van 17 december 1981 aangevoerd. In laatstgenoemde brief werd bovendien verklaard, dat haar produktie met 40 % was ingekrompen omdat het vroegere produktieniveau niet meer gefinancierd kon worden.

Hieraan verbindt verzoekster de conclusie, dat de Commissie wat haar bedrijf betreft niet had mogen uitgaan van de produktie in de jaren 1977-1980 toen haar produktie — blijkens de elektrici-teits- en gasverbruikcijfers — ver beneden het niveau van 1974 lag. Temeer omdat verzoekster in 1979 winst had gemaakt, had de Commissie het referentieproduktiecijfer echter overeenkomstig artikel 4, lid 5, van beschikking nr. 2794/80 ofwel artikel 4, lid 3, van deze beschikking (nu verzoeksters bezettingsgraad onder het gemiddelde lag) moeten aanpassen. Ook dit is in feite kritiek op de quotabeschikkingen van de Commissie, en daarvan kan derhalve in de onderhavige procedure evenmin kennis worden genomen. Het desbetreffende verzoek om aanpassing van 2 februari 1983 is duidelijk te laat ingediend. (Derhalve behoeft niet te worden ingegaan op de vragen, of

artikel 4, lid 5, van beschikking nr. 2794/80 inderdaad is overgenomen in artikel 6 van beschikking nr. 1831/81, hetgeen de Commissie bestrijdt,

verzoekster in 1979 aantoonbaar winst heeft gemaakt, en

of haar niet terecht kan worden voorgehouden, dat de Commissie niet kon weten of verzoeksters bezettingsgraad meer dan 10 % onder de gemiddelde bezettingsgraad van de ondernemingen van de Gemeenschap lag, nu verzoekster over de jaren 1977-1980 geen opgaven over haar capaciteit heeft verstrekt.)

b) Het beroep op noodtoestand

Zo men wil, kan tenminste een deel van verzoeksters betoog ook aldus worden opgevat, dat haar voortbestaan gevaar zou hebben gelopen indien zij de produktiequota (aangenomen dat deze rechtmatig waren) had nageleefd, omdat haar bezettingsgraad dan nog slechts 20-25 % zou zijn geweest en zij niet meer in staat zou zijn geweest het buitengerechtelijk akkoord uit 1978 na te komen, de sociale premies te betalen en de bedrijfsvoering te financieren. Om haar eigen voortbestaan te waarborgen was zij gedwongen geweest de quota te overschrijden, hetgeen niets anders betekent dan een beroep op noodtoestand als rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond.

Al snel blijkt evenwel nietigverklaring van de boetebeschikking op deze grond eveneens uitgesloten, nu overeenkomstige argumenten reeds in een groot aantal procedures niet relevant werden verklaard. Dat was het geval in zaak 188/82 ( 9 ) waarin werd verklaard dat een beroep op noodtoestand niet als rechtvaardiging kon dienen. Evenzo in zaak 263/82 ( 10 ), waarin het Hof erop wees, dat dergelijke argumenten op het terrein van artikel 58 EGKS-Verdrag niet kunnen worden aanvaard, omdat anders het quotastelsel zou worden opgeheven. (Overigens is het niet aan het Hof over de opheffing van het quotastelsel te beslissen, doch uitsluitend aan de ingevolge het EGKS-Verdrag bevoegde politieke instanties).

Hetzelfde standpunt werd ook ingenomen in de gevoegde zaken 31, 138 en 204/82 ( 11 ), waar het Hof overwoog dat met de erkenning van een gewaarborgde minimumbezettingsgraad de doelstelling van artikel 58 EGKS-Verdrag niet kan worden bereikt, en eveneens tenslotte in zaak 10/83 ( 12 ), waarin het Hof beklemtoonde, dat de erkenning van een beroep op economische moeilijkheden ter rechtvaardiging van een quotumoverschrijding noodzakelijkerwijs tot ineenstorting van het quotastelsel zou leiden.

c)

Mitsdien staat vast, dat het verzoek ten principale niet kan worden toegewezen.

3. De subsidiaire verzoeken tot verlaging van de boete en verlenging van de betalingstermijn

a)

Wat het eerstgenoemde verzoek betreft, kan ik kort zijn: als zelfstandige argumentatie is daartoe immers slechts gesteld, dat de tenuitvoerlegging van de boetebeschikking een eind zou maken aan verzoeksters bestaan en een gunstige afloop van de bij het Tribunale te Brescia ingeleide procedure onmogelijk zou maken.

Hierover is reeds al het nodige gezegd in de conclusie in zaak 234/82 ( 13 ). Voor een goede werking van het quotastelsel zijn forse boeten onontbeerlijk. Van die goede werking zou in de praktijk niets terechtkomen, indien wegens het bestaan van financiële moeilijkheden geen dan wel slechts geringe boeten zouden kunnen worden opgelegd. Bovendien pleit tegen verzoeksters betoog, dat dit zou leiden tot discriminaties, alsook dat de doelmatigheid van de regeling zou worden aangetast wanneer de hoogte van de boete zou moeten worden afgestemd op de financiële mogelijkheden van de betrokkenen. Ook het Hof deelt deze opvatting blijkbaar; immers zowel in zijn uitspraak in zaak 235/82 ( 14 ) als in die in zaak 10/83 ( 15 ) heeft het verklaard, dat een verlaging van de boete niet kan worden gevorderd op grond dat betaling van de boete tot bedrijfssluiting zou leiden.

De enige weg waarlangs economische moeilijkheden bij betaling van de boete nog in aanmerking kunnen komen, is derhalve het aangrijpen van de door de Commissie uitdrukkelijk uitgesproken bereidheid om bij het bestaan van economische moeilijkheden betalingstermijnen toe te staan. Een daartoe strekkend verzoek heeft verzoekster echter tot dusverre kennelijk nog niet gedaan.

b)

Ook ten aanzien van het tweede subsidiaire verzoek, om uitstel van betaling van de boete, kan ik kort zijn. Dit ware hoogstens mogelijk in het kader van de tenuitvoerlegging (ingevolge artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering zou de tenuitvoerlegging kunnen worden opgeschort). In het kader van de toetsing van een boetebeschikking is daarvoor evenwel geen plaats. Ook dit is reeds uitgemaakt in de rechtspraak, namelijk in het arrest in zaak 235/82 ( 14 ), waarin het Hof zich onbevoegd verklaarde om de Commissie te gelasten betalingsfaciliteiten te verlenen.

C — Conclusie

Mijns inziens dient verzoeksters beroep als deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te worden verworpen. In dat geval moet verzoekster in de kosten van het geding worden verwezen.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.

( 2 ) Arrest van 21. 1. 1965, zaak 108/63, Officine Elettromeccaniche Ing. A, Merlini, Jurispr. 1965, blz. 4.

( 3 ) Arrest van 17. 6. 1965, zaak 32/64, Italië t. Commissie, Jurispr. 1965, blz. 642.

( 4 ) Arrest van 9. 2. 1984, zaak 284/82, Acciaierie e Ferriere Busseni, Jurispr. 1984, blz, 557.

( 5 ) Arrest van 2. 6. 1965, zaak 36/64, Sorcma, Jurispr. 1965, blz. 434.

( 6 ) Arrest van 19. 10. 1983, zaak 265/82, Usinor, Jurispr. 1983, blz. 3105.

( 7 ) Arrest van 1. 3. 1984, zaak 10/83, Metalgoi, Jurispr. 1984, blz. 1271.

( 8 ) Arrest van 9. 2. 1984, zaak 284/82, Acciaierie e Ferriere Busscni, Jurispr. 1984, blz. 557.

( 9 ) Arrest van 16. 11. 1983, zaak 188/82, Thyssen, Jurispr. 1983, blz. 3721.

( 10 ) Arrest van 14. 12. 1983, zaak 263/82, Klückner, Jurispr. 1983, blz. 4143.

( 11 ) Arrest van 15. 12. 1983, gevoegde zaken 31/82, 138/82 en 204/82, Metallurgiki Halyps, Jurispr. 1983, blz. 4193.

( 12 ) Arrest van 1. 3. 1984, zaak 10/83, Metalgoi, Jurispr. 1984, blz. 1271.

( 13 ) Conclusie van 26. 10. 1983, zaak 234/82, Ferriere di Roè Volciano, Jurispr. 1983, blz. 3940.

( 14 ) Arresi van 30. 11. 1983, zaak 235/82, Ferriere San Carlo, Jurispr. 1983, blz. 3949.

( 15 ) Arrest van 1. 3. 1984, zaak 10/83, Metalgoi, Jurispr. 1984, blz. 1271.