CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

P. VERLOREN VAN THEMAAT

VAN 22 NOVEMBER 1983

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

1. Inleiding

De vertegenwoordiger van verzoeksters in de gevoegde zaken 140 en 221/82 (Walzstahl-Vereinigung) en 146 en 226/82 (Thyssen AG) is zijn betoog ter zitting begonnen met de vaststelling, dat het centrale voorwerp van deze procedure gevormd wordt door de algemene uitvoeringsbeschikkingen van de Commissie nrs. 533/82/EGKS en 1698/82/EGKS. In deze beide beschikkingen wordt aan de monoproducenten van betonstaal een 5 % hoger produktiequotum toegekend dan aan „geïntegreerde” ondernemingen, die ook andere staalsoorten vervaardigen ( 1 ). Door deze beschikkingen worden in het bijzonder de Bresciani, kleine en middelgrote staalbedrijven in Noord-Italië, minder zwaar in hun produktiemogelijkheden voor betonstaal beperkt dan de „geïntegreerde ondernemingen”. Voor bijzonderheden terzake kan ik op deze plaats volstaan met verwijzing naar het rapport ter terechtzitting.

Genoemde vaststelling lijkt mij op zich zelf gezien juist, maar daar moet dan wel onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat alleen de verzoekschriften van de Walzstahl-Vereinigung rechtstreeks gericht zijn op nietigverklaring van vermelde beschikkingen. De verzoekschriften van Thyssen AG zijn daarentegen primair gericht op nietigverklaring van de haar op 30 maart en 20 juli 1982 gedane mededelingen over haar referentieprodukties en produktiequota voor het tweede en derde trimester van 1982, voor zover deze het kortingspercentage voor categorie V (betonstaal) betreffen. De geciteerde algemene uitvoeringsbeschikkingen van de Commissie, waarop deze quotavaststellingen berusten, komen in deze beroepen slechts indirekt aan de orde. De door Thyssen aan de Commissie verweten discriminatie te haren opzichte was gebaseerd op genoemde algemene uitvoeringsbeschikkingen, waarvan zij de wettigheid betwist.

Wanneer men de verschillende, in het rapport ter terechtzitting op duidelijke wijze weergegeven, grieven van verzoeksters bestudeert, zijn zij echter in wezen inderdaad alle gericht tegen het beweerdelijk discriminatoire karakter van genoemde algemene beschikkingen. Na een korte analyse van de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid (paragraaf 2) zal ik dan ook (in paragraaf 3) het hoofddeel van mijn conclusie besteden aan een onderzoek van de grieven van verzoeksters betreffende de genoemde algemene uitvoeringsbeschikkingen nrs. 533/82/EGKS en 1698/82/EGKS. In de vierde paragraaf zal ik dan nog kort ingaan op de specifieke beroepen van Thyssen inzake de haar toegewezen quota. In het slotdeel zal ik mijn eerder bereikte conclusies kort samenvatten.

2. De ontvankelijkheid van de beroepen

De Commissie acht de beroepen van de Walzstahl-Vereinigung niet ontvankelijk, omdat deze uitsluitend gebaseerd zijn op artikel 33, alinea 2, van het EGKS-Verdrag, welk artikel beroep tegen algemene beschikkingen aan dergelijke verenigingen slechts mogelijk maakt op grond van misbruik van bevoegdheid te hunnen opzichte. Daaruit zou in de eerste plaats volgen, dat alle andere middelen van deze verzoekster dan die van misbruik van bevoegdheid niet ontvankelijk moeten worden geacht. In de tweede plaats zou de vereniging ook niet representatief zijn voor de Duitse betonstaalproducenten. Slechts zes van haar dertien aan het quoteringsstelsel onderworpen leden zouden betonstaal produceren, deze betonstaalproduktie zou slechts 3 % van de totale staalproduktie van haar leden vertegenwoordigen en 40 % van het Duitse betonstaal zou geproduceerd worden door met-leden van de vereniging.

De beroepen van Thyssen AG acht de Commissie niet ontvankelijk voor zover haar middelen uitsluitend gericht zijn tegen de algemene beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82.

Ten aanzien van deze drie excepties van niet-ontvankelijkheid merk ik het volgende op.

De beroepen van de Walzstahl-Vereinigung, strekkende tot vernietiging van de geciteerde algemene beschikkingen kunnen inderdaad slechts ontvankelijk worden geacht, voor zover deze beschikkingen volgens haar mening te haren opzichte misbruik van bevoegdheid inhouden. In hoeverre deze vereniging in haar grieven inderdaad misbruik van bevoegdheid heeft aangetoond, kan slechts in het onderzoek ten gronde van haar grieven worden uitgemaakt. De Commissie kan slechts aanstonds worden toegegeven, dat de grieven van onbevoegdheid, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan en schending van wezenlijke vormvoorschriften door gebrekkige motivering, gelet op de in dit opzicht duidelijke tekst van de eerste twee alinea's van artikel 33, als zodanig niet tot misbruik van bevoegdheid kunnen doen concluderen. Ook laatstgenoemde grieven worden door deze verzoekster blijkens haar verzoekschrift echter geenszins als zodanig aangevoerd als gronden voor nietigverklaring, maar uitsluitend op grond van het ook uit deze grieven naar haar oordeel blijkende misbruik van bevoegdheid. Geen van haar grieven kan dus bij voorbaat niet ontvankelijk worden verklaard.

Wat de representativiteit van de Walz-stahl-Vereinigung betreft, kan allereerst worden vastgesteld, dat de Commissie niet bestrijdt, dat deze vereniging een vereniging is zoals bedoeld in artikel 48 van het Verdrag. De tekst van artikel 33, tweede alinea, stelt aan de ontvankelijkheid geen andere eisen. De kwantitatieve criteria die de Commissie voor de vaststelling van het belang van de vereniging bij het ingestelde beroep in navolging van de advocaat-generaal Lagrange (zaak 13/57, Jurispr. IV, blz. 373) wil hanteren zijn door het Hof in zijn betrokken arrest zonder meer afgewezen. Voldoende werd geacht „dat de bestreden bepalingen (van de algemene beschikking nr. 2/57) schade kunnen toebrengen aan sommige — wellicht uiteenlopende — belangen met de behartiging waarvan de eisende partij is belast” (t.a.p., blz. 305). Deze exceptie van niet-ontvankelijkheid moet derhalve worden afgewezen.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid ten aanzien van één van de aangevoerde middelen in de beroepen van Thyssen AG, ís opgeworpen, omdat volgens de Commissie geen zodanige samenhang zou bestaan tussen de algemene beschikkingen nrs. 532 en 1697/82 (waarop de quota van Thyssen zijn gebaseerd) en de algemene beschikkingen nrs. 533 en 1698/82 (waarbij de positie van de monoproducenten wordt geregeld), dat de in dit middel beweerde onwettigheid van laatstgenoemde beschikkingen ook de wettigheid van eerstgenoemde beschikkingen zou aantasten. Deze exceptie zal naar mijn oordeel moeten worden verworpen, omdat het al dan niet bestaan van een zodanige samenhang slechts uit het onderzoek ten gronde kan blijken. A priori lijkt het echter aannemelijk, dat onwettigheid van de aan de monoproducenten toegekende hogere quota bij een gelijkblijvende totale produktiebeperking automatisch tot een zekere verhoging van de lagere quota voor de geïntegreerde staalondernemingen zal moeten leiden.

Tenslotte merk ik op, dat de voeging van de vier zaken uiteraard ten gevolge heeft, dat niet ontvankelijke grieven van de ene verzoekster in mijn onderzoek van die grieven tot op zekere hoogte gecompenseerd kunnen worden door wel ontvankelijke grieven van de tweede verzoekster en omgekeerd. In het volgende onderdeel van mijn conclusie zal ik dan ook alle grieven onderzoeken. De ontvankelijkheidsvragen blijven dan, voor zover niet reeds positief beantwoord, hoofdzakelijk van belang voor de conclusies die uit dit onderzoek moeten worden getrokken ten aanzien van de in de verzoekschriften van beide verzoeksters uiteenlopende vorderingen tot nietigverklaring van respectievelijk de algemene beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82/EGKS en de betrokken gedeelten van de individuele beschikkingen betreffende Thyssen AG.

3. Onderzoek van de aangevoerde grieven met betrekking tot de aangevochten algemene beschikkingen

3.1. De aangevoerde middelen zijn de volgende:

a)

inbreuk op de mededingingsneutraliteit van artikel 58 door de algemene beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82/EGKS (beide verzoeksters);

b)

het ontbreken van een rechtsgrondslag voor genoemde algemene beschikkingen (als exceptie van onbevoegdheid alleen ontvankelijk ten aanzien van de beroepen van Thyssen AG, maar door de Walzstahl-Vereinigung in werkelijkheid aangevoerd als bewijs van misbruik van bevoegdheid) ;

c)

strijd van genoemde algemene beschikkingen met de doelstellingen van het EGKS-Verdrag (beide verzoeksters) ;

d)

schending van het discriminatieverbod van artikel 4 van het Verdrag door deze algemene beschikkingen (beide verzoeksters);

e)

schending van wezenlijke vormvoorschriften door deze algemene beschikkingen (als zodanig alleen ontvankelijk voor wat betreft de verzoekschriften van Thyssen AG).

Aan mijn afzonderlijk onderzoek van elk van deze middelen zal ik een korte analyse van genoemde algemene beschikkingen en van haar economische en juridische context vooraf doen gaan. Voor een uitvoeriger overzicht terzake verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting.

3.2. De aangevochten algemene beschikkingen en hun economische context

a)

De algemene beschikking nr. 533/82/EGKS van de Commissie is gebaseerd op artikel 16, lid 1, van haar algemene beschikking nr. 1831/81/EGKS, zoals gewijzigd door beschikking nr. 2804/81/EGKS. De algemene beschikking nr. 1698/82/EGKS van de Commissie is gebaseerd op artikel 18, lid 1, van haar algemene beschikking nr. 1696/82/EGKS. Mijn analyse zal ik in hoofdzaak tot de eerste aangevochten beschikking beperken. Wel zal ik enige nieuwe motieven voor de tweede beschikking eveneens kort aangeven.

In het tweede onderdeel van de considerans van eerstgenoemde beschikking wordt, voor zover hier van belang, vastgesteld, dat zowel de voortgezette vermindering van de vraag naar betonstaal, veroorzaakt door de versterkte conjuncturele teruggang in de bouwsector, alsook de omvang van de voorraden zeer hoge kortingspercentages op de produktiecijfers in de referentieperiode nodig hebben gemaakt. Met het teruglopen van de vraag gingen verlagingen van de prijzen gepaard, die in bepaalde gebieden van de Gemeenschap duidelijk beneden de richtcijfers van de Commissie zijn gedaald.

In het derde punt van de considerans wordt er op gewezen, dat in de Gemeenschap een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen bestaat die vrijwel uitsluitend staal van de categorieën IV, V en VI produceren, waarvan een aanmerkelijk deel betonstaal betreft; dat deze ondernemingen zich duidelijk onderscheiden van enerzijds een deel van de ondernemingen die bovendien verschillende andere staalsoorten produceren, zodat zij kunnen profiteren van de betere marktsituatie voor die andere produkten en anderzijds van de ondernemingen die uitsluitend andere staalsoorten produceren.

In de vierde overweging van de considerans wordt vastgesteld, dat de Commissie in de considerans van de algemene beschikking nr. 1831/81/EGKS had erkend dat het quotastelsel voor bepaalde ondernemingen buitengewone moeilijkheden kon veroorzaken, zowel wegens de geringe omvang van hun installaties als door hun afhankelijkheid van slechts enkele produkten, waartoe in die beschikking artikel 14 was opgenomen, dat onder bepaalde voorwaarden een aanpassing van de referentieproduktiecijfers van die ondernemingen mogelijk maakt. Wegens het zeer hoge kortingspercentage voor betonstaal voor het tweede trimester van 1982 werd duidelijk geacht, dat het quotastelsel buitengewone moeilijkheden zou veroorzaken voor de in punt 3 van de considerans bedoelde ondernemingen, zodat het noodzakelijk was minder belastende quota voor die ondernemingen vast te stellen.

In de vijfde overweging van de considerans wordt de wenselijkheid van een algemene beschikking terzake gemotiveerd met het grote aantal van de in punt 3 bedoelde ondernemingen.

Tenslotte wordt in de zesde overweging vastgesteld, dat de verergering van de conjuncturele depressie in de bouwsector en de verscherping van de achteruitgang van de vraag en van de prijzen voor betonstaal een diepgaande wijziging op de staalmarkt betekenen in de zin van artikel 16, lid 1, van de algemene beschikking nr. 1831/81/EGKS.

De beschikking zelf voegt dan aan de algemene beschikking nr. 1831/81/EGKS na artikel 14 bis een artikel 14 ter toe. Dit artikel bepaalt, dat voor de producenten, van wie de totale produktie van produkten als bedoeld in artikel 1 van laatstgenoemde algemene beschikking in 1981 niet meer dan 700000 ton heeft bedragen en van wie de produktie van de soorten IV, V en VI tenminste 90 % van hun totale produktie bedraagt, de in artikel 1 van beschikking nr. 532/82/EGKS vastgestelde kortingspercentages met betrekking tot de produktie en de levering op de gemeenschappelijke markt van betonstaal voor het tweede kwartaal van 1982 met vijf punten worden verlaagd, indien de produktie van deze staalsoort tenminste 30 % van hun produktie van de soorten IV, V en VI vertegenwoordigt.

De eveneens aangevochten beschikking nr. 1698/82/EGKS van de Commissie handhaaft dit uitzonderingsregime voor het derde trimester van 1982 en levert voor het onderzoek van de grieven van beide verzoeksters weinig wezenlijk nieuwe gezichtspunten op. Ik vermeld hier slechts, dat punt 3 van de considerans van deze beschikking uitdrukkelijk vermeldt, dat de begunstigde ondernemingen niet alle aan de criteria van de uitzonderingsmogelijkheid voor individuele ondernemingen van artikel 14 van de betrokken basisregeling voldoen en dat in punt 4 uitdrukkelijk wordt overwogen, dat ook de begunstigde betonstaalproducenten, volgens het beginsel van de gemeenschapssolidariteit aan de produktiebeperking moeten deelnemen, maar dat deze eis voor hen beperkt moet worden in de mate waarin dat noodzakelijk is om hun voortbestaan niet duurzaam in gevaar te brengen.

b)

Artikel 16 van de algemene beschikking nr. 1831/81/EGKS en artikel 18 van de algemene beschikking nr. 1696/82/EGKS geven de Commissie de bevoegdheid onder meer bij ingrijpende wijzigingen op de staalmarkt bij algemene beschikking de nodige aanpassingsmaatregelen vast te stellen. Als vermeld vormen de aangevochten algemene beschikkingen toepassingen van deze artikelen.

c)

De produktiequota voor de overige betonstaalproducenten (waartoe de betonstaal producerende leden van de Walzstahl-Vereinigung en ook Thyssen AG behoren) vinden hun grondslagen in de beschikkingen nrs. 532/82 en 1697/82/EGKS. In deze beschikkingen worden op grond van de algemene beschikkingen nrs. 1831/81/EGKS en 1696/82/EGKS voor respectievelijk het tweede en het derde kwartaal van 1982 de verminderingspercentages voor de vaststelling van de produktiequota en de leveringsquota voor de gemeenschappelijke markt voor alle onder de quoteringsregeling vallende staalsoorten vastgesteld. Voor betonstaal werd in beschikking nr. 532/82/EGKS het verminderingspercentage voor de vaststelling van de produktiequota voor het tweede kwartaal vastgesteld op 38 % en voor de leveringsquota op 41 %. Voor het derde kwartaal bedroegen deze verminderingspercentages blijkens beschikking nr. 1697/82/EGKS respectievelijk 47 en 50 °/o. Voor de meeste staalcategorieën en met name voor de categorieën Ia, Ib, Ie en VI liggen deze verminderingspercentages aanzienlijk lager, hetgeen de ernst van de crisis in de betonstaalsector weerspiegelt. Als eerder opgemerkt werden genoemde percentages voor de monostaalproducenten van betonstaal in de beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82 met telkens 5 punten verminderd.

d)

Wat de economische context van de verminderingspercentages voor de produktie en levering van betonstaal betreft, heb ik reeds gewezen op de overwegingen in de considerans van de beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82. Hieruit blijkt, dat de conjuncturele achteruitgang in de bouwsector tot een bovengemiddeld sterke teruggang van de vraag naar betonstaal leidde, alsmede tot bovengemiddeld sterke prijsdalingen, met name in bepaalde regio's van de Gemeenschap. Op bijzonder duidelijke wijze wordt de achteruitgang van de vraag naar betonstaal weerspiegeld in het overzicht van de quotaontwikkeling voor de verschillende staalsoorten op blz. 9 van het rapport ter terechtzitting. Voor de prijsverlagingen en hun gevolgen verwijs ik naar blz. 14 en 15 van dit rapport. Dat dit een ingrijpende wijziging op de staalmarkt betekende als bedoeld in artikel 16 van de algemene beschikking nr. 1831/81/EGKS en artikel 18 van de algemene beschikking nr. 1696/82/EGKS wordt als zodanig op blz. 9 (midden) van het verzoekschrift van de Walzstahl-Vereinigung impliciet erkend.

Wat de economische context betreft is voorts van belang, dat de meeste „geïntegreerde” ondernemingen voor betonstaal een andere en duurdere produktietechniek gebruiken. Deze maakt enerzijds mogelijk de produktiemiddelen tevens voor de produktie van andere staalsoorten te gebruiken en anderzijds om niet alleen schroot als grondstof voor de produktie van betonstaal te bestemmen. Thyssen AG gebruikt echter dezelfde produktietechniek als de „monoproducenten” van betonstaal.

3.3. Onderzoek van de afzonderlijke middelen

Ik zal thans de door verzoeksters ter ondersteuning van haar beroepen aangevoerde middelen in de eerder aangegeven volgorde nader onderzoeken.

a)

De beweerde inbreuk op de mededingingsneutraliteit van artikel 58 door de aangevochten algemene beschikkingen

Verzoeksters leiden in haar eerste middel uit Uw rechtspraak ( 2 ) af, dat artikel 58 van het EGKS-Verdrag op een zodanige wijze moet worden toegepast, dat deze toepassing uit mededingingsoogpunt neutraal blijft en bepaalde groepen van ondernemingen niet bevoordeelt. Door de monoproducenten van betonstaal te bevoordelen, zouden de algemene beschikkingen nrs. 533 en 1698/82 een ernstige inbreuk in het marktmechanisme voor betonstaal betekenen, waardoor het normale marktevenwicht zou worden verstoord. Dit marktevenwicht zou eisen dat de marktrisico's toenemen voor ondernemingen die, zoals de monoproducenten, weinig investeringsrisico's hebben genomen door hun produktie tot een enkel produkt te beperken. Door de vijf punten geringere produktiebeperking ten gunste van de monoproducenten zou hun — aanzienlijke — marktaandeel duurzaam vergroot zijn, hetgeen in strijd zou zijn met de normale concurrentiebeginselen ( 3 ). Een dergelijke maatregel zou de grenzen van de beleidsvrijheid van de Commissie bij de toepassing van artikel 58 van het EGKS-Verdrag duidelijk overschrijden, onverenigbaar zijn met de grondbeginselen van artikel 58 en misbruik van bevoegdheid opleveren.

Bij de beoordeling van dit middel moet overeenkomstig rechtsoverwegingen 82 en 83 van het geciteerde Valsabbia-arrest vooropgesteld worden, dat een quoteringsregeling op grond van artikel 58 naar zijn aard altijd tegen de normale werking van de markt ingaat. Daarbij moeten echter anderzijds volgens de in dit arrest gegeven uitleg van genoemd artikel wel de beginselen, omschreven in de artikelen 2, 3 en 4 van het Verdrag in acht worden genomen. Ik zou deze uitlegging aldus willen verstaan, dat de maatregelen onder meer niet verder in het normale marktmechanisme dienen in te grijpen dan noodzakelijk is (artikel 2), dat een redelijke afweging van de verschillende in artikel 3 vervatte en onderling niet altijd verenigbare doeleinden dient plaats te vinden (waarbij mij in casu vooral de doeleinden c), d), e) en g) van belang lijken) en dat onder meer discriminatie tussen producenten moet worden vermeden (artikel 4, sub b)). Van belang is echter tevens vast te stellen, dat genoemde beginselen volgens de tekst van artikel 58 moeten worden in acht genomen bij de vaststelling van de quota op een billijke grondslag. Dit billijkheidsbeginsel kan dus meer omvatten dan de beginselen van de artikelen 2, 3 en 4.

Het aan artikel 2 door mij ontleende „evenredigheidsbeginsel” speelt in Uw rechtspraak als bekend ook overigens een grote rol bij de toetsing van uitzonderingen op de basisbeginselen van een stelsel van vrij goederenverkeer met onvervalste mededinging. Met dit evenredigheidsbeginsel is in de quoteringsregelingen op verschillende wijze rekening gehouden. Om te beginnen ging de eerste quoteringsregeling als bekend uit van een voor alle producenten van bepaalde staalsoorten gelijk kortingspercentage op hun beste produktieresultaten gedurende een nader gepreciseerde referentieperiode. Daarop werden verschillende correcties toegepast om met gemeenschapsconforme vrijwillige produktiebeperkingen, herstructureringen en investeringen rekening te houden. Behoudens die correcties werd echter van een bevriezing van de relatieve marktaandelen uitgegaan. Niet ontkend.kan worden, dat de aangevochten beschikkingen van dit uitgangspunt afwijken en het marktaandeel van de monoproducenten van betonstaal vergroten ten koste van de geïntegreerde ondernemingen die tevens betonstaal produceren.

In de volgende algemene beschikkingen wordt met de uitkomsten van het marktmechanisme voorts rekening gehouden, door niet meer alleen van de produktie in de twaalf beste maanden van de basisperiode rekening te houden, maar ook met de produktieresultaten sinds de invoering van de quoteringsregeling. Ik verwijs hiervoor onder meer naar artikel 6, eerste lid, onder b) van de beschikking nr. 1831/81 en artikel 4, lid 5, artikel 6 en artikel 7 van de beschikking nr. 1696/82.

Deze marktconforme vermindering van de marktverstarrende werking van de quoteringsregeling is onder meer van belang in verband met de sinds artikel 8 van de basisbeschikking nr. 2794/80 steeds gehandhaafde mogelijkheden van een beperkte mogelijkheid tot quotaoverschrijding en van overboeking van niet volledig benutte quota naar een volgend kwartaal, alsmede van koop, ruil of verkoop van quota ( 4 ). Vooral op deze wijze hebben de Commissiebeschikkingen rekening gehouden met het door mij uit artikel 2 en Uw rechtspraak over uitzonderingen op het stelsel van onvervalste mededinging afgeleide evenredigheidsbeginsel. Voor het marktmechanisme blijft aldus ruimte bestaan, voor zover dit met de doelstelling van een beperking van het totale produktieniveau voor de verschillende staalsoorten verenigbaar is. In zoverre ondersteunen de algemene beschikkingen zelf de stelling van verzoeksters dat de toepassing van artikel 58 in beginsel concurrentieneutraal kan en moet zijn.

De beginselen van de artikelen 3 en 4 van het Verdrag kunnen beter onderzocht worden bij het onderzoek van het derde en vierde middel van verzoeksters, die in het bijzonder op deze beginselen betrekking hebben. Daarbij zal ik onder meer onderzoeken, of de doelstellingen van artikel 3 in casu een afwijking van het basisbeginsel van een onvervalst marktmechanisme kunnen rechtvaardigen, vo'or zover dit ook in het geschetste algemene systeem van de beschikkingen nrs. 1831/81 en 1696/82 een belangrijke rol blijft spelen.

Daarnaast zal ik slechts in samenhang met het geheel van de aangevoerde middelen kunnen onderzoeken, in hoeverre de rechtvaardiging van de aangevochten beschikkingen kan worden gevonden in het overkoepelende billijkheidsbeginsel dat in artikel 58 is neergelegd. Dat hier van een zelfstandig beginsel sprake is, wordt door de twee laatstgenoemde algemene beschikkingen in zoverre bevestigd, dat zij alle bepaalde hardheids- of billijkheidsclausules voor individuele ondernemingen met bijzondere moeilijkheden bevatten. De vraag die zich dan in casu voordoet is echter of de artikelen 16, respectievelijk 18 van de algemene beschikkingen nrs. 1831/81 en 1696/82 ook een voldoende grondslag bieden voor een collectief op een gehele groep toegepast billijkheidsbeginsel als mogelijke rechtvaardigingsgrond voor de aangevochten beschikkingen.

Op deze plaats moet ik volstaan met de conclusie, dat de aangevochten beschikkingen weliswaar afwijken van een beginsel van concurrentieneutraliteit als door mij aan de hand van de relevante teksten gepreciseerd, maar dat van een nader onderzoek van de overige middelen afhangt of deze afwijking in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, dat ik uit het Verdrag en uit Uw rechtspraak heb afgeleid. Het eerste middel, hoewel gegrond, kan dus als zodanig nog niet tot misbruik van bevoegdheid doen concluderen.

b)

Het beweerde ontbreken van een rechtsgrondslag voor de aangevochten algemene beschikkingen

Verzoeksters stellen in haar tweede middel, dat de aangevochten beschikkingen nóch een grondslag vinden in artikel 58 van het EGKS-Verdrag, noch in de artikelen 14 of 16 van beschikking nr. 1831/81, respectievelijk de artikelen 14 of 18 van de beschikking nr. 1696/82. Gelet op de door de Walzstahl-Vereinigung vooropgestelde algemene beroepsgrond van misbruik van bevoegdheid, zal dit middel naar mijn mening, althans voor wat deze verzoekster betreft, zo begrepen moeten worden, dat zij stelt, dat de in artikel 16 van beschikking nr. 1831/81, respectievelijk 18 van de beschikking nr. 1696/82 gegeven bevoegdheden in casu door de Commissie voor een ander doel zijn gebruikt dan waarvoor zij bedoeld zijn of gebruikt mogen worden. Het misbruik van bevoegdheid wordt dan hierin gezien, dat in casu de Commissie een bepaalde produktiestructuur, alsmede een bepaalde regio begunstigt, hetgeen noch in artikel 58, noch in genoemde artikelen 16 en 18 van haar geciteerde algemene uitvoeringsbeschikkingen een grondslag zou vinden. De Commissie zou hier in feite deze artikelen hebben gebruikt om van de beperkende toepassingsvoorwaarden van de hardheidsclausule van artikel 14 van de algemene uitvoeringsbeschikkingen af te kunnen wijken. De Commissieredenering zou tenslotte in zich zelf tegenstrijdig zijn omdat in het tweede trimester van 1982 een kortingspercentage van 35 % reeds als een bedreiging voor het voortbestaan van de monoproducenten werd beschouwd, terwijl in het derde trimester een kortingspercentage van 42 % ondanks de toen opgetreden verdere achteruitgang van de betonstaalmarkt reeds als voldoende werd beschouwd om deze bedreiging af te wenden.

Voor de beoordeling van dit middel is naar mijn mening om te beginnen de interpretatie van de genoemde artikelen 16 en 18 van de algemene uitvoeringsbeschikkingen van belang. Als eerder opgemerkt maken deze artikelen, voor zover hier relevant, mogelijk bij ingrijpende wijzigingen op de staalmarkt bij algemene beschikking de nodige aanpassingsmaatregelen vast te stellen.

Zoals U zich zult herinneren, heeft de vertegenwoordiger van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling in antwoord op een vraag van de rechterrapporteur een interessante uiteenzetting gegeven over de interpretatie die de Commissie geeft aan het basiscriterium van „ingrijpende veranderingen op de staalmarkt” in genoemde artikelen. Naar haar mening moet hier allereerst onder het begrip „staalmarkt” in afwijking van het normale spraakgebruik worden verstaan „het door het quotastelsel gereglementeerde deel van de staalmarkt”, dus niet een volledig vrije markt. De betrokken artikelen zouden derhalve in het licht van de doelstellingen van het quoteringsstelsel moeten worden uitgelegd en rekening zou moeten worden gehouden met de situatie die voor bepaalde groepen producenten — in casu de monoproducenten — als gevolg van het quoteringsstelsel ontstaat. In casu heeft dit quoteringsstelsel aan de monoproducenten grotendeels het concurrentievoordeel ontnomen, waarover zij in beginsel (door hun lagere produktiekosten, voeg ik daaraan toe) beschikken. Vervolgens zou rekening moeten worden gehouden met het uit structuur en doelstelling van de quoteringsregeling volgende feit, dat gelijke quota structureel onderscheiden ondernemingen op geheel verschillende wijze treffen. Daarom zou de Commissie van tijd tot tijd zekere correcties moeten toepassen om het wenselijke evenwicht te herstellen. In dit laatste verband maakte de vertegenwoordiger van de Commissie hier ook de niet geheel geslaagde vergelijking met een ark van Noach, waarin alle te redden ondernemingen zijn ondergebracht, maar waarvan de kapitein van tijd de koers moet wijzigen. Ik acht deze vergelijking niet geheel geslaagd, omdat in casu nu juist geen sprake is van een — alle te redden ondernemingen gelijkelijk treffende — koerswijziging, maar van een plaatsvergroting voor een bepaalde groep te redden ondernemingen binnen de „ark van Noach”.

De interpretatie die de Commissie aldus blijkt te geven aan het begrip „ingrijpende wijzigingen op de staalmarkt” acht ik intussen ook los gemaakt van deze gevaarlijke beeldspraak niet aanvaardbaar. In de eerste plaats verwijdert zij zich al te zeer van de tekst van de geciteerde artikelen. Stellig is het basiscriterium voor ingrijpen in genoemde artikelen niet zonder goede gronden geheel anders geformuleerd dan in artikel 14 van genoemde beschikkingen. In de tweede plaats acht ik een dergelijke gekunstelde interpretatie, waarbij het begrip „ingrijpende wijzigingen op de staalmarkt” in feite vervangen wordt door een criterium „ingrijpende gevolgen van de quoteringsregeling voor bepaalde groepen van ondernemingen op de staalmarkt” en daarmede door een soort algemene billijkheidsclausule van dezelfde aard als de individuele hardheidsclausule van artikel 14, onnodig om tot een bevredigende uitlegging van de geciteerde artikelen te komen. In de derde plaats biedt de considerans van de aangevochten beschikkingen naar mijn oordeel voldoende steun voor een meer voor de hand liggende interpretatie van genoemde artikelen.

Ik heb er al eerder op gewezen, dat de basisbeschikkingen zelfs aan de aanbodzijde de werking van het marktmechanisme geenszins volledig uitschakelen. Ik voeg daar thans aan toe, dat de quoteringsregeling naar haar aard de ontwikkeling aan de vraagzijde van de markt niet of nauwelijks beïnvloedt. Punt 2 van de considerans van beschikking nr. 533/82 noemt uitdrukkelijk als motief voor het ingrijpen de aanzienlijke achteruitgang van de vraag naar betonstaal, het oplopen van de voorraden en aanzienlijke prijsverlagingen. Een dergelijk motief acht ik voldoende om aan het criterium van „ingrijpende wijzigingen op de staalmarkt” te voldoen. Van een onbevoegd ingrijpen van de Commissie door middel van de aangevochten beschikkingen kan naar mijn oordeel reeds op grond van deze conclusie niet gesproken worden.

De andere door de vertegenwoordiger van de Commissie genoemde gronden voor ingrijpen zijn naar mijn oordeel hoogstens gronden voor de keuze van bepaalde modaliteiten van de vastgestelde aanpassingsmaatregelen. De artikelen 16 en 18 van de relevante algemene uitvoeringsbeschikkingen bepalen in dit opzicht slechts, dat de aanpassingsmaatregelen nodig moeten zijn en dit noodzakelijkheidscriterium zal dan uiteraard primair aan de geconstateerde ingrijpende wijzigingen op de staalmarkt moeten worden gerelateerd. Voor het overige zullen de aanpassingsmaatregelen natuurlijk met de algemene doelstellingen van artikel 58, met inbegrip van het discriminatieverbod en het billijkheidsbeginsel rekening moeten houden en geen manifeste inbreuk op het quoteringssysteem in zijn geheel moeten opleveren.

De conformiteit van de aangevochten beschikkingen met de doelstellingen en beginselen, vermeld in artikel 58, zal door mij met name onderzocht worden bij de bespreking van het derde en vierde middel van verzoeksters. Op deze plaats volsta ik derhalve met een toetsing van de aangevochten beschikkingen aan het systeem van de algemene quoteringsregelingen. Punt 4 van de considerans van de beschikking nr. 533/82 maakt in dit opzicht duidelijk, dat de Commissie haar aan artikel 16 van de algemene beschikking ontleende bevoegdheid in casu inderdaad mede gebruikt heeft om op gronden van billijkheid aan een gehele groep van ondernemingen die door de marktsituatie in buitengewone moeilijkheden zijn geraakt, een preferentiële behandeling te geven. Daar de Commissie in dit verband mede verwijst naar de passage in de considerans van de algemene regeling, die volgens de Commissie zelf uitsluitend op de individuele uitzonderingsmogelijkheden van artikel 14 betrekking heeft, kan men zich derhalve afvragen of artikel 16 hier niet gebruikt werd voor een doel, waarvoor het kennelijk niet bedoeld was. In hetzelfde punt van de considerans wordt vervolgens het begrip „ingrijpende veranderingen op de staalmarkt” vervangen door het criterium „dat het quotastelsel voor de hierboven in alinea 3 bedoelde ondernemingen tot buitengewone moeilijkheden aanleiding zal geven”. Ik heb al eerder opgemerkt, dat ik een dergelijke vervanging van het criterium van artikel 16 door een wezenlijk ander criterium onaanvaardbaar acht. Ik ben derhalve met de verzoeksters van oordeel, dat genoemd motief inderdaad lijkt te wijzen op een duidelijk gebruik van artikel 16 voor andere doeleinden dan waarvoor het is bedoeld en wel om van de beperkende voorwaarden van artikel 14 af te wijken met betrekking tot ondernemingen die in buitengewone moeilijkheden komen. In dit verband is als eerder opgemerkt mede van belang, dat artikel 14, anders dan artikel 16, de buitengewone moeilijkheden waarvoor het een remedie schept, duidelijk relateert aan het quotasysteem als oorzaak en niet aan wijzigingen in de marktsituatie. Toch zou ik op grond van dit motief voor de eerste aangevochten beschikking en het in gelijke richting wijzende punt 3 van de considerans van de tweede aangevochten beschikking nog niet tot misbruik van bevoegdheid willen concluderen. Ik heb immers naar aanleiding van de door mij onaanvaardbaar geachte uitlegging door de Commissie van het basiscriterium van de artikelen 16 en 18 van de betrokken algemene regelingen tevens betoogd, dat bij de keuze van de modaliteiten van de door de marktontwikkeling en niet door het quotasysteem nodig geworden aanpassingsmaatregelen de Commissie met name rekening kan en moet houden met de algemene doelstellingen van artikel 58 en het daarin neergelegde billijkheidsbeginsel. Een definitief oordeel over de vraag of de aangevochten beschikkingen inderdaad misbruik van bevoegdheid opleveren moet ik derhalve opschorten tot na het onderzoek van de overige middelen.

c)

Beweerde strijd van de aangevochten beschikkingen met de fundamentele doelstellingen van het EGKS-Verdrag

In haar derde grief betogen verzoeksters, dat de in geding zijnde beschikkingen, die rechtstreeks gericht zijn tot de zogenaamde „monoproducenten” van betonstaal, in strijd zouden zijn met de fundamentele doelstellingen van het EGKS-Verdrag, als neergelegd in zijn artikelen 2, alinea 2, en 3, d) en g) en aldus misbruik van bevoegdheid zouden opleveren. Uit genoemde artikelen zou volgen, dat een dynamisch gedrag, dat de ondernemer zou mogelijk maken met de marktontwikkeling rekening te houden en zijn produktie aan te passen aan de vraag op de staalmarkt, positief zou moeten worden beoordeeld. De aangevochten beschikkingen zouden daarentegen juist ondernemingen bevoordelen, die ondanks de algemene structurele crisis die sinds jaren de markt voor betonstaal treft, zich uitsluitend op de produktie van betonstaal hebben geconcentreerd.

Dit middel dient naar mijn oordeel te worden verworpen. De Commissie heeft in haar verweer ten aanzien van de fundamentele doelstellingen van de artikelen 2 en 3, als hier aan de orde, terecht opgemerkt, dat zij met name in een crisisperiode, niet alle doelstellingen van het EGKS-Verdrag gelijktijdig kan realiseren. Met rechtsoverweging 21 van Uw arrest in de zaak Padana (zaak 276/80, Jurispr. 1982, blz. 517) kan er voorts in dit verband aan worden herinnerd, dat het Hof reeds eerder „voor recht verklaarde, (dat) de mogelijkheid alle doeleinden van het Verdrag te allen tijde en in volle omvang gelijktijdig na te streven, niet kan worden verzekerd. Het ligt op de weg der Commissie steeds weer voor verzoening tussen die verschillende doelstellingen te zorgen”.

Op de wijze waarop de Commissie in haar basisbeschikkingen voor deze verzoening met het beginsel van een stelsel van onvervalste mededinging heeft rekening gehouden, ben ik reeds bij de behandeling van het eerste middel van verzoeksters uitvoerig ingegaan. Voor wat betreft artikel 3, moest de Commissie in het onderhavige geval behalve met de door verzoeksters ingeroepen doelstellingen d) en g) in elk geval ook nog rekening houden met de doelstellingen c) (zo laag mogelijke prijsstelling) en e) (geleidelijke egalisatie van het levenspeil en van de arbeidsvoorwaarden der werknemers in elk der industrieën, welke aan de zorg van de Gemeenschapsinstellingen zijn toevertrouwd). Laatstgenoemde twee doelstellingen zouden wellicht zeer wel ook kunnen worden ingeroepen ter rechtvaardiging van de gewraakte beschikkingen.

d)

De beweerde schending van het discriminatieverbod

De vierde grief van verzoeksters, misbruik van bevoegdheid door de beweerde schending van het discriminatieverbod van artikel 4 b), hangt uiteraard nauw samen met de eerste grief van schending van het beginsel van concurrentieneutraliteit. De discriminatie zou gelegen zijn in de bevoordeling van de kleine en — middelgrote betonstaalproducenten ten nadele van de geïntegreerde ondernemingen en dit op grond van afgrenzingscriteria, die deze ongelijke behandeling niet zouden rechtvaardigen.

De Commissie zou zonder nader bewijs hebben aangenomen, dat alle geïntegreerde ondernemingen voor haar andere produkten in een gunstiger marktpositie zouden verkeren, zodat voor hen een gunstiger economische en financiële situatie zou bestaan. De op deze grond in de beschikkingen neergelegde dwang tot interne verliescompensatie zou op zich zelf reeds onbillijk zijn. Bovendien zou deze niet mogelijk zijn voor ondernemingen, die ook op andere staalsoorten verlies lijden. Voorts zou het bereiken van het door artikel 58, tweede lid, nagestreefde doel van het zoveel mogelijk handhaven van de werkgelegenheid, bij de achteruitgang van de vraag naar betonstaal bij geïntegreerde ondernemingen gelijkelijk bedreigd worden als bij monostaalproducenten.

Tenslotte zouden er onder de begunstigde ondernemingen stellig een groot aantal zijn, waarvan de economische toestand beter of althans niet slechter was dan die van de geïntegreerde ondernemingen.

Tyssen AG voegt aan deze argumenten nog toe, dat zij voor haar betonstaalproduktie op gelijke wijze als de door de Commissie begunstigde ondernemingen, als monoproducent zou moeten worden beschouwd. Ook zij zou een elektrische oven hebben gebouwd, uitsluitend bestemd voor de produktie van betonstaal, staafstaal en walsdraad. Afwijkingen van het beginsel van de gelijke produktiekortingen zouden overigens volgens Uw rechtspraak (met name Uw Klöcknerarrest van 7 juli 1982, zaak 119/81, Jurispr. 1982, blz. 2627) slechts in zeer uitzonderlijke gevallen uit billijkheidsgronden gerechtvaardigd kunnen zijn en niet zonder meer op grond van bepaalde verschillen in produktiestructuur of economische situatie.

De Commissie heeft ter verdediging van haar litigieuze beschikkingen aangevoerd, dat van discriminatie geen sprake zou zijn, omdat de situaties van de monoproducenten enerzijds en de geïntegreerde ondernemingen anderzijds niet vergelijkbaar zouden zijn. Relevante verschillen acht zij in dit verband:

1.

het verschil tussen kleine en middelgrote ondernemingen enerzijds en grote ondernemingen anderzijds;

2.

de omstandigheid, dat de produkten van de categorieën IV, V en VI bij de monoproducenten meer dan 90 % van hun totale produktie vormen en bij de geïntegreerde ondernemingen slechts ongeveer 20 %;

3.

de noodzaak het dreigende gevaar van de ondergang van de monoproducenten te keren, terwijl de geïntegreerde ondernemingen ten aanzien van hun betonstaalproduktie over de mogelijkheid van interne verliescompensatie beschikten.

In feite achtte de Commissie in casu het laatste aspect beslissend.

Op het argument van verzoeksters, dat niet alle begunstigde ondernemingen dezelfde financiële moeilijkheden zouden hebben ondervonden, antwoordde de Commissie, dat haar onderzoek van prijzen en kosten had aangetoond, dat wel degelijk alle door de litigieuze beschikkingen begunstigde ondernemingen zich in dezelfde economische situatie bevonden. Daarbij moet echter wel aanstonds worden opgemerkt, dat uit het antwoord van de Commissie op de schriftelijke vraag van het Hof om het betrokken onderzoek over te leggen, uitsluitend zeer globale en bovendien betrekkelijk vage conclusies over de ontwikkeling van kosten en prijzen bij de verschillende groepen van betonstaalproducenten, alsmede over hun fundamentele toestand, kunnen worden afgeleid. Het antwoord sluit geenszins uit, dat bepaalde monoproducenten, bijvoorbeeld door aankoop van quota, wel degelijk tot positieve resultaten zijn gekomen. Het bevat ook in het geheel geen aanwijzingen (bijvoorbeeld in de vorm van geanonymiseerde of zelfs maar getotaliseerde gegevens over afzonderlijke ondernemingen), dat de Commissie inderdaad de situatie van alle afzonderlijke ondernemingen heeft onderzocht.

Ten aanzien van Thyssen AG geeft de Commissie toe, dat zij dezelfde produktietechniek ten aanzien van betonstaal hanteert als de monoproducenten. De structuur van deze onderneming in haar geheel zou echter interne verliescompensatie eveneens mogelijk maken, zeker nu haar betonstaalproduktie slechts 1 % van haar totale produktie zou bedragen.

Daar de Commissie zelf blijkens haar verweer het al of niet bestaan van de mogelijkheid van interne verliescompensatie het beslissende aspect acht voor het al dan niet geoorloofd achten van het toegepaste verschil in behandeling, zal ik in het bijzonder op dit argument nader ingaan.

Tegen deze geoorloofdheid pleit allereerst de tweede zin van rechtsoverweging 27 van Uw eerder geciteerde Padana-arrest. Deze zin luidt als volgt: „Toen de Commissie eenmaal tot invoering van een algemeen quotastelsel had besloten, kon zij, wilde zij de nagestreefde produktiebeperking verwezenlijken, geen onderscheid maken tussen geïntegreerde en niet-geïntegreerde ondernemingen.” Op het tijdstip van vaststelling van de aangevochten beschikking nr. 533/82/EGKS en a fortiori bij de vaststelling van de beschikking nr. 1698/82/EGKS was dit arrest reeds gewezen. Aan de motivering om desondanks een gedifferentieerde behandeling van de twee groepen van betonstaalproducenten te rechtvaardigen, moeten derhalve bijzonder zware eisen worden gesteld. Vastgesteld kan dienaangaande worden, dat de considerans van eerstgenoemde beschikking inderdaad het motief voor de gedifferentieerde behandeling met name ziet in het al dan niet bestaan van mogelijkheden tot interne verliescompensaties. Ik verwijs hiervoor naar het tweede deel van punt 3, alsmede naar de eerste alinea van punt 4 van deze beschikking.

Daarmede is echter nog niet uitgemaakt, dat dit onderscheidingscriterium in het licht van de doelstellingen van artikel 58 inderdaad een objectief criterium oplevert, dat ongelijke behandeling van de twee groepen van producenten en afwijking van het in Uw geciteerde rechtsoverweging van het Padana-arrest neergelegde beginsel kan rechtvaardigen.

Toegegeven kan worden, dat interne verliescompensatie een veel voorkomende praktijk van ondernemingen met een gedifferentieerd produktiepakket vormt en dat de mogelijkheid daarvan een belangrijk bedrijfseconomisch motief voor produktiedifferentiatie oplevert. Aldus worden met name de marktrisico's bij de afzonderlijke produkten van een dergelijke onderneming voor de rentabiliteit van de onderneming in haar geheel verminderd. Daar staat echter tegenover, dat een goed geleide onderneming, behoudens tijdelijke tegenslagen op deelmarkten, toch naar voldoende rentabiliteit van elke produktie pleegt te streven. Of de Commissie in deze bedrijfseconomische overwegingen mag ingrijpen door ondernemingen met een gedifferentieerd produktieprogramma feitelijk te dwingen tot interne verliescompensatie, hangt naar mijn oordeel af van de interpretatie van de doelstellingen van artikel 58 en van het systeem van de bestaande quoteringsregelingen in haar geheel.

Ik heb al eerder bij de behandeling van het beginsel van de concurrentieneutraliteit opgemerkt, dat volgens genoemde doelstellingen niet verder in het marktmechanisme en in de onderlinge concurrentiehouding mag worden ingegrepen, dan strikt nodig is om de aanpassing van het totale aanbod van de verschillende staalsoorten aan de sterk gedaalde vraag te verzekeren. Tevens heb ik er op gewezen, dat de algemene basisbeschikkingen aan dit „evenredigheidsbeginsel” op velerlei wijze recht doen wedervaren. Wanneer werkelijk zou zijn vastgesteld, dat een gehele groep van producenten met relatief lage produktiekosten door ingrijpende wijzigingen in de marktsituatie in haar voortbestaan zou worden bedreigd, zou de Commissie zich ter motivering van een uitzonderingsregime naar mijn oordeel hebben kunnen beroepen op artikel 3, onder c) en bij bovenproportionele bedreiging van de werkgelegenheid in een bepaalde regio bovendien op artikel 3 e). Dergelijke overwegingen zouden wellicht inderdaad, mede gelet op het overkoepelende billijkheidsbeginsel van artikel 58, tweede lid, een preferentieel regime voor de betrokken groep van producenten kunnen rechtvaardigen. Daarbij zou dan wel tevens moeten worden aannemelijk gemaakt, dat de betrokken groep van producenten in haar geheel aldus niet tevens na afsluiting van de aanpassing van de produktie aan de vraag een groter marktaandeel in de dan kleiner geworden betonstaalmarkt zou verkrijgen dan de overige producenten.

Zoals ik bij de bespreking van de tweede grief van verzoeksters reeds heb betoogd, is van een dergelijke rechtvaardiging echter in casu geen sprake geweest. In feite is voor de motivering ook geen beroep gedaan op de gevolgen van de marktsituatie, maar op de gevolgen van de quoteringsregeling, alsmede op billijkheidsoverwegingen, die in het systeem van de basisbeschikkingen uitsluitend individuele uitzonderingen kunnen rechtvaardigen. De grief van discriminatie moet derhalve gegrond worden geacht, nu geen aan de normen van artikel 58 van het Verdrag of aan het systeem van de basisbeschikkingen ontleende objectieve gronden zijn aangevoerd, die de betrokken voorkeursbehandeling objectief kunnen rechtvaardigen. Aldus is ook definitief strijd met het eerder geformuleerde beginsel van concurrentieneutraliteit komen vast te staan.

e)

Beweerde schending van wenzenlijke vormvoorschriften

Op het vijfde middel van verzoeksters, misbruik van bevoegdheid door schending van wezenlijke vormvoorschriften, behoeft onder deze omstandigheden niet meer te worden ingegaan. De discussie over deze grief heeft in feite overigens in hoofdzaak een herhaling van reeds besproken argumenten opgeleverd. Ik verwijs hiervoor naar het rapport ter terechtzitting.

4. De individuele beschikkingen ten aanzien van Thyssen AG

De grieven van Thyssen AG komen uiteindelijk neer op een exceptie van onwettigheid ten aanzien van de aangevochten algemene beschikkingen. Ingevolge artikel 33 van het Verdrag kan deze verzoekster immers niet rechtstreeks nietigverklaring van deze algemene beschikkingen vorderen. De vraag rijst dan, in hoeverre Thyssen AG inderdaad de haar toegewezen quota kan aanvechten met een beroep op de onwettigheid van de beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82. De haar toegewezen quota zijn immers, als in mijn overzicht van de relevante teksten opgemerkt, rechtstreeks gebaseerd op de algemene beschikkingen nrs. 532/82 en 1697/82.

Althans indirekt zijn de aangevochten individuele beschikkingen echter naar mijn oordeel wel degelijk mede gebaseerd op de beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82. Deze beschikkingen vormen duidelijk één geheel met de beschikkingen nrs. 532/82 en 1697/82. Zij zijn op dezelfde datum tot stand gekomen en in de beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82 wordt voor de berekening van de hoogte van de vastgestelde kortingen op de produktiemogelijkheden van betonstaal uitdrukkelijk verwezen naar de beschikkingen nrs. 532/82 en 1697/82, waarop dan een vermindering van 5 procentpunten wordt toegepast. De Commissie heeft tijdens de procedure ook impliciet erkend, dat de uit de beschikkingen nrs. 532/82 en 533/82, respectievelijk 1697/82 en 1698/82 gezamenlijk voortvloeiende produktiebeperkingen beslissend zijn geweest voor de inhoudsbepaling van al deze beschikkingen. De inhoud van de beschikkingen nrs. 532/82 en 1697/82 waarop de aan Thyssen AG toegewezen quota zijn gebaseerd is aldus in feite mede gebaseerd op de inhoud van de litigieuze beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82.

In Uw arrest in de zaak Italië tegen Commissie van 13 juli 1966 (zaak 32/65, Jurispr. 1966, blz. 579) heeft Uw Hof reeds beslist, dat het noodzakelijk, maar dus ook voldoende is, dat de verordening welker onwettigheid men wenst in te roepen, al dan niet rechtstreeks, op de door de beroepen gestelde casuspositie van toepassing is. Nu in casu de haar toegewezen quota tenminste indirekt mede op de algemene beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82 waren gebaseerd, kon Thyssen AG zich voor de beroepen tegen de haar toegewezen quota terecht op de onwettigheid van deze beschikkingen beroepen. De onwettigheid moet vervolgens worden aangenomen op de reeds door mij uiteengezette gronden.

5. Samenvatting en conclusie

Samenvattend ben ik van oordeel, dat de beroepen van beide verzoeksters dienen te slagen, op grond van verschillende door hen voorgedragen middelen in onderlinge samenhang. De in de litigieuze algemene beschikkingen neergelegde en in het eerste middel van verzoeksters aangevochten afwijkingen van het aan artikel 58 en de quoteringsregelingen ten grondslag liggende beginsel van de concurrentieneutraliteit door vaststelling van uiteenlopende kortingspercentages voor monoproducenten en geïntegreerde ondernemingen zijn bij het onderzoek van de vierde grief in casu niet gerechtvaardigd gebleken door objectieve aan het Verdrag en het systeem van de basisbeschikkingen ontleende gronden. Zij leveren reeds daarom een verboden discriminatie en misbruik van de in de artikelen 16 en 18 van de basisbeschikkingen nrs. 1831/81 en 1696/82 neergelegde bevoegdheden op. Bovendien bleek bij het onderzoek van de tweede grief, dat ook overigens blijkens de tekst van de aangevochten beschikkingen nrs. 533/82 en 1698/82 en de daarop tijdens de procedure gegeven toelichtingen de bevoegdheden van genoemde artikelen 16 en 18 kennelijk voor een ander doel zijn gebruikt, dan waarvoor deze artikelen blijkens hun duidelijke tekst zijn bestemd en in het bijzonder voor een afwijking van de in artikel 14 van genoemde basisbeschikkingen neergelegde voorwaarden voor individuele afwijkingen op grond van bepaalde onbillijke gevolgen van de quoteringsregelingen zelf.

Ik concludeer derhalve tot de noodzaak

1.

van nietigverklaring van de algemene beschikkingen van de Commissie, nrs. 533/82/EGKS en 1698/82/EGKS;

2.

van nietigverklaring van de individuele beschikkingen van de Commissie van 30 maart en 20 juli 1982, waarbij aan Thyssen AG haar referentieprodukties en produktiequota voor het tweede en derde trimester van 1982 werden medegedeeld, voor zover deze het kortingspercentage voor categorie V (betonstaal) betreffen;

3.

van verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.


( 1 ) Ik heb in mijn conclusie de door de Commissie gebruikte termen „monoproducenten” en „geïntegreerde” ondernemingen overgenomen. In feite zou het in het onderhavige verband echter juister zijn, voor de tweede groep te spreken van producenten mee een gedifferentieerd prodtiktieprogramma.

( 2 ) Arresten van 28. 10. 1981 (Krupp/Commissie, zaken 275/80 en 24/81, Jurispr. 1981, blz. 2489); 18. 3. 1980 (Valsabbia e.a./Commissie, zaken 154/78 c.a., Jurispr. 1980, blz. 907); 3. 3. 1982 (Alpha Steel/Commissie, zaak 14/81, Jurispr. 1982, blz. 749) en 16.2. 1982 (Halivourgiki c.a./Commissie, zaken 39, 43, 85 en 88/81, Jurispr. 1982, blz. 593). Voor het betoog, dat de Walz-stahl-Vereinigung onder meer op deze rechtspraak baseert, verwijs ik in het bijzonder naar blz. 4 t/m 9, eerste alinea, van baar verzoekschriften.

( 3 ) Over de omvang van deze vergroting van het marktaandeel van de monoproducenten is tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig gestreden. Volgens mijn berekeningen bedraagt dit voordeel minder dan de door verzoeksters beweerde 5 %. Wanneer wij er van uitgaan, dat de monoproducenten in de betrokken referentieperiode een marktaandeel van 70 % bezaten en dus 70 produktic-eenbeden voortbrachten, kan hun produktie op grond van die beschikking 33 % minder bedragen = 46,9 produktie-eenheden. Voor de overige producenten (met aanvankelijk een marktaandeel van 30 %) bedraagt die produkticmogclijkhcid na aftrek van bet hogere kortingspercentage van 38 % 18,6 eenheden. Van de dan bereikte totale produkticmogelijkhcid van 65,5 eenheden vormt het monoproducentenaandeel 71,6% en het aandeel van de andere producenten 28,4 %. Tegenover de uitgangspositie bedraagt de groei van de voorsprong van de monoproducenten dus hoogstens 3,2 %. Wegens de op grond van artikel 14 van de beschikking toegekende individuele quotaverhogingen ligt de uit de aangevochten beschikking voortvloeiende voorsprong uiteraard in werkelijkheid nog lager.

( 4 ) Uw president heeft reeds ¡n een voordracht, gehouden in Gent op 12 december 1980, genoemd artikel 8 geciteerd als „een typisch voorbeeld” van marktconform overheidsingrijpen. Zie J. Menens de Wilmars, Recht voor morgen, blz. 77, noot 5 (Kluwer-Antwerpen, 1983).