CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL
P. VERLOREN VAN THEMAAT
VAN 9 JUNI 1982
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
1. Inleidende opmerkingen
1.1. Verschillen met voorafgaande zaken betreffende de verdeling van tariefcontingenten voor bevroren rundvlees
De door mij vandaag te behandelen gevoegde zaken 213, 214 en 215/81, waarover het Administratieve Gerechtshof van Hessen U vragen heeft gesteld, zijn niet de eerste zaken waarbij nationale criteria voor de verdeling van tariefcontingenten voor bevroren rundvlees aan de orde zijn gekomen. Reeds drie maal eerder werd U verzocht vragen over deze problematiek te beantwoorden, te weten in de zaken Grosoli I (zaak 131/73, Jurispr. 1973, blz. 1555), Grosoli II (zaak 35/79, Jurispr. 1980, blz. 177) en van Walsum (zaak 124/79, Jurispr. 1980, blz. 813).
Er bestaan echter ten minste twee fundamentele verschillen tussen de onderhavige en de vorige zaken over de criteria voor de verdeling van tariefcontingenten voor bevroren rundvlees.
Om te beginnen wordt U met de eerste vraag verzocht U uit te spreken over de nog niet eerder ten principale aan de orde gestelde kwestie o' artikel 3 van de machtigingsverordening terzake nr. 2956/79 (PB L 336 van 1979, blz. 3) wel in overeenstemming is met hogere regels van gemeenschapsrecht, in het bijzonder met het beginsel van gelijke behandeling van marktdeelnemers die in de verschillende Lid-Staten van de Europese Gemeenschap zijn gevestigd. Andere aspecten van een algemeen gelijkheidsbeginsel worden in de volgende prejudiciële vragen aan de orde gesteld.
Een tweede, niet minder belangrijk verschil met de voorafgaande zaken is hierin gelegen, dat in die laatstgenoemde zaken uitsluitend verdelingscriteria aan de orde waren, die samenhingen met bepaalde binnenlandse behoeften aan het in te voeren bevroren rundvlees. In de eerste Grosoli-zaak ging het daarbij om de door U ontkende toelaatbaarheid van het reserveren van de invoermogelijkheden voor rechtstreeks verbruik. In de tweede Grosoli-zaak stond in het bijzonder ter discussie de toelaatbaarheid van het reserveren van een gedeelte van het contingent voor het ministerie van Defensie, terwijl andere in vastgelegde proporties begunstigden gemeentelijke verbruikscoöperaties, commerciële en industriële ondernemingen en detailhandelaren waren. Bij de drie laatste categorieën vond de onderverdeling grotendeels plaats in verhouding tot hun invoer uit derde landen in het verleden. In de zaak-van Walsum tenslotte was de toelaatbaarheid van reservering van een gedeelte van het contingent voor de vleesverwerkende industrie aan de orde.
In de thans aan de orde zijnde zaken daarentegen speelt een hoofdrol de vraag, in hoeverre ook verdelingscriteria toelaatbaar zijn, die vastknopen aan aankopen door binnenlandse ondernemers bij binnenlandse interventiebureaus, bij de invoer uit of de uitvoer naar andere Lid-Staten of de uitvoer naar derde landen. De verwijzingsrechter heeft in zijn vragen terecht tot uitdrukking gebracht, dat dergelijke niet op de binnenlandse behoeften aan uit derde landen ingevoerd bevroren rundvlees betrekking hebbende verdelingscriteria vragen over de goede werking van de gemeenschappelijke markt en van de gemeenschappelijke marktordening voor rundvlees opwerpen, die in de vorige aan Uw oordeel voorgelegde zaken niet aan de orde kwamen.
1.2. Beginselen uit Uw voorgaande rechtspraak
De genoemde verschillen met vorige zaken nemen niet weg, dat uit Uw eerder vermelde rechtspraak een aantal beginselen kunnen worden afgeleid, die ook voor de beoordeling van de thans aan de orde zijnde zaken van belang zijn. Met name het eerste Grosoli-arrest (zaak 131/73) vormt hier een rijke bron van inspiratie.
Om te beginnen wordt na een uiteenzetting over de handelspolitieke en andere algemene achtergronden van het verdelingsvraagstuk bij tariefcontingenten (rechtsoverwegingen 4 en 5), in rechtsoverweging 7 van dit eerste Grosoli-arrest het belangrijke uitgangspunt vastgelegd, dat binnen het aldus bepaalde kader alleen de instellingen gerechtigd zijn over het gebruik van het contingent te beslissen. Daaraan wordt echter aanstonds toegevoegd, dat „zij (dus de instellingen), te dien aanzien hetzij het contingent voor iedere gebruiker kunnen openstellen, hetzij zelf de bestemming ervan kunnen bepalen, hetzij tenslotte de Lid-Staten kunnen toestaan er overeenkomstig hun eigen belangen gebruik van te maken”. Aan die laatste mogelijkheid wordt dan wel de belangrijke beperking toegevoegd, dat „het niet bepalen van een bestemming voor een contingent ... aldus moet worden uitgelegd, dat het voor alle belanghebbenden vrij toegankelijk is”. In rechtsoverweging 8 wordt dit beginsel vervolgens aldus toegelicht „dat immers elke bepaling waarbij een Lid-Staat volgens zijn eigen criteria een zekere bestemming voor een communautair contingent aangeeft, afbreuk dreigt te doen aan de doeleinden van het economische beleid der Gemeenschap en aan de gelijke behandeling van alle onderdanen in de Gemeenschap”. In dezelfde rechtsoverweging wordt voorts nog gepreciseerd, dat de nationale uitvoeringsvoorschriften „dienen om de inachtneming van de totale omvang van het contingent en de gelijke behandeling der begunstigden te verzekeren”. In rechtsoverweging 9 wordt daaraan nog toegevoegd, dat „het kader van die beheersbevoegdheid wordt overschreden, zodra een Lid-Staat gebruiksvoorwaarden stelt, gericht op doeleinden van economisch beleid, welke in de bepalingen der Gemeenschap niet zijn voorzien”.
Voor de beantwoording van de U thans gestelde vragen lijkt mij uit de geciteerde rechtsoverwegingen om te beginnen van belang, dat hieruit blijkt, dat Uw Hof in de eerste Grosoli-zaak de mogejijkheid van nationale verdeling van een gemeenschapscontingent als zodanig niet in strijd met het gemeenschapsrecht heeft geacht. Deze vaststelling is van belang voor de beantwoording van de eerste U thans gestelde vraag. Hetzelfde geldt voor de uitspraken, dat het aldus nationaal te verdelen contingent „voor alle belanghebbenden vrij toegankelijk moet zijn” en dat de nationale uitvoeringsvoorschriften onder meer moeten dienen om „de gelijke behandeling der begunstigden te verzekeren”. Het in rechtsoverweging 9 gestelde beginsel, dat een Lid-Staat geen gebruiksvoorwaarden mag stellen, gericht op doeleinden van economisch beleid, welke in de bepalingen der Gemeenschap niet zijn voorzien, is daarentegen van indirect belang voor de beantwoording van de vragen over een aantal concrete verdelingscriteria, die door de Duitse Bondsrepubliek worden toegepast.
In de tweede Grosoli-zaak (zaak 35/79) werd onder meer het beginsel van de verzekering van de gelijke behandeling der begunstigden in rechtsoverweging 7 bevestigd, doch vervolgens in de verdere rechtsoverwegingen gepreciseerd. Met name is daarbij voor de beoordeling van de thans gestelde vragen van belang de vaststelling in rechtsoverweging 9, dat „een redelijk beheer van dat” (in casu Italiaanse) „quotum kan, onder de specifieke condities op het grondgebied van een Lid-Staat geldende op de markt voor bevroren rundvlees, medebrengen dat een omschrijving van de verschillende categorieën der betrokkenen — en een vaststelling a priori van de totale hoeveelheid waarover elk dier categorieën zal kunnen beschikken — nuttig of zelfs noodzakelijk is te achten”. Hieruit blijkt, dat ook de globale verdeling vooraf van het nationale quotum over verschillende categorieën betrokkenen niet als zodanig reeds in strijd met het beginsel van gelijke behandeling kan worden geacht. Wel wordt daaraan aanstonds in rechtsoverweging 10 de voorwaarde voor aanvaardbaarheid toegevoegd, dat „het aan die Staat toegewezen quotum niet voor bepaalde betrokkenen ontoegankelijk wordt gemaakt” en dat „de verschillende categorieën van ondernemers, alsook de voor hun toegankelijke totale hoeveelheden, niet willekeurig worden vastgesteld”.
Rechtsoverweging 11 van het tweede Grosoli-arrest bevat ook nog een nadere afbakening van het begrip „betrokkenen” in artikel 3 van de toen van kracht zijnde machtigingsverordening, maar op dat voor de onderhavige procedure belangrijke begrip en Uw rechtspraak terzake ga ik hierna afzonderlijk in.
Het arrest-van Walsum is voor de thans aanhangige zaken in de eerste plaats van belang, omdat in dat arrest evenals in de onderhavige zaken de toelaatbaarheid van een invoerquotum voor de vleesverwerkende industrie aan de orde was. Een belangrijk verschil met de onderhavige zaken was echter, dat het in de zaak-van Walsum duidelijk om zelf importerende verwerkende industrieën ging, die evenals de importerende handelaren quota kregen toebedeeld naar verhouding tot hun invoer uit derde landen in het verleden. Het arrest bevestigt voorts, dat de nationale verdelingscriteria niet bepaalde groepen van importeurs mogen uitschakelen (ook niet als effect op lange termijn, rechtsoverweging 12). Tenslotte is dit arrest nog van belang, omdat zijn rechtsoverweging 14 de contingentverdeling uitdrukkelijk plaatst „in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees”. Een zelfde beginsel sprak U overigens mede uit in de laatste volzin van rechtsoverweging 6 van Uw eerste Grosoli-arrest. Daarmede is de Stelling van de Duitse Bondsregering in haar schriftelijke opmerkingen over de thans aan de orde zijnde zaken, dat het ene onderwerp los van het andere zou staan reeds op voorhand veroordeeld.
1.3. Het begrip „alle betrokkenen” („tous les operateurs intéresses”, „alle betroffene Marktteilnehmer”) in artikel 3 van verordening nr. 2956/79
De vierde U thans gestelde vraag betreft één bepaald aspect van het begrip „betrokkenen” in artikel 3 van de in casu toepasselijke Raadsverordening, te weten of daartoe ook inkopers van rundvlees in een Lid-Staat met bestemming voor afzet in het buitenland behoren. Tijdens de schriftelijke en mondelinge procedure is echter gebleken, dat het genoemde begrip ook voor de beantwoording van de eerste drie gestelde vragen van belang is. Ik zal daarom dit begrip thans vooraf in het algemeen bespreken en mijn conclusie ter zake later, voor zover nodig, in mijn antwoord op de afzonderlijke U gestelde vragen verwerken.
Bij mijn algemene beschouwingen terzake stel ik voorop, dat in rechtsoverweging 11 van het tweede Grosoli-arrest wel een — overigens zeer algemeen geformuleerde — benedengrens, maar geen bovengrens van genoemd begrip wordt vastgesteld. „Vastgesteld” wordt namelijk „te dien aanzien, dat aan de in artikel 3 van verordening nr. 2861/77 gebezigde term betrokkenen (‚opérateurs intéressés’) een ruimere draagwijdte toekomt dan aan de in eerdere verordeningen, zoals in artikel 3 van 's Raads verordening nr. 3167/76 van 21 december 1976 betreffende de opening van een communautair tariefcontingent voor 1977 (PB L 357 van 1977, blz. 14), gebezigde term ‚importeurs’.” Voor de toen gestelde vragen was deze vaststelling ook voldoende om onder meer de toekenning van invoerquota aan het Ministerie van Defensie, gemeentelijke verbruikscoöperaties en de detailhandel te rechtvaardigen.
Voor de beantwoording van de thans aanhangige vragen lijkt mij echter een poging tot verdergaande precisering noodzakelijk. Daarbij lijkt mij enerzijds het handelspolitieke doel van de verzekering van het behoud van bepaalde handelsstromen met derde landen van belang (eerste overweging van de considerans van de in casu toepasselijke verordening nr. 2956/79 van de Raad). In de tweede plaats lijkt mij van belang de tweede overweging van genoemde considerans „dat met name dient te worden gewaarborgd dat alle betrokkenen in de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van de door dit contingent geboden mogelijkheden”. Tenslotte in de zelfde overweging de passage „dat bedoelde verdeling ( 1 )... dient te geschieden naar verhouding van de behoeften van de Lid-Staten, berekend enerzijds aan de hand van de statistische gegevens betreffende de invoer uit derde landen gedurende een representatieve referentieperiode en anderzijds op grond van de economische vooruitzichten voor het bedoelde contingentsjaar”. Op een tijdens de mondelinge behandeling dezerzijds gestelde vraag heeft de vertegenwoordiger van de Commissie gesteld, dat althans de Commissie bij deze economische vooruitzichten in het bijzonder dacht aan de totale invoerbehoefte van de afzonderlijke Lid-Staten aan uit Gemeenschap en derde landen afkomstig rundvlees. Uit de overkoepelende term „naar verhouding van de behoeften van de Lid-Staten” in de geciteerde passage, kan naar mijn oordeel ook geen andere doelstelling worden afgeleid.
De eisers in het geding ten principale hebben tijdens de procedure, ietwat samengevat, gesteld, dat blijkens de geciteerde doelstellingen van de verordening in het bijzonder gedacht moet zijn aan handelaren die door het wegvallen van de traditionele handelsstromen als gevolg van de gemeenschappelijke marktordening met name getroffen werden. Daarvoor zou ook het woord „betroffen” vóór het woord „Marktteilnehmer” in de Duitse tekst van artikel 3 van de verordening pleiten. Voor dit standpunt kan verder worden aangevoerd, dat blijkens de gegeven citaten de traditionele invoer in het verleden van (bevroren) rundvlees uit derde landen het eerste criterium voor de verdeling van het tariefcontingent over de Lid-Staten vormt en dat blijkens de zaken-Grosoli II en van Walsum, alsmede de onderhavige zaken een soortgelijk criterium bij de verdeling van de nationale contingenten althans in de Duitse Bondsrepubliek, Italië en Nederland eveneens het veruit belangrijkste criterium vormt. Tenslotte zullen de historische importeurs uit derde landen vermoedelijk inderdaad een bijzondere en waardevolle ervaring hebben verkregen bij de aankoop van rundvlees in die landen, die de continuïteit in de handel bij uitstek kunnen waarborgen, zoals eisers in het hoofdgeding hebben betoogd.
De argumenten van de eisers in het geding ten principale hebben naar mijn oordeel inderdaad een aanzienlijke waarde, waaraan niet lichtvaardig voorbij kan worden gegaan. Daarbij denk ik in het bijzonder aan hun aan de tekst van artikel 3 en de algemene handelspolitieke achtergrond van de verordening ontleende argumenten. Toch zal ook aan het tweede criterium voor de verdeling van het tariefcontingent over de Lid-Staten niet zonder meer voorbijgegaan kunnen worden. Reeds op grond van gestegen invoerbehoeften in bepaalde Lid-Staten zal ook ruimte voor nieuwkomers op de invoermarkt moeten worden geschapen. Voorts toont zowel het arrest-Grosoli II als het arrest-van Walsurri dat zelfs het begrip traditionele importeurs onmogelijk beperkt kan worden tot in- voerhandelaren. In de zaak-Grosoli II bleek het Italiaanse ministerie van Defensie en zowel in de zaak-Grosoli II als in de zaak-van Walsum bleek ook de vleesverwerkende industrie tot de traditionele importeurs te behoren. Tenslotte kan ik meegaan met de Commissie wanneer deze wijst op het gevaar van monopolisering of verstarring van de invoerkanalen, wanneer deze geheel of te vergaand aan de traditionele invoerhandelaren zouden worden voorbehouden. De Commissie gaat echter duidelijk te ver in haar stellingen, wanneer zij het begrip „betrokkene” in artikel 4 van de verordening zonder meer gelijkstelt met het begrip „marktdeelnemer”. Ervan afgezien dat het begrip „marktdeelnemer” als zodanig in de Nederlandse tekst niet voorkomt kennen alle geciteerde teksten een nadere kwalificatie van dit begrip. De betrokken deelnemers moeten „betroffen” zijn of het moet gaan om „operateurs intéressés” of het moet gaan om „betrokkenen”. In het systeem van de verordening kan deze nadere kwalificatie moeilijk iets anders betekenen dan „betrokken of rechtstreeks belanghebbend bij de invoer van bevroren rundvlees uit derde landen”. Ook uit Uw arrest-Grosoli II kan ik niet afleiden, dat U daarin bedoelde te stellen, dat alle marktdeelnemers als „betrokkenen” kunnen worden beschouwd. U stelde in mijn visie slechts, dat dit begrip niet meer uitsluitend importeurs in de zin van de oorspronkelijke verordening omvatte. Een verdergaande precisering van het begrip was toen ook niet nodig voor beantwoording van de in die zaak aan U gestelde vragen. Thans is dit wel nodig. Zoals nog nader zal blijken wordt deze voorlopige conclusie ook ondersteund door de in Uw rechtspraak steeds beklemtoonde noodzaak met het beginsel van gelijke behandeling van alle belanghebbenden in de Gemeenschap rekening te houden.
Gelet op Uw vorige arresten en met de noodzaak ook met nieuwe invoerbehoeften rekening te houden zou ik het begrip „betrokkenen” in artikel 3 van verordening nr. 2956/79 van de Raad dan voorlopig willen omschrijven als „alle ondernemingen die bij de invoer van bevroren rundvlees uit derde landen een rechtstreeks en bij de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in acht te nemen belang hebben of krijgen”.
1.4. Verdere opbouw van de conclusie
Ik acht mij niet in staat de relevante feiten en de schriftelijke procedure beter samen te vatten dan in het rapport ter terechtzitting is geschied. In paragraaf 2 van mijn conclusie zal ik deze samenvatting dus zonder meer overnemen.
Wat de tijdens de schriftelijke procedure gemaakte opmerkingen betreft, moge ik op deze plaats volstaan met zonder meer te verwijzen naar de samenvatting daarvan in het rapport ter terechtzitting. Wel teken ik daarbij aan, dat vooral door de Commissie tijdens de mondelinge behandeling in antwoord op onzerzijds gestelde vragen belangrijke aanvullingen en preciseringen van haar standpunt zijn gegeven, die in het rapport ter terechtzitting uiteraard nog niet konden worden verwerkt. Voor zover nodig zal ik in het vervolg van mijn betoog op bepaalde schriftelijk of mondeling gemaakte opmerkingen nog afzonderlijk ingaan.
In de verdere onderdelen van mijn conclusie zal ik allereerst op de verschillende U gestelde vragen afzonderlijk ingaan. Mijn conclusie zal ik afsluiten met enkele algemene slotopmerkingen.
2. De feiten en de schriftelijke procedure
Op grond van een in het kader van de GATT aangegane verplichting opent de Gemeenschap jaarlijks een tariefcontingent voor bevroren rundvlees van onderverdeling 02.01.A II b) van het GDT. Voor het jaar 1980 werd dit contingent, dat onderworpen is aan een recht van 20 % doch is vrijgesteld van heffingen, bij verordening nr. 2956/79 vastgesteld op 50000 ton. De verordening wijst elke Lid-Staat een quotum van het contingent toe. Volgens artikel 3, lid 1, treffen „de Lid-Staten ... alle nodige maatregelen om aan alle betrokkenen die op hun grondgebied zijn gevestigd, vrije toegang tot de hun toegewezen quota te waarborgen.”
In de Bondsrepubliek Duitsland was de toegang tot het contingent tot 1979 nagenoeg geheel voorbehouden aan de ondernemingen die gewoonlijk rundvlees uit derde landen importeerden. Bij de „verordening inzake de criteria voor de verdeling van het Duitse quotum van het communautaire tariefcontingent 1980” (Verordnung über die Grundsätze für die Verteilung der deutschen Quote des Gemeinschaftszollkontingents 1980) van de bondsminister van Financiën van 19 december 1979 (Bundesanzeiger nr. 241, biz. 2) werd een nieuwe verdelingsregeling ingevoerd.
Ingevolge artikel 2 van deze verordening wordt 75 % van het quotum onder de importeurs verdeeld naar rato van de door hen van 1977 tot 1979 in de Bondsrepubliek Duitsland geïmporteerde hoeveelheden, met dien verstande dat van dat aandeel 85 % wordt gereserveerd voor de invoer van rundvlees uit derde landen en 15 % voor de invoer uit Lid-Staten van de EEG. Verder wordt 15 % van het Duitse quotum verdeeld op basis van exporten naar derde landen en Lid-Staten van de EEG, met als referentiejaren eveneens de jaren 1977 tot en met 1979. De laatste 10 % tenslotte wordt verdeeld op basis van de rundvleesaankopen bij het Duitse interventiebureau, de Bundesanstalt für landwirtschaftliche Marktordnung (hierna: BALM). De BALM is ook met de verdeling belast, welke geschiedt door middel van tariefcontingentcertificaten („Zollkontingentscheine”).
Daar de prijs voor rundvlees in de Gemeenschap aanzienlijk hoger is dan in de voornaamste overzeese derde landen, is de verkoop van bevroren rundvlees uit het contingent zeer voordelig, zodat deelname aan het contingent de handelaren hoge winsten oplevert.
De ondernemingen Will, Trawako en Gedelfi importeren gewoonlijk uit derde landen herkomstig, bevroren rundvlees in de Bondsrepubliek Duitsland. Na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling inzake de verdeling van het contingent kregen zij in 1980 een geringer aandeel in het Duitse quotum dan in voorgaande jaren. Van mening dat de verordening van de bondsminister van Financiën van 19 december 1979, waarop deze korting berustte, in strijd, was met het gemeenschapsrecht, hebben de drie ondernemingen bij het Verwaltungsgericht Frankfurt/Main een actie gesteld, waarbij zij van de Duitse overheid voor een grotere hoeveelheid dan hun was toegewezen tariefcontingentcertificaten vorderden. Deze rechtsvorderingen werden in eerste aanleg afgewezen, maar het Hessische Verwaltungsgerichtshof, waarbij zij in beroep gingen, heeft bij drie beschikkingen van 25 juni 1981 het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verzocht bij wege van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de navolgende vragen:
„1. |
Moet artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2956/79 van de Raad van 20 december 1979 betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bevroren rundvlees van onderverdeling 02.01.A I b) van het gemeenschappelijk douanetarief (1980) (PB L 336 van 1979, blz. 3) zo worden verstaan, dat de gelijke behandeling van marktdeelnemers ^Marktteilnehmer') die in de verschillende Lid-Staten van de Europese Gemeenschap zijn gevestigd is opgeheven, voor zover het gaat om de verdeling van de quota van het communautaire tariefcontingent 1980 voor bevroren rundvlees door de verschillende Lid-Staten? |
2. |
Moet artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 1968, blz. 24) aldus worden uitgelegd, dat de algemene gelijke behandeling van allen die produkten kopen van de nationale interventiebureaus, tot aan de afwikkeling van de individuele transacties is gewaarborgd, of laat deze bepaling toe dat aan kopers van interventieprodukten in een bepaalde Lid-Staat achteraf, door een aandeel in een communautair tariefcontingent, voordelen worden toegekend die dergelijke kopers in een andere Lid-Staat niet krijgen? |
3. |
Is het verenigbaar met verordening (EEG) nr. 2956/79, is er met name sprake van een uit staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel, wanneer aan Duitse importeurs die rundvlees hebben geïmporteerd uit Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, en aan Duitse exporteurs, met name exporteurs die rundvlees hebben uitgevoerd naar Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, een aandeel wordt toegekend in het communautaire tariefcontingent 1980 voor bevroren rundvlees? |
4. |
Valt onder de ‚betrokkenen’‚betroffener Marktteilnehmer’) in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2956/79 ook degene die in een Lid-Staat rundvlees aankoopt en dit dan in het buitenland afzet?” |
In de motivering van deze beschikkingen zet het Hessische Verwaltungsgerichtshof uiteen, waarom het om uitlegging van het gemeenschapsrecht heeft verzocht.
Het acht deze uitlegging noodzakelijk om een antwoord te krijgen op de volgende vragen:
a) |
de vraag of verordening nr. 2956/79 zelf rechtsgeldig is, aangezien de bepalingen ervan (met name artikel 3, lid 1) in strijd lijken met het gemeenschapsrecht van hogere orde; |
b) |
de vraag of de nationale regeling tot verdeling van het aan de Bondsrepubliek toegewezen quotum van het tariefcontingent in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, voor zover verschillende groepen ondernemers die in de vorige regeling niet in aanmerking kwamen, toegang tot het contingent wordt verleend. |
De verwijzingsbeschikkingen zijn op 20 juli 1981 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Aangezien de vragen verknocht zijn en de feiten waarop de geschillen berusten, inhoudelijk identiek zijn, heeft het Hof bij beschikking van 16 december 1981 besloten de drie zaken voor de mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij het arrest te voegen.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft de onderneming Gedelfi en de Commissie evenwel verzocht, ter terechtzitting een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde punten nader toe te lichten. Voor zover nodig zal ik als gezegd op deze punten bij de behandeling van de afzonderlijke vragen nog terugkomen.
3. Vraag 1
Ik breng U in herinnering, dat de eerste U gestelde vraag als volgt luidt:
Moet artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2956/79 van de Raad van 20 december 1979 betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor bevroren rundvlees van onderverdeling 02.01 A II b) van het gemeenschappelijk douanetarief 1980 (PB L 336 van 1979, blz. 3) zo worden verstaan, dat de gelijke behandeling van marktdeelnemers die in de verschillende Lid-Staten van de Europese Gemeenschap zijn gevestigd is opgeheven, voor zover het gaat om de verdeling van de quota van het communautaire tariefcontingent 1980 voor bevroren rundvlees door de verschillende Lid-Staten?
De regering van de Duitse Bondsrepubliek heeft in haar schriftelijke opmerkingen niet geheel ten onrechte gesteld, dat deze vraag in werkelijkheid de geldigheid van genoemd artikel 3 betreft. De motivering van de verwijzingsbeschikking bevat inderdaad een zin die in deze richting wijst. Toch dwingt noch de tekst, noch de strekking van de vraag naar mijn oordeel tot een dergelijke interpretatie.
De vraag zou op zichzelf op de hierna te noemen gronden zonder meer ontkennend kunnen worden beantwoord. Met het oog op de volgende vragen acht ik echter enige nadere precisering gewenst. Ten aanzien van de verschillende aspecten van de vraag die tijdens de schriftelijke en mondelinge procedure zijn belicht zou ik het volgende standpunt willen verdedigen.
Zoals in Uw eerste Grosoli-arrest reeds uiteen is gezet, is de delegatie aan de Lid-Staten van de verdeling van het gemeenschapscontingent in concreto als zodanig niet in strijd te achten met het gemeenschapsrecht, mits het bij ontbreken van nadere bepalingen van de gemeenschapsinstellingen over de bestemming, voor alle belanghebbenden vrij toegankelijk is (rechtsoverweging 7). Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht heeft gesteld, zal de verdeling van het gemeenschapscontingent over de Lid-Staten op grond van het gelijkbehandelingsbeginsel wel op grond van voor alle Lid-Staten gelijke objectieve criteria dienen te geschieden, maar dit punt is in de onderhavige procedure niet aan de orde.
Het tweede Grosoli-arrest bevestigt, als eerder opgemerkt, dat het beginsel van de vrije toegang voor alle belanghebbenden impliceert een beginsel van gelijke behandeling van alle begunstigden (rechtsoverweging 7). Voorts preciseert hetzelfde arrest, dat ook het voorbehouden van bepaalde hoeveelheden voor bepaalde categorieën belanghebbenden niet als zodanig reeds in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, mits het contingent niet voor bepaalde betrokkenen ontoegankelijk wordt gemaakt (rechtsoverwegingen 9 en 10).
Uit het geheel van vragen in de thans aanhangige zaken blijkt, dat het thans nodig is dit beginsel van gelijke behandeling van alle betrokkenen nader te preciseren. In het kader van de eerste vraag lijkt daarbij met name van belang te preciseren, dat de toepassing door de Lid-Staten van artikel 3, lid 1, van de verordening het bepaalde in de artikelen 7, 30, 34, 40, lid 3, en 52 van het EEG-Verdrag als meest relevante bepalingen terzake van het beginsel van gelijke behandeling moet respecteren. Aldus heb ik ook het antwoord van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling op door het Hof tevoren aan haar gestelde vragen begrepen. Een precisering van dit punt acht ik om te beginnen van belang, omdat de Commissie in antwoord op een andere vraag heeft medegedeeld, dat de invoer uit derde landen door in andere Lid-Staten gevestigde transitohandelaren bij de contingentverdeling over de Lid-Staten aan het bestemmingsland werd toegerekend. Belgische, Deense, Franse of Nederlandse transitohandelaren moeten dus in de Duitse Bondsrepubliek rechten op een quotum geldend kunnen maken, indien zij aldaar overeenkomstig artikel 52 EEG-Verdrag een agentschap, filiaal of dochteronderneming hebben opgericht. Omgekeerd zal de Duitse Bondsrepubliek of enige andere Lid-Staat ingevolge artikel 34 van het EEG-Verdrag geen quotum aan belanghebbenden mogen weigeren op de enkele grond, dat een daar gevestigde onderneming dit invoerquotum voor uitvoer naar een andere Lid-Staat zou willen gebruiken. Op de geheel andere vraag, of uitvoer als zodanig een aanvaardbaar toewijzingscriterium vormt, kom ik hierna afzonderlijk terug.
Systeemimmanent is slechts, dat niet in de Duitse Bondsrepubliek met eventuele gebruikmaking van artikel 52 gevestigde ondernemingen, niet in de Duitse Bondsrepubliek voor een quotumtoewijzing in aanmerking komen, daar dit volgens de criteria van de contingentverdeling over de Lid-Staten en met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling aan andere Lid-Staten is voorbehouden.
Tenslotte zal op grond van artikel 30 van het EEG-Verdrag een Lid-Staat geen verdelingscriteria mogen toepassen, die indirect de invoer van rundvlees uit andere Lid-Staten beperken. Deze vaststelling is mede van belang voor de beantwoording van de tweede U gestelde vraag.
Op grond van mijn voorgaande beschouwingen en met inachtneming van mijn eerder gemaakte algemene opmerkingen over het begrip marktdeelnemer stel ik U voor op de eerste vraag als volgt te antwoorden :
„Bij de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2956/79 van de Raad van 20 december 1979 moeten de algemene bepalingen van het EEG-Verdrag inzake gelijke behandeling van marktdeelnemers, in het bijzonder zijn artikelen 7, 30, 34, 40, lid 3, en 52 in acht worden genomen ten opzichte van alle ondernemingen, die bij de invoer in de betrokken Lid-Staat van bevroren rundvlees uit derde landen rechtstreeks belang hebben en in deze Lid-Staat overeenkomstig artikel 52 gevestigd zijn. Op grond van het in vaste rechtspraak over de verdeling van tariefcontingenten uitgewerkte beginsel van gelijke behandeling van alle onderdanen in de Gemeenschap mogen ook geen verdelingscriteria worden toegepast die naar hun aard een bevoordeling van eigen onderdanen van een Lid-Staat tegenover onderdanen van andere Lid-Staten in de gemeenschappelijke markt ten gevolge hebben.”
4. Vraag 2
In zijn tweede vraag wil de verwijzingsrechter, kort samengevat, van U weten of artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 805/68 (PB L 148 van 1968), toelaat dat aan kopers van interventieprodukten in een bepaalde Lid-Staat achteraf, door een aandeel in een communautair tariefcontingent, voordelen worden toegekend die dergelijke kopers in een andere Lid-Staat niet krijgen.
Ik breng in herinnering, dat genoemde verordeningsbepaling als volgt luidt: „De afzet van de door de interventiebureaus overeenkomstig de artikelen 5 en 6 aangekochte produkten geschiedt onder zodanige voorwaarden, dat verstoringen van de markt worden voorkomen, dat wordt gewaarborgd dat allen gelijke toegang tot deze produkten hebben en dat de kopers op voet van gelijkheid worden behandeld.”
Het is in verband met deze vraag dat de Duitse Bondsregering haar door mij in mijn inleidende beschouwingen reeds in strijd met Uw rechtspraak bevonden stelling ontwikkelde, dat de verdeling van tariefcontingenten los zou staan van de marktordening.
Het lijkt mij evident, dat het door een Lid-Staat in afwijking van de praktijk van andere Lid-Staten toepassen van een verdelingscriterium als hier aan de orde, in strijd is met genoemd artikel, alsmede met het in de tweede zin van mijn conclusie over de eerste vraag aan Uw eerdere rechtspraak ontleende algemene beginsel van gelijke behandeling. De eigen onderdanen worden immers aldus bevoordeeld tegenover de onderdanen van andere Lid-Staten bij aankopen bij de nationale interventiebureaus. Dit wordt bij het niet door alle Lid-Staten toepassen van een soortgelijk verdelingscriterium ook niet gecompenseerd door gelijkaardige voordelen, die onderdanen van andere Lid-Staten bij aankopen bij de interventiebureaus van die Lid-Staten zouden genieten. Tenslotte heeft de Commissie terecht opgemerkt, dat een dergelijk criterium aankopen door eigen onderdanen bij het nationale interventiebureau bevoordeelt tegenover aankopen door die eigen onderdanen bij interventiebureaus van andere Lid-Staten. Ik heb al eerder opgemerkt, dat dit mede een schending van artikel 30 van het EEG-Verdrag oplevert.
Ik kan ook de mening van de Commissie niet delen, dat de ongelijkheid van behandeling die uit een dergelijk criterium resulteert, systeemimmanent zou zijn. Tijdens de procedure is niet weersproken, dat het onderhavige criterium in het bijzonder in het belang van de vleesverwerkende industrie is ingevoerd, al is het criterium daartoe niet beperkt. In dit verband is niet zonder belang vast te stellen, dat blijkens de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 805/68 speciale voorzieningen ten aanzien van de invoer uit derde landen van bevroren rundvlees in het bijzonder wenselijk werden geacht ten behoeve van de vleesverwerkende, industrieën. Uit de zaken-Grosoli II en van Walsum is echter gebleken, dat aan dit oogmerk zeer wel voldaan kan worden door de toedeling van contingenten aan de vleesverwerkende industrie rechtstreeks te relateren aan hun invoer uit derde landen in een referentieperiode in het verleden. Voor zover de verwerkende industrie in het verleden niet rechtstreeks geïmporteerd heeft zou in verband met de door de Commissie tijdens de mondelinge behandeling genoemde criteria voor de verdeling van het contingent over de Lid-Staten daarnaast een billijk aandeel van de verwerkende industrie in het contingent toegewezen kunnen worden in relatie tot haar geschatte behoefte aan uit derde landen ingevoerd bevroren vlees, zoals dit blijkens de feiten in de zaak-Grosoli II ook in Italië geschiedt. Op de tweede vraag moet naar mijn oordeel derhalve als volgt worden geantwoord :
„Het is in strijd met artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 1968), wanneer aan kopers van interventiebureaus in een bepaalde Lid-Staat achteraf, door een aandeel in een communautair tariefcontingent, voordelen worden toegekend die dergelijke kopers in een andere Lid-Staat niet krijgen en dit zelfs indien de kopers uit de eigen Lid-Staat dit voordeel tevens zouden genieten bij aankoop bij interventiebureaus in andere Lid-Staten.”
5. Vraag 3
In zijn derde vraag wil de verwijzingsrechter van U weten, of het verenigbaar is met verordening (EEG) nr. 2956/79 en met name of er sprake is van een uit staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel, wanneer aan Duitse importeurs die rundvlees hebben geïmporteerd uit Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, en aan Duitse exporteurs, met name exporteurs die rundvlees hebben uitgevoerd naar Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, een aandeel wordt toegekend in het communautaire tariefcontingent 1980 voor bevroren rundvlees.
Bij deze vraagstelling merk ik allereerst op, dat zij niet voldoende abstract en voorts ook in zoverre niet geheel correct gesteld is, dat artikel 92 van het EEG-Verdrag — voorzover de onderhavige verordening daarvan niet conform artikel 42 van het EEG-Verdrag verdergaand afwijkt dan de algemene regelen terzake in het kader van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek ( 2 ) — niet alleen steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaart, die „in welke vorm ook met staatsmiddelen zijn bekostigd.” Artikel 92 verbiedt ook andere steunmaatregelen van de Staten en men zou zeer wel de stelling kunnen verdedigen, dat ook een autonome toekenning van financieel waardeerbare voordelen door Lid-Staten, die niet door die Lid-Staten worden bekostigd onder genoemd artikel vallen. Daarbij kan men enerzijds denken aan door de Lid-Staat ten behoeve van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkten aan bijvoorbeeld particuliere elektriciteitsbedrijven of vervoerondernemingen (zonder vergoeding van de kosten daarvan) voorgeschreven tariefverlagingen. Anderzijds kan men echter denken aan een autonoom gebruik van door de Gemeenschap bekostigde voordelen als hier aan de orde. Voor zover bij de toekenning van middelen uit gemeenschapsfondsen als het Sociaal Fonds of het regionale fonds of de middelen van de Europese Investeringsbank aan de Lid-Staten een zekere bestedingsvrijheid wordt gelaten, kan men ook daaraan denken. Tenslotte zouden aan de rechtspraktijk argumenten kunnen worden ontleend voor de stelling, dat ook de Gemeenschap zelf bij de toekenning van financieel waardeerbare voordelen aan bepaalde ondernemingen aan artikel 92 van het EEG-Verdrag gebonden is. Ik acht het niet nodig deze vragen hier verder te onderzoeken, daar de gestelde vraag over het karakter van onaanvaardbare steunmaatregelen van de in casu toegekende voordelen in de vraagstelling slechts een specifieke uitwerking vormt van de algemene vraagstelling. Ik merk terzake nog slechts op, dat met name over het in casu vooral relevante problemencomplex met betrekking tot het begrip „steunmaatregelen van de Staten” mij noch een duidelijke rechtspraktijk, noch duidelijke standpunten in de literatuur bekend zijn geworden en dat ik het op deze specifieke subvraag door de Commissie voorgestelde antwoord evenmin bevredigend acht als de antwoorden, die de Duitse Bondsregering en de eisers in het hoofdgeding voorstellen.
Een antwoord op de genoemde specifieke vraag acht ik met name overbodig, omdat ik de onderhavige criteria duidelijk in strijd acht met het beginsel van gelijke behandeling van alle onderdanen van de Gemeenschap, dat ik in de tweede zin van mijn antwoord op de eerste vraag uit Uw eerdere rechtspraak heb afgeleid.
In de eerste plaats kunnen de hier aan de orde zijnde importeurs en exporteurs naar mijn oordeel niet als bij de invoer van bevroren rundvlees uit derde landen „betrokken” in de zin van artikel 3 van de onderhavige verordening worden beschouwd.
Zelfs als U over dit bezwaar heen zou willen stappen, lijkt het mij echter evident, dat de onderhavige criteria in strijd zijn met de basisbeginselen van genoemde verordening.
Uit de tweede overweging van de considerans van de onderhavige verordening blijkt, als eerder opgemerkt, dat de verdeling van het gemeenschapscontingent over de Lid-Staten dient te geschieden naar verhouding van de behoeften van de Lid-Staten aan dit uit derde landen ingevoerde bevroren rundvlees. Het lijkt mij duidelijk, dat ook de interne verdelingscriteria dan gerelateerd moeten zijn aan die behoeften en dat met name het door Uw Hof bij herhaling gestelde vereiste van gelijke behandeling van alle belanghebbenden in de Gemeenschap toetsing aan die behoeften vooronderstelt. Het is inderdaad niet duidelijk, waaraan objectieve en voor alle belanghebbenden gelijke criteria voor een globale verdeling van het contingent anders ontleend zouden kunnen worden. Vervolgens lijkt het mij duidelijk, dat toepassing van genoemde criteria het beginsel van gelijke behandeling van alle belanghebbenden bij het gemeenschapscontingent in de gemeenschappelijke markt schendt, wanneer niet alle Lid Staten deze criteria toepassen. Duitse importeurs van rundvlees uit andere Lid-Staten ontvangen dan duidelijke, financieel waardeerbare, concurrentievoordelen tegenover exporteurs naar Duitsland uit andere Lid-Staten. Duitse exporteurs van uit de Gemeenschap afkomstig rundvlees naar derde landen of naar andere Lid-Staten ontvangen door middel van de ook door de Commissie belangrijk geachte financiële voordelen van een quotum in het tariefcontingent eveneens een duidelijk voordeel in hun concurrentiepositie tegenover exporteurs uit andere Lid-Staten. In dit verband is het nuttig er aan te herinneren, dat met name in de tussenstaatse handel de Commissie iedere exportsteun, zelfs als zijn invloed op de tussenstaatse handel gering is, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare concurrentievervalsing acht.
Ik stel U derhalve voor op de derde vraag als volgt te antwoorden:
„Het is onverenigbaar met verordening (EEG) nr. 2956/79 met name met het in de vaste rechtspraak terzake vastgelegde beginsel van gelijke behandeling van alle belanghebbenden in de gemeenschappelijke markt bij de verdeling van het tariefcontingent, wanneer een Lid-Staat aan de in die Lid-Staat gevestigde importeurs die rundvlees hebben geïmporteerd uit andere Lid-Staten en aan in die Lid-Staat gevestigde exporteurs van rundvlees naar andere Lid-Staten of naar derde landen, een aandeel toekent in het communautaire tariefcontingent 1980 voor bevroren rundvlees.”
6. Vraag 4
In zijn vierde vraag wil het Administratieve Gerechtshof van Hessen van U weten of onder „betrokkenen” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2956/79 ook degene valt die in een Lid-Staat aankoopt en dit dan in het buitenland afzet.
Ten aanzien van deze vraag vloeit uit de door mij op de eerste en derde vraag voorgestelde antwoorden reeds voort, dat zij naar mijn oordeel ontkennend moet worden beantwoord. Ook door toepassing van het in de vierde vraag bedoelde criterium worden de concurrentieverhoudingen tegenover in andere Lid-Staten gevestigde exporteurs naar het buitenland vervalst en wordt daarmede geweld aangedaan aan het gelijkbehandelingsbeginsel. Met betrekking tot het in deze vraag uitdrukkelijk genoemde begrip „betrokkene” (betroffener Marktteilnehmer) volsta ik met een verwijzing naar de dienaangaande in mijn inleidende opmerkingen over dit begrip reeds verrichte analyse. Ik kan mij op dit punt ook in hoofdzaak aansluiten bij de schriftelijk door de Firma Will gemaakte en in het rapport ter terechtzitting bij de behandeling van de vierde vraag samengevatte opmerkingen.
Het door de Duitse Bondsregering ook in verband met de vierde vraag verdedigde onderscheid tussen de beginselen voor de verdeling van het tariefcontingent en de beginselen van de marktordening acht ik als eerder opgemerkt in strijd met Uw eerdere rechtspraak terzake. De Duitse Bondsregering had dit argument in casu nodig, omdat ook zij toegeeft, dat de uniforme toepassing van de uitvoerrestituties door dit criterium in gevaar wordt gebracht. Deze aantasting van de uniforme toepassing van de uitvoerrestituties voor rundvlees kan dus op grond van Uw eerdere rechtspraak niet als rechtvaardiging voor de aantasting van het beginsel van gelijke behandeling van alle belanghebbenden in de gemeenschappelijke markt worden aanvaard.
De Commissie tenslotte heeft tijdens de mondelinge behandeling toegegeven, dat zij in haar schriftelijke opmerkingen over de vierde vraag verzuimd heeft rekening te houden met de concurrentievoordelen die Duitse exporteurs volgens het hier aan de orde zijnde criterium kunnen verwerven tegenover hun concurrenten uit andere Lid-Staten. Ook gaf zij tijdens de mondelinge behandeling toe, dat men twijfel kan hebben of een exporteur van rundvlees als zodanig, wel als een betrokkene bij de invoer van bevroren rundvlees uit derde landen kan worden beschouwd.
Ik stel derhalve voor op de vierde vraag als volgt te antwoorden:
„Reeds uit het op de eerste en derde vraag gegeven antwoord vloeit voort, dat de vierde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Met name kunnen exporteurs van communautair rundvlees niet beschouwd worden als zodanig bij de invoer van bevroren rundvlees uit derde landen ‚betrokkenen’ te zijn in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2956/79.”
7. Slotopmerkingen
De door mij voorgestelde antwoorden doen de vraag rijzen of uiteindelijk niet met beantwoording van de eerste vraag zou kunnen worden volstaan. De op alle volgende vragen voorgestelde antwoorden vloeien immers logisch voort uit het door mij voorgestelde antwoord op de in zeer algemene termen gestelde eerste vraag. Ik zou een dergelijk gezamenlijk antwoord op de vier U gestelde vragen toch niet willen aanbevelen. Het komt mij voor, dat het nuttig effect van Uw antwoorden wordt gediend met een uitdrukkelijk en voor elke vraag nader gemotiveerd antwoord op alle U gestelde vragen.
Wat de praktische gevolgen van de door mij voorgestelde antwoorden betreft, merk ik ter afsluiting nog het volgende op.
De mogelijkheid van een globale verdeling vooraf voor belangrijke categorieën van betrokkenen bij de invoer van bevroren rundvlees uit derde landen wordt als zodanig door mijn antwoorden onverlet gelaten. Zij werd ook in Uw arresten-Grosoli II en van Walsum uitdrukkelijk aanvaard, mits voor geen enkele betrokkene de toegang tot het contingent onmogelijk wordt gemaakt. Wel maken de thans aanhangige zaken het nodig de criteria voor verdeling naar objectieve en voor alle betrokkenen vergelijkbare behoeftecriteria verdergaand te preciseren dan in de eerder aan U voorgelegde zaken nodig was. Met name toont de analyse van de U gestelde vragen dat toekennen van de onderhavige voordelen aan eigen onderdanen op grond van transacties die geen verband houden met de behoefte aan ingevoerd bevroren rundvlees tot duidelijke marktverstoringen ten nadele van de onderdanen van andere Lid-Staten kunnen leiden.
De door mij voorgestelde antwoorden laten ook de door de Commissie terecht wenselijk geachte mogelijkheid onverlet om aan nieuwkomers op de invoermarkt quota toe te kennen. Hiervoor zijn verschillende technieken bruikbaar, die aan het beginsel van gelijke behandeling recht doen wedervaren.
Tenslotte impliceren mijn opmerkingen over de eerste vraag een zekere ondersteuning van de wens van de Commissie om ook zelf naast de Lid-Staten over een beperkt eigen, naar volledig communautaire maatstaven te verdelen, contingent te kunnen beschikken. Met name zou een gemeenschapscontingent ten behoeve van transitohandelaren in de verschillende Lid-Staten de beperkingen kunnen verminderen, die thans ingevolge artikel 3 van verordening nr. 2956/79, ondanks artikel 52 van het EEG-Verdrag, voor hen verbonden zijn aan het verkrijgen van quota in de verschillende Lid-Staten waarnaar zij uit derde landen ingevoerd bevroren rundvlees willen uitvoeren. Het bleek immers, dat de invoer door de transitohandel bij de globale verdeling van het gemeenschapscontingent over de Lid-Staten aan het land van bestemming wordt toegerekend.
( 1 ) Bedoeld is blijkens de context: de verdeling van het communautaire tariefcontingent over de Lid-Staten. Zoals ik nog zal betogen, lijkt het uitgangspunt van deze passage, dat de verdeling moet worden afgestemd op de behoeften (aan uit derde landen ingevoerd bevroren rundvlees) echter ook voor de verdere verdeling door de Lid-Staten van belang.
( 2 ) Zie hiervoor met name verordening nr. 26/62, gewijzigd bij verordening nr. 49/62.