CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL

J.-P. WARNER

VAN 8 OKTOBER 1980 ( 1 )

Inhoudsopgave

 

Inleiding

 

Vraag A

 

Vraag Β

 

Vraag C

 

Vraag D

 

Vraag E

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Inleiding

Deze zaak is krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, door de Hoge Raad der Nederlanden ter prejudiciële beslissing aan het Hof voorgelegd. Dit verdrag (hierna het „Executieverdrag”) is zoals bekend momenteel slechts van kracht tussen de oorspronkelijke Lid-Staten en enkel de Duitse, de Franse, de Italiaanse, en de Nederlandse versie zijn authentiek. Zoals verder als bekend mag gelden, is echter op 9 oktober 1978 een verdrag gesloten inzake de toetreding van de nieuwe Lid-Staten tot het Executieverdrag en het Protocol van 1971. Dit verder als „Toetredingsverdrag” aan te duiden verdrag verkeert nog in de ratificatiefase. De Deense, Engelse en Ierse versie van het Executieverdrag en van het Protocol van 1971 zijn aan het Toetredingsverdrag gehecht en artikel 37 bepaalt dat deze versies op gelijke wijze authentiek zijn als de oorspronkelijke teksten van het Executieverdrag en het Protocol van 1971. Ik zal dan ook, wanneer en waar nodig, citeren uit wat na de ratificatieprocedure de authentieke Deense, Engelse en Ierse tekst zal zijn.

Eiser in de procedure voor de Hoge Raad is de Staat der Nederlanden, die ik kortheidshalve „de Staat” zal noemen. In de verwijzingsbeschikking wordt verweerder aangeduid als „Reinhold Ruff-ler”, maar zijn advocaat heeft ons erop geattendeerd dat de achternaam in werkelijkheid „Rüffer” is. Hij is een Duitser met „woonplaats” — in de zin van het Executieverdrag — in de Bondsrepubliek Duitsland. Hij was de schippereigenaar van een Duits binnenvaartschip, de „Otrate”, dat in de avond van 26 oktober 1971 na een aanvaring met een Nederlands schip, de „Vechtborg”, zonk in de Bocht van Watum, in de Eemsmonding. De Staat stelt dat de aanvaring geheel of mede te wijten was aan de onzorgvuldige navigatie van de „Otrate”, ofschoon ten tijde van het ongeluk een plaatselijke loods aan het roer stond.

De problemen die in deze zaak worden opgeworpen, komen voort uit het verbluffende feit dat er een geschil bestaat over het grensverloop tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland in de Eemsmonding. De Bocht van Watum ligt in een gebied waarop beide staten soevereiniteitsaanspraken maken. Daar het Hof niet om oplossing van dit geschil wordt gevraagd, hoef ik u niet lastig te vallen met de overigens interessante oorsprong en bijzonderheden hiervan.

Bij een op 8 april 1960 te Den Haag ondertekend verdrag tussen Nederland en de Bondsrepubliek, het „Eems-Dollard-Verdrag”, in aanvulling waarop latere regelingen zijn gekomen die voor de onderhavige problematiek niet van belang zijn, hebben de twee staten, met eerbiediging van de respectieve territoriale aanspraken, een regeling getroffen voor samenwerking in de Eemsmonding. De relevante bepalingen van het Eems-Dol-lard-Verdrag kunnen worden samengevat als volgt:

Artikel 16 bepaalt: „Iedere Verdragsluitende Partij draagt de kosten voor die werkzaamheden en maatregelen die zij volgens dit Verdrag gerechtigd of verplicht is uit te voeren of te treffen.”

Artikel 19 omschrijft dé gebieden waarin elk van de Verdragsluitende Partijen is belast met wat het Verdrag de „waterstaatszorg” noemt. Voor de Bocht van Watum is Nederland daarmee belast. Volgens artikel 20, dat het begrip „waterstaatszorg” definieert, omvat dit begrip onder meer „maatregelen tot het opsporen, aanduiden en opruimen van wrakken”. Artikel 21 bepaalt: „Bij de behartiging van de waterstaatszorg past iedere Verdragsluitende Partij haar eigen wettelijke voorschriften toe.”

Artikel 32 geeft regels voor het geval „de toepasselijkheid van een wettelijke bepaling afhankelijk is van de vraag in welk gebied een vaartuig zich bevindt of door welk gebied zijn weg voert.” In een dergelijk geval geldt „voor zover ... in andere internationale verdragen waarbij beide Verdragsluitende Partijen partij zijn, niet iets anders is bepaald — het volgende: Duitse vaartuigen worden beschouwd zich te bevinden binnen het gebied der Bondsrepubliek, Nederlandse vaartuigen worden beschouwd zich te bevinden binnen het gebied van het Koninkrijk der Nederlanden.” Voor een schip uit een derde landt wordt de situatie bepaald aan de hand van de ligging van de haven van bestemming of van vertrek in de Eemsmonding. Artikel 33 bepaalt: „Ten aanzien van de bevoegdheid der autoriteiten belast met toezicht op de naleving der wettelijke voorschriften, der autoriteiten belast met de vervolging van strafbare feiten en der gerechten vindt artikel 32 overeenkomstige toepassing.”

Artikel 46, lid 1, bepaalt: „De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van invloed op het vraagstuk van het verloop der staatsgrens in de Eemsmonding. Iedere Verdragsluitende Partij behoudt zich in dit opzicht haar rechtsstandpunt voor.” Artikel 46, lid 2, biedt beide partijen de mogelijkheid deze vraag aan het Internationale Gerechtshof voor te leggen of via arbitrage te laten beslissen, maar geen van beide schijnt dit te hebben gedaan.

Krachtens de artikelen 19-21 van het Verdrag was het dus de bevoegde Nederlandse autoriteit, dat wil zeggen de Staat (het ministerie van Verkeer en Waterstaat), die overeenkomstig de toepasselijke Nederlandse wet, de Wrakkenwet van 19 juni 1934, zich om het wrak van de Otrate moesten bekommeren. Op grond van bij de Wrakkenwet en met name in artikel 6 toekende bevoegdheden, liet het ministerie de resten van schip en lading bergen en naar de haven van Delfzijl vervoeren, waar zij door de burgemeester werden verkocht. De opruimingskosten bedroegen HFL 113994,55 en de netto opbrengst van de verkoop HFL 6530,37. De Staat vorderde het verschil ad HFL 107564,18 van Rüffer op grond van artikel 10 van de Wrakkenwet, dat bepaalt:

„De kosten, krachtens deze wet gemaakt, komen, voor zover zij niet door belanghebbenden zijn terugbetaald, of uit de opbrengst van het krachtens artikel 6 verkochte kunnen worden gekweten, ten laste van den beheerder, onverminderd diens bevoegdheid om krachtens dit artikel te zijnen laste komende kosten te verhalen op degene, die volgens de wet daarvoor aansprakelijk is.”

Blijkens de opmerkingen van de Hoge Raad in de verwijzingsbeschikking en de toelichtingen van de Staat in zijn opmerkingen voor het Hof, is de aansprakelijkheid waarover in artikel 10, in fine, wordt gesproken, de aansprakelijkheid naar het gemene recht, in casu, zo stelt de Staat, de aansprakelijkheid ex artikel 780 van het Wetboek van Koophandel — dat de eigenaar van het schip aansprakelijk stelt voor de schade door de schuld van degenen die in vaste of tijdelijke dienst van het schip zijn, tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden veroorzaakt — junctis de artikelen 1401 en 1403 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op onrechtmatige daad. De Hoge Raad vermeldt in ieder geval uitdrukkelijk dat de verplichting van Rüffer tegenover de Staat naar Nederlands recht moet worden aangemerkt als een verbintenis uit onrechtmatige daad.

Daar Rüffer elke aansprakelijkheid afwees, dagvaarde de Staat hem voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, wier bevoegdheid door Rüffer bij incidentele conclusie werd betwist. Bij vonnis van 20 februari 1976 verklaarde de Arrondissementsrechtbank zich onbevoegd van de vordering kennis te nemen. De Staat ging daarop in beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat bij arrest van 16 maart 1978 het vonnis van de Arrondissementsrechtbank bekrachtigde. Ik geloof niet dat ik u hoef lastig te vallen met details van de argumenten die partijen voor deze gerechten hebben voorgedragen, of met de motivering van de beslissingen van deze instanties.

De Staat heeft thans beroep tot cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Daarbij steunt hij volledig op artikel 5, aanvang en lid 3, van het Executieverdrag. Deze bepaling luidt als volgt:

„De verweerder die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, kan in een andere Verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen :

...

3.

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;...”

Voor de Hoge Raad voert de Staat vier cassatiemiddelen aan. Volgens het eerste middel zou, aangezien de Bocht van Watum naar de opvatting van de Nederlandse regering tot het territoir van Nederland behoort, een Nederlandse rechter — indien de plaats waar de Otrate is gezonken en waar het wrak is opgeruimd, moet worden aangemerkt als de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 5, lid 3 — deze plaats moeten beschouwen als gelegen binnen het Nederlandse grondgebied. Subsidiair stelt de Staat, dat een redelijke en doelmatige interpretatie van artikel 5, lid 3, meebrengt dat indien, gelijk in casu, de Staat der Nederlanden op grond van de artikelen 19-21 van het Eems-Dollard-Verdrag krachtens de Nederlandse Wrakkenwet een wrak opruimt in een deel van de Eemsmonding, waar Nederland ingevolge het Eems-Dollard-Verdrag met de waterstaatszorg is belast, de plaats waar het wrak is opgeruimd moet worden geacht in Nederland te zijn gelegen. In het derde middel stelt de Staat, dat de aanvaring tussen de Otrate en de Vechtborg mede moet worden beschouwd als het „schadebrengende feit” in de zin van artikel 5, lid 3, en dat, terwijl de Otrate als Duits schip op grond van artikel 32 mocht worden geacht zich op Duits grondgebied te bevinden, de Vechtborg, een Nederlands schip, om dezelfde reden werd geacht zich binnen het Nederlands grondgebied te bevinden, zodat het „schadebrengende feit” zich mede op Nederlands grondgebied heeft voorgedaan. Ten slotte stelt de Staat, dat „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 5, lid 3, niet de plaats is waar de Otrate is gezonken, maar de plaats waar de Staat schade heeft geleden, welke schade bestaat in opruimingskosten van het wrak voor zover deze niet door de opbrengst van de verkoop van schip en lading werden gedekt; deze plaats is ofwel 's-Gravenhage, waar de Staat zijn zetel heeft, ofwel Delfzijl, de plaats waar bleek dat de verkoopopbrengst niet zou volstaan om de ruimingskosten van het wrak te dekken.

De kern van Rüffers betoog is dat artikel 5, lid 3, niet van toepassing is en dat hij slechts voor een Duits gerecht kan worden gedagvaard. Voor zover hier van belang, doet hij zijn standpunt primair steunen op de artikelen 32 en 33 van het Eems-Dollard-Verdrag en op artikel 57 van het Executieverdrag, dat bepaalt:

„Dit Verdrag laat onverlet de verdragen, waarbij de Verdragsluitende Staten partij zijn of zullen zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.”

Rüffer stelt dat het Eems-Dollard-Verdrag, en met name de artikelen 32 en 33, een verdrag is dat „voor bijzondere onderwerpen” de rechterlijke bevoegdheid regelt, zodat de toepassing van het Executieverdrag op grond van artikel 57 is uitgesloten. Als ik het wel heb, stelt hij subsidiair dat krachtens artikel 32 van het Eems-Dollard-Verdrag het „schadebrengende feit”, het zinken van de Otrate, moet worden geacht in Duitsland te hebben plaatsgevonden en dat de Nederlandse rechterlijke instanties dus geen bevoegdheid kunnen ontlenen aan artikel 5, lid 3.

Dit is de achtergrond waartegen de Hoge Raad vijf vragen aan dit Hof heeft voorgelegd, geletterd A tot en met E.

Vraag A

Vraag A luidt:

„Omvat het begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ bedoeld in artikel 1 van het Verdrag een vordering als ingesteld door de Staat tegen Rüffer?”

Al degenen die opmerkingen hebben gemaakt bij het Hof (De Staat, Rüffer, de regering van het Verenigd Koninkrijk, en de Commissie), waren het erover eens dat deze vraag bevestigend moest worden beantwoord. In zijn schriftelijke opmerkingen stelde Rüffer dat het Hof deze vraag, gezien de omstandigheden, niet behoefde te beantwoorden, maar ter terechtzitting heeft Ruffers raadsman zich aangesloten bij de opvatting dat de zaak een „burgerlijke zaak” was, hoewel hij staande hield dat de vraag wegens artikel 57 irrelevant was. De regering van het Verenigd Koninkrijk ging mee met deze opvatting, doch verklaarde slechts opmerkingen te willen maken over vraag B; ten aanzien van vraag A heeft zij niets gezegd. Alleen de Staat en de Commissie hebben zich dus over vraag A uitgelaten.

De stelling van de Staat was, in het kort, dat het beheer van een vaarwater niet noodzakelijk in handen hoeft te zijn van een overheidslichaam. Vroeger bestonden er in Nederland kanalen die eigendom waren van en beheerd werden door particuliere maatschappijen. Bovendien was de onderhavige vordering een vordering uit onrechtmatige daad, een typisch „burgerlijke” zaak. Bij het aanhangig maken daarvan was de Staat dus niet opgetreden als een overheidsinstantie in de uitoefenig van haar overheidsbevoegdheid, hetgeen de zaak onder het beginsel zou brengen dat het Hof in zaak 29/76 (LTU, Jurispr. 1976, blz. 1541) heeft ontwikkeld.

Het standpunt van de Commissie wijkt in zoverre af, dat zij aannam dat een overheidsinstantie bij het ruimen van een wrak in een openbaar vaarwater, opreedt krachtens overheidsbevoegdheid in de zin van 's Hofs uitspraak in de zaak-LTU. Hieruit volgt echter niet, aldus de Commissie, dat een op artikel 10 van de Wrakkenwet gebaseerde rechtsvordering krachtens overheidsbevoegdheid wordt ingesteld om het financiële verlies dat te wijten is aan de schuld van degenen die verantwoordelijk zijn voor de aanwezigheid van het wrak aldaar, op dezen te verhalen. Zij is te vergelijken met een vordering van het slachtoffer van een aanvaring op zee tegen degene die aansprakelijk is voor de aanvaring.

Zo eenvoudig lijkt mij het antwoord echter niet. Mijns inziens moet men in het oog houden dat de uitdrukkingen gebruikt in artikel 1, waarin de werkingssfeer van het Verdrag wordt omschreven, „autonome” begrippen dekken, die los staan van de wet van een bepaalde Lid-Staat en die „moeten worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds de doelen en het stelsel van het Executieverdrag en, anderzijds de algemene beginselen die in de nationale rechtstelsels tezamen worden gevonden” (zie de zaak-LTU; gevoegde zaken 9 en 10/77, Bavaria Fluggesellschaft en Germanair, Jurispr. 1977, blz. 1517; en zaak 133/78, Gourdain, Jurispr. 1979, blz. 733). Deze benadering is, zoals het Hof in al deze zaken overwoog, noodzakelijk „ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de Verdragsluitende Staten en de belanghebbende personen uit dit Verdrag voortvloeien.” In de zaak-LTU vervolgt het Hof dat, uitgaande van een zodanige uitlegging van de term „burgerlijke en handelszaken”„bepaalde categorieën van rechterlijke beslissingen geacht moeten worden buiten het toepassingsgebied van het Verdrag te vallen wegens elementen die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil.” Op basis hiervan overwoog het Hof dat „weliswaar het Verdrag van toepassing kan zijn op bepaalde beslissingen in geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, doch dit anders is wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt.”

Voor de beslissing of een vordering als die van de Staat tegen Rüffer onder het Verdrag valt, is het dus niet voldoende om naar de kwalificatie ervan naar Nederlands recht te zien. De wettelijke stelsels van alle Lid-Staten moeten in de beschouwing worden betrokken om na te gaan of er een algemeen beginsel is dat kan worden geacht daaruit voor te vloeien en volgens hetwelk een dergelijke vordering als een „burgerlijke of handelszaak” is te beschouwen.

Een onderzoek van de wetgeving van de oorspronkelijke Lid-Staten leert dat het Nederlands recht alleen staat in het toekennen van een dergelijke vordering uit de onrechtmatige daad aan een havendienst of een helieerder van waterwegen.

In België wordt de materie beheerst door de artikelen 49, 102 en 109, lid 4, van een Koninklijk Besluit van 15 oktober 1953, houdende een „Algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk”, junctis de artikelen 220, 221 en 224 van de „Wet op de registratie-, hypotheek- en griffierechten.” Kort gezegd geven deze de Dienst der scheepvaart de bevoegheid, een wrak dat niet door zijn eigenaar is verwijderd te verwijderen en de kosten daarvan van de eigenaar terug te vorderen. Betaalt deze niet, dan wordt het bedrag ingevorderd door de Administratie der registratie en domeinen via een „dwangbevel”, waarvan de eigenaar van het wrak de executie alleen kan tegengaan door zelf bij de bevoegde rechter een procedure aan te spannen. Dit is dus een typisch administratieve procedure. Als de kosten langs deze weg niet volledig kunnen worden verhaald, heeft blijkbaar geen enkele overheidsinstantie het recht een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen tegen de eigenaar of tegen iemand anders.

In Duitsland zijn er twee relevante wettelijke regelingen, namelijk de „Stran-dungsordnung” van 18 mei 1874 en het „Bundeswasserstraßengesetz” van 2 april 1968. Van belang zijn hier met name de (gewijzigde) §§ 25 e. v. van de eerste en de §§24, lid 1, 25, 28 en 30 van de tweede regeling. Tezamen bieden zij twee mogelijkheden.

1.

De bevoegde instantie kan bij voor beroep op de administratieve rechter (Verwaltungsgerichte) vatbare administratieve beschikking, de eigenaar van het wrak of ieder ander die zij voor de aanwezigheid daarvan verantwoordelijk acht, gelasten het wrak op eigen kosten op te ruimen. Doet deze dit niet binnen de voorgeschreven termijn, dan mag de instantie het wrak zelf opruimen en de aangesprokene met de kosten hiervan belasten, ook weer via een administratieve beschikking waarvan beroep openstaat op de administratieve rechter.

2.

In dringende gevallen mag de instantie het wrak zelf opruimen zonder de eigenaar of iemand anders te verwittigen. Zij krijgt dan voor de opruimingskosten een bevoorrechte aanspraak op het wrak. Deze aanspraak wordt geldend gemaakt via een administratieve verhaalsprocedure die bekend staat als het „Verwaltungszwangsverfahren”. Overschrijden de kosten de waarde van het wrak, dan is dit saldo onverhaalbaar (zie het arrest van het Bundesverwaltungsgericht van 22 augustus 1975, aangehaald in „Die öffentliche Verwaltung”, 1976, biz. 100).

Ook hier is het dus een volledig administratieve aangelegenheid, hoewel dit niet altijd zo is geweest. Tot aan de wet van 1968 waren er omstandigheden waarin een met de onderhavige vergelijkbare rechtsvordering mogelijk was krachtens de bepalingen van het „Bürgerliches Gesetzbuch” inzake zaakwaarneming, dus niet inzake onrechtmatige daad.

In Frankrijk is de wettelijke regeling met betrekking tot wrakken in zee te vinden in een wet van 24 november 1961 betreffende „la police des épaves maritimes”, en in twee uitvoeringsregelingen, een „décret” van 26 december 1961 en een „arrêté” van 4 februari 1965. Voor wrakken in de binnenwateren is er het „Règlement général de police de la navigation intérieure”, vastgesteld bij decreet van 21 September 1973. De essentie hiervan is dat, zo het wrak niet door de eigenaar wordt verwijderd, de bevoegde instantie het zelf mag laten opruimen; zij kan zichzelf dan een executoriale titel verschaffen waarmee zij dat deel van de kosten dat niet door de opbrengst van het wrak wordt gedekt, op de eigenaar kan verhalen. Het is aan de eigenaar om desgewenst deze executoriale titel voor de administratieve rechter te betwisten. De bevoegde instantie heeft kennelijk niet de mogelijkheid voor de gewone gerechten een procedure tegen de eigenaar of iemand anders aanhangig te maken.

In Italië wijst de „Codice della Navigazione”, vastgesteld bij Koninklijk Besluit nr. 327 van 30 maart 1942, een bevoegde instantie aan die in dringende gevallen of zo de eigenaar het niet zelf doet, het wrak kan opruimen. De eigendom van het wrak gaat dan op die instantie over. Als de opruimingskosten de opbrengst van de verkoop van het wrak overschrijden en het een schip van meer dan 300 ton betreft, is de instantie krachtens de artikelen 73 en 84 van het reglement bevoegd een „ingiunzione” (betalingsbevel) uit te vaardigen, waarbij de eigenaar, doch niemand anders, wordt gelast het verschil te betalen. Deze „ingiunzione” moet door de Pretore uitvoerbaar worden verklaard. Onder Italiaanse juristen schijnt enige onenigheid te hebben bestaan over de vraag of door de vereiste uitvoerbaarverklaring door de Pretore de aanvankelijk administratieve beschikking wordt omgezet in een rechterlijke, maar de heersende opvatting schijnt te zijn dat dit niet het geval is, met name omdat, wanneer de „ingiunzione” eenmaal uitvoerbaar is geworden, het aan de eigenaar is overgelaten om, zo hij dit dienstig acht, voor de bevoegde rechter — niet noodzakelijkerwijs de Pretore — verzet te doen tegen de „ingiunzione”. De bevoegde instantie heeft kennelijk niet de mogelijkheid om wie dan ook in een gewone burgerlijke procedure aan te spreken uit hoofde van onrechtmatige daad of anderszins, ook niet wanneer het een schip van minder dan 300 ton betreft of de eigenaar onvoldoende middelen heeft om de opruimingskosten te betalen.

In Luxemburg kan het probleem zich uiteraard alleen voordoen op de Moezel. De enige wettelijke regeling terzake is het, bij groothertogelijk besluit van 18 juni 1971 uitgevaardigde „Reglement de police pour la navigation de la Moselle”. Dit verplicht de schipper van een gezonken schip het wrak te verwijderen, doch geeft de bevoegde instantie de bevoegdheid het te verwijderen wanneer zulks spoedeisend is. De hiermee voor die instantie gemoeide kosten kunnen of op de eigenaar van het wrak worden verhaald of, zo het wrak tengevolge van een aanvaring is gezonken, op de eigenaar van het schip dat door de instantie verantwoordelijk wordt geacht voor de aanvaring. De instantie is echter niet bevoegd het wrak te verkopen of een executoriale titel uit te vaardigen. Wanneer zij gedwongen is haar rechten te executeren, moet zij de zaak voor de bevoegde rechter brengen. In de praktijk schijnt dit nooit nodig te zijn, daar alle schepen die de Moezel bevaren, verzekerd zijn. Het terzake geldende recht is daardoor weinig ontwikkeld.

Maar aangenomen dat het voorgaande een juiste weergave is van het recht van de oorspronkelijke Lid-Staten, is het de vraag of de opstellers van het Executieverdrag onder de uitdrukking „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van het Verdrag ook een vordering als de onderhavige hebben willen begrijpen. Ik kan deze vraag onmogelijk bevestigend beantwoorden. Het gaat hier om een vordering van een overheidsinstantie tegen een particulier, voortvloeiende uit wat naar het recht van alle oorspronkelijke Lid-Staten, met de mogelijke uitzondering van Nederland, wordt beschouwd als de uitoefening van overheidsbevoegdheid door deze instantie. Bovendien is het een type vordering dat in de wetgeving van alle oorspronkelijke Lid-Staten behalve Nederland nagenoeg onbekend is. De enige werkelijke reden waarom men deze vordering als een „burgerlijke” of „handelszaak” zou kunnen aanmerken, zou dan ook zijn dat zij naar Nederlands recht als zodanig wordt beschouwd. Maar dit lijkt mij onverenigbaar met de door het Hof in het arrest-LTU neergelegde beginselen en ook met de wederkerigheidsgedachte die in de considerans van het Verdrag ligt besloten.

Ik betwijfel of het recht van de nieuwe Lid-Staten of de bepalingen van het Toetredingsverdrag voor een dergelijke vraag relevant kunnen zijn, maar volledigheidshalve zal ik daar kort aandacht aan besteden.

Het Deense recht blijkt aan te sluiten bij het recht van de meerderheid van de oorspronkelijke Lid-Staten. Daarentegen stemmen het Ierse recht en het recht van het Verenigd Koninkrijk in grote lijnen overeen met het Nederlandse recht; zij kennen de beheerder van een haven of waterwegen, los van enige bijzondere wettelijke bevoegdheid, een vorderingsrecht uit onrechtmatige daad toe tegen degene die door eigen onzorgvuldig varen — of door onzorgvuldig varen van degene voor wiens gedragingen hij wettelijk aansprakelijk is — schuld heeft aan het feit dat er ergens een wrak ligt (zie voor het Ierse recht The Edith (1883) 11 L. R. Ir. 270, voor het Engelse recht The Ella [1915] P. Ill en Dee Conservancy Board v. Mc Canneti [1928] 2 K.B. 159, en voor het Schotse recht Lord Murray in Clyde Navigation Trustees v. Kelvin Shipping Co. [1927] S. C, biz. 626).

In het Toetredingsverdrag is artikel 1 van het Executieverdrag „aangepast” door toevoeging van een zin aan de eerste alinea, bepalende dat het Verdrag „inzonderheid” niet geldt voor „fiscale zaken, zaken van douane of administratiefrechtelijke zaken.” In zijn verslag bij het ontwerp van het Toetredingsverdrag heeft prof. dr. Peter Schlosser, de rapporteur van de werkgroep die dit ontwerp heeft opgesteld, het volgende te zeggen over de feitelijke achtergrond van deze — voorgestelde — aanpassing (PB C 59 van 1977, blz. 82):

„Het onderscheid tussen burgerlijke en handelszaken enerzijds, en publiekrechtelijke aangelegenheden anderzijds is in het recht van de oorspronkelijke Lid-Staten welbekend en wordt ondanks belangrijke verschillen grosso modo ook volgens gelijksoortige criteria toegepast. Zo omvat het begrip „civiel recht” ook belangrijke niet-publiekrechtelijke bijzondere onderwerpen, zoals met name delen van het arbeidsrecht. Daarom heeft men bij de redactie van de oorspronkelijke tekst van het Executieverdrag en in het rapport-Jenard afgezien van een nadere concretisering van het begrip „burgerlijke en handelszaken”, en zich ertoe beperkt duidelijk te stellen dat ook beslissingen van straf- en administratieve rechters onder het Verdrag vallen, mits deze beslissen in burgerlijke en handelszaken, hetgeen bij gelegenheid zeker voorkomt. Wat dit laatste punt betreft, levert de toetreding van de drie nieuwe Lid-Staten ook geen extra problemen op. Vanwege het essentiële onderscheid dat aan de gehele materie ten grondslag ligt, zijn de problemen daarentegen des te groter.

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennen namelijk het in de oorspronkelijke EEG-landen gebruikelijke onderscheid tussen privaat- en publiekrecht nauwelijks. De aanpassingsproblemen konden daarom niet worden opgelost via een simpele verwijzing naar kwalificatiebeginselen. Aangezien in de slotfase van de onderhandelingen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 14 oktober 1976 [dit is het arrest in de zaak LTU] werd gewezen, waarin het Hof zich uitsprak voor een interpretatie die niet gebonden is aan de aanknoping aan een „toepasselijk” nationaal recht, volstond de Groep ermee in artikel 1, lid 1, duidelijk aan te geven dat zaken op het gebied van belastingen, douane en administratief recht geen burgerlijke of handelszaken in de zin van het Executieverdrag zijn.”

Ik vind hierin niets wat ingaat tegen de conclusie, waartoe ik bij de beschouwing van de „niet-aangepaste” bewoordingen van het Executieverdrag en het recht van de oorspronkelijke Lid-Staten ben gekomen.

Op grond hiervan zou ik op vraag A willen antwoorden dat een vordering van de in die vraag bedoelde soort niet valt onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1 van het Executieverdrag.

Als dit juist is, behoeven de overige vragen van de Hoge Raad niet meer te worden beantwoord. Voor het geval evenwel het Hof over vraag A anders mocht oordelen, zal ik ze toch moeten behandelen.

Vraag Β

In vraag B, die de Hoge Raad enkel stelt voor het geval vraag A bevestigend zou worden beantwoord, gaat het erom, of een vordering van de onderhavige soort onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag valt.

De Staat en Rüffer hebben aan deze vraag maar weinig woorden gewijd. Als ik het wel begrijp, beperkt de Staat zich tot de opmerking dat het antwoord bevestigend moet luiden, omdat dit naar Nederlands recht zo is. Rüffer stelt dat de vraag irrelevant is, ten eerste omdat de Otrate de toepasselijke navigatievoorschriften had nageleefd en hij dus niet onrechtmatig heeft gehandeld, en ten tweede vanwege artikel 57 en de bepalingen van het Eems-Dollard-Verdrag, doch in de derde plaats stelt hij dat, indien en voor zoverre de vraag relevant zou zijn, zonder meer zou moeten worden geantwoord dat het om een vordering uit onrechtmatige daad gaat.

Steunend op het arrest van het Hof in zaak 12/76 (Tessili, Jurispr. 1976, blz. 1473) betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk dat men in de eerste plaats moet bezien of de uitdrukking, „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in artikel 5, lid 3 (om in de woorden van rechtsoverweging 10 van dat arrest te spreken) „autonoom, en dus aan de gezamenlijke Lid-Staten gemeen, moet worden opgevat, dan wel als een verwijzing naar de materiële regels van het recht dat krachtens de collisieregels van de eerst aangezochte rechter van toepassing is”; en volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is deze laatste uitlegging de juiste. Lijnrecht ingaande tegen de uitspraak van het Hof in zaak 33/78 (Somafer, Jurispr. 1978, blz. 2183, r.o. 5-8), beweert de regering van het Verenigd Koninkrijk zelfs dat „deze regel — vaststelling volgens de lex fori — heeft te gelden voor de interpretatie van alle bijzondere bevoegdheden ex artikel 5 Executieverdrag, tenzij bijzondere redenen daartegen spreken.”

Ik hoef u, dacht ik, niet verder op te houden met een herhaling van de uitvoerige argumenten die de regering van het Verenigd Koninkrijk ter ondersteuning van haar stelling heeft aangevoerd. U hebt ze gelezen en zij zijn samengevat in het rapport ter terechtzitting. Daaronder bevinden zich mijns inziens zwaarwegende en minder zwaarwegende argumenten. Het feit dat, tenzij de nationale rechter bij de uitlegging van termen uit het Verdrag zijn eigen recht toepast, een bepaalde term in het Verdrag een enigszins andere betekenis kan krijgen dan in het nationale recht, acht ik van veel minder belang dan de door het Hof in de eerdergenoemde rechtspraak benadrukte noodzaak de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid te verzekeren van de rechten en verplichtingen die voor de Verdragsluitende Staten en de belanghebbende personen uit het Verdrag voortvloeien. De opstellers van het Verdrag hebben klaarblijkelijk aanvaard dat de daarin gebruikte termen daar een andere betekenis zouden kunnen hebben dan in het nationale recht. Zo wordt in de Engelse tekst van het Verdrag bijvoorbeeld het woord „domiciled” gebruikt in een betekenis die duidelijk afwijkt van de betekenis die dit woord in het Ierse recht of in het recht van het Verenigd Koninkrijk heeft.

Mijns inziens zijn er echter twee duidelijke argumenten om het standpunt van de Britse regering te verwerpen.

Het eerste is, dat dat standpunt onverenigbaar is met de beginselen die sinds de zaak-Tessili uitgangspunt zijn geweest voor de beslissingen van het Hof. Weliswaar heeft het Hof in genoemde zaak — de eerste Zaak van het Hof over het Executieverdrag overwogen dat de in artikel 5, lid 1, van het Verdrag genoemde „plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” moet worden vastgesteld overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter de litigieuze verbintenis beheerst. Het deed dit omdat „gezien de nog bestaande verschillen tussen de nationale rechtsbepalingen inzake overeenkomsten evenals het ontbreken van elke unificatie van het toepasselijke materiële recht in de huidige stand van de rechtsontwikkeling, het niet mogelijk lijkt verdere aanwijzingen te geven over de uitlegging van de verwijzing in artikel 5, sub 1, naar de „plaats van uitvoering” (r.o. 14). Het Hof voegde hieraan toe dat dit „temeer zo is daar de vaststelling van de plaats van uitvoering van verbintenissen afhangt van de contractuele verhouding waaruit de verbintenissen voortvloeien.” De beslissing in de zaak-Tessili staat echter op zichzelf en is mogelijk te verklaren uit de bijzondere ingewikkeldheid van het verbintenissenrecht. In alle latere zaken waarin de vraag aan de orde kwam of een in het Verdrag gebezigde uitdrukking een „autonome” betekenis had dan wel moest worden opgevat als een verwijzing naar nationale begrippen, is het Hof ofwel stilzwijgend uitgegaan yan de juistheid van erstgenoemde opvatting — bijvoorbeeld in zaak 14/76, De Bloos, Jurispr. 1976, blz. 1497, en zaak 21/76, Bier, Jurispr. 1976, blz. 1735; in beide zaken evenwel werd het probleem door de advocaat-generaal besproken — ofwel heeft het uitdrukkelijk ten gunste van deze opvatting beslist — bijvoorbeeld in de zaak-LTU (reeds aangehaald); zaak 43/77, Industrial Diamond Supplies, Jurispr. 1977, blz. 2175; zaak 140/77, Bertrand, Jurispr. 1978, blz. 1431, en in de eerder genoemde zaken Somafer en Gourdain. In de meer recente zaken heeft het Hof beklemtoond dat de voornaamste reden is, de noodzaak van gelijke en eenvormige toepassing van het Verdrag in alle Lid-Staten, en ook, met betrekking tot artikel 5, de noodzaak om een ongebreidelde toeneming van het aantal bijzondere bevoegdheden te voorkomen, hetgeen een van de voornaamste doelstellingen van het Verdrag zou frustreren. In sommige zaken (Industrial Diamond Supplies en Bertrand) is het verschil tussen nationale rechtsbegrippen aangevoerd als reden om aan de in het Verdrag gebruikte term een autonome betekenis toe te kennen. Ik concludeer dat een term in het Verdrag slechts mag worden beschouwd als een verwijzing naar nationale begrippen wanneer het om een of andere reden onmogelijk is er een autonome betekenis aan toe te kennen. En zover gaan de door de Britse regering aangevoerde argumenten niet, hoe zwaarwegend zij overigens ook mogen zijn.

Het tweede en mijns inziens doorslaggevende argument om het standpunt van de regering van het Verenigd Koninkrijk te verwerpen, is dat het alleen mogelijk is de uitdrukking „matters relating to tort, delict or quasi-delict” te beschouwen als een verwijzing naar nationale wettelijke begrippen, indien de overeenkomstige uitdrukking in de authentieke Verdragstekst in de taal of talen van elke andere Lid-Staat, een in het recht van die staat bekend begrip zou aanduiden. Dit is echter niet het geval.

In de authentieke teksten in de talen van de oorspronkelijke Lid-Staten worden de volgende omschrijvingen gebruikt:

Duits:„wenn eine unerlaubte Handlung oder eine Handlung, die einer unerlaubten Handhung gleichgestellt ist oder wenn Ansprüche aus einer solchen Handlung den Gegenstand des Verfahrens bilden”;

Frans:„en matière délictuelle ou quasi-délictuelle”;

Italiaans:„in materia di delitti o quasi-delitti”;

Nederlands:„ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad”.

Ten aanzien van het Frans en het Nederlands rijzen geen problemen. De uitdrukking „en matière délictuelle ou quasi-dé-lictuelle” duidt op adequate wijze het met „tort” overeenkomende begrip in het Franse recht en ook overeenkomstige begrippen in het Franstalige Belgische en Luxemburgse recht aan. Evenzo is „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad” een adequate aanduiding voor de overeenkomstige begrippen in het Nederlandse recht en in het Nederlandstalige Belgische recht. In de Duitse tekst evenwel geeft de uitdrukking „eine unerlaubte Handlung” weliswaar het Duitse onrechtmatige-daadbegrip weer, doch de omschrijving „eine Handlung, die einer unerlaubten Handlung gleichgestellt ist” heeft, naar ik heb begrepen, geen betrekking op een in het Duitse recht bekend begrip. Hoewel de Italiaanse uitdrukking „in materia di delitti o quasi-delitti” op zichzelf begrijpelijk is voor een Italiaans jurist die bekend is met Justinianus, de Code Napoléon en het vroegere Italiaanse burgerlijk wetboek, past zij niet in het moderne Italiaanse recht, dat de term „fatti illeciti” gebruikt.

Nogmaals, ik geloof niet dat het recht van de nieuwe Lid-Staten relevant is, maar omwille van de volledigheid zal ik het kort behandelen. In de Engelse tekst past „tort” uiteraard geheel in het Engelse en Ierse recht, terwijl „delict or quasi-delict” kennelijk in het Schotse recht past. In de Ierse tekst staat „in ábhair a bhaineann le tort, míghníomh no samhail mhíghnímh” wat, naar ik heb begrepen, een letterlijke weergave van het Engels is. De vier laatste woorden, die overeenkomen met „delict or quasi-delict”, geven geen in het Ierse recht bekend begrip weer. Ten slotte staat in de Deense tekst „i sager om erstatning uden for kontrakt”, hetgeen letterlijk betekent „in zaken betreffende vergoeding buiten overeenkomst”. Deze of soortgelijke uitdrukkingen worden, naar ik heb begrepen, in Denemarken alleen in bepaalde procesrechtelijke wetten gebruikt ter aanduiding van een breed en enigszins vaag scala van niet-contractuele vorderingen.

Ik meen dan ook dat de uitdrukking „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in artikel 5, lid 3, niet kan worden opgevat als een verwijzing naar nationale wettelijke begrippen en dat zij moet worden gacht een autonome betekenis te hebben.

De Commissie, die deze opvatting deelt, heeft gepoogd dit zelfstandige begrip te definiëren. Zoals echter blijkt uit de inleiding van prof. A. Tune bij deel XI van de „International Encyclopedia of Comparative Law”, het deel betreffende „Torts”, is niemand er ooit in geslaagd om zelfs maar in het kader van een nationaal rechtsstelsel een nauwkeurige definitie van onrechtmatige daad te formuleren, die niet op een of meer punten nieuwe vragen opriep. Evenals de spreekwoordelijke olifant is een onrechtmatige daad gemakkelijker te herkennen dan te definiëren.

Een poging om te komen tot een definitie van het begrip onrechtmatige daad voor de toepassing van het Verdrag, lijkt mij in casu niet nodig. Ik wil mij beperken tot de constatering dat in de drie Lid-Staten waar een vordering als de onderhavige niet uitsluitend tot de publiekof administratiefrechtelijke sfeer wordt gerekend (Nederland, Ierland en het Vereningd Koninkrijk), zij bij de onrechtmatige daad wordt ondergebracht.

Op grond hiervan zou ik menen dat een dergelijke vordering, zo zij al binnen de werkingssfeer van het Verdrag en van artikel 5, lid 3, valt.

Ik kom thans tot vraag C van de Hoge Raad, waarover ik veel korter kan zijn.

Vraag C

Deze vraag luidt:

„Wat brengt artikel 5, sub 3, mee in de situatie dat het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in het gebied dat blijkens het Eems-Dollar-Verdrag door het Koninkrijk der Nederlanden tot het grondgebied van Nederland en door de Bondsrepubliek Duitsland tot het grondgebied van de Bondsrepubliek wordt gerekend? Brengt artikel 5, sub 3, mee dat voor de Nederlandse rechter die plaats geacht moet worden (mede) in Nederland te liggen? Speelt daarbij in verband met de aard van de onderhavige vordering een rol dat die plaats ligt in het gebied waarin het Koninkrijk der Nederlanden ingevolge het Eems-Dollard-Ver-drag met de waterstaatszorg is belast en derhalve verplicht is een in bedoeld gebied gelegen wrak op te ruimen?”

Bij deze vraag is de Hoge Raad er uiteraard van uitgegaan, dat de onderhavige vordering binnen de werkingssfeer van het Verdrag en van artikel 5, lid 3, valt. Zij is ingegeven door de eerste twee door mij weergegeven cassatiemiddelen van de Staat.

Deze vraag berust echter, naar het mij voorkomt, op de onjuiste veronderstelling dat, indien in een bepaald geval „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, in de zin van artikel 5, lid 3, ligt in een gebied waarop twee Lid-Staten soevereiniteitsaanspraken maken, de vraag in welk van beide staten die plaats in het kader van die zaak moet worden geacht te liggen, via uitlegging van artikel 5, lid 3, kan worden opgelost. Mijns inzien is het Executieverdrag niet bedoeld om dergelijke problemen op te lossen. Ten aanzien daarvan zijn de bepalingen ervan, gelijk de Commissie zegt, „neutraal”. Het Verdrag is gebouwd op de veronderstelling, dat elders is of zal worden vastgesteld, of een bepaalde plaats in deze of gene Lid-Staat ligt. Zo, ingevolge ‚s Hofs antwoord op de vragen A of B een antwoord op vraag C al nodig is, dan is dit mijns inziens alles wat erop kan worden gezegd.

Vraag D

Vraag D, die kennelijk ook is gesteld voor het geval de vragen A en B beide bevestigend zouden worden beantwoord, luidt als volgt:

„Kan als ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ gelden de plaats waar de schade als gesteld door de Staat zich heeft voorgedaan, te weten of wel ’s-Gravenhage, waar de zetel van de Staat is, of wel Delfzijl (in het arrondissement Groningen), waar de restanten van het wrak door de Staat zijn verkocht waardoor bleek tot welk bedrag de door de Staat gemaakte kosten van de wrakopruiming onvergoed zijn gebleven?”

Deze vraag is klaarblijkelijk geïnspireerd door het vierde cassatiemiddel van de Staat. Dit middel is mijns inziens ongegrond. De Staat deed het steunen op de uitspraak van het Hof in de reeds genoemde zaak-Bier. Maar deze uitspraak kan mijns inziens het middel niet dragen. In genoemde zaak werd beslist dat de uitdrukking „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, lid 3, zowel betrekking kan hebben op „de plaats waar de schade is ingetreden” als op „de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis”. Maar in dat geval was de schade waarom het ging, die welke door de Rijnvervuiling was veroorzaakt aan de kwekerij van de eisende partij in Nederland. De plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis was de Elzas, waar gedaagde zoutafval op de Rijn loosde. In die zaak is op geen enkele wijze gesuggereerd, laat staan door het Hof beslist, dat de plaats waar het schadebrengende feit zich voordeed de plaats kon zijn waar de eisende vennootschap was gevestigd, of de plaats waar haar bedrijfsschade was gekwantificeerd. Zowel Rüffer als de Commissie hebben er in hun pleidooien op gewezen dat, zo men hier zou aannemen dat de plaats waar de Staat zijn zetel heeft, kan worden aangemerkt als „de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, dit zou neerkomen op de stelling, dat ingevolge het Executieverdrag de eiser in een onrechtmatige daadactie de mogelijkheid heeft voor het gerecht van zijn eigen woonplaats te dagvaarden. Dit zou volstrekt in tegenspraak zijn met de opzet van de artikelen 2 e.v. van het Verdrag. Met betrekking tot de suggestie dat in casu het „schadebrengende feit” kan worden geacht zich in Delfzijl te hebben voorgedaan, kan mijns inziens worden volstaan met de opmerking, dat de verkoop van het wrak door de burgemeester geen schadebrengend feit was, maar een middel om de door de Staat geleden schade in zoverre te verkleinen.

Voor zover zij relevant is, zou ik vraag D daarom ontkennend willen beantwoorden.

Ik kom tenslotte tot vraag E.

Vraag E

Deze is als volgt geformuleerd :

„Wanneer het Eems-Dollar-Verdrag aldus moet worden verstaan, dat het de Nederlandse rechter bevoegd maakt om kennis te nemen van een vordering als de onderhavige (welke vraag niet aan het

Hof ter beantwoording wordt voorgelegd), laat artikel 57 van het Brusselse Verdrag dan, voor wat de bevoegdheid van de rechter betreft, ruimte voor toepassing van artikel 5, aanhef en sub 3?”

Ik moet bekennen dat ik niet zeker weet wat de achtergrond is van deze vraag. Ik betwijfel of het een stelling van Rüffer zou kunnen zijn, daar deze juist staande houdt dat ingevolge het Eems-DollardVerdrag de Duitse gerechten bevoegd zijn. Mogelijk is het derde middel van de Staat, inhoudende dat, doordat de Vechtborg bij de aanvaring was betrokken, het schadebrengende feit op grond van het Eems-Dollard-Verdrag moet worden geacht zowel op Nederlands als op Duits grondgebied te hebben plaatsgevonden.

Hoe dit ook zij, Rüffer betoogt dat het Eems-Dollard-Verdrag een „lex specialis” is, waarin de respectieve bevoegdheid van de Nederlandse en Duitse gerechten voor zaken als de onderhavige is geregeld, zodat ingevolge artikel 57 de toepassing van het Executieverdrag is uitgesloten. Daartegenover stellen de Staat en de Commissie, dat deze conclusie alleen kan worden getrokken indien de bepalingen van het Eems-Dollard-Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid de toepassing van mogelijke andere desbetreffende bepalingen beogen uit te sluiten.

Ik ben tot de conclusie gekomen dat de Staat en de Commissie op dit punt gelijk hebben. Artikel 57 maakt deel uit van titel VII van het Executieverdrag, dat het opschrift draagt „Verhouding tot andere verdragen”. Deze titel vangt aan met artikel 55, dat een opsomming bevat van de verdragen en de overeenkomsten tussen twee of meer Lid-Staten, die door het Executieverdrag worden „vervangen”. Dan volgt artikel 56, dat bepaalt dat deze verdragen en overeenkomsten niettemin van kracht blijven „ten aanzien van onderwerpen waarop dit Verdrag niet van toepassing is”, en ook met betrekking tot vóór de inwerkingtreding van het Verdrag gegeven beslissingen en verleden akten. De artikelen 57 en 58 bepalen vervolgens dat het Verdrag „shall not affect” bepaalde andere verdragen (de overeenkomstige uitdrukkingen in de andere taalversies zijn: Duits „läßt ... unberührt” in artikel 57, „berührt ... nicht” in artikel 58, Frans „ne deroge pas aux” in artikel 57, „ne porte pas préjudice aux” in artikel 58, Italiaans „non deroga alle” in artikel 57, „non pregiudicano i” in artikel 58, Nederlands „laat onverlet” in artikel 57, „maken geen inbreuk op” in artikel 58. De Deense en Ierse tekst gebruiken evenals de Engelse in beide artikelen dezelfde uitdrukking: „berører ikke” respectievelijk „Ni dhéanfraidh ... seo difear”. Als een verdrag over „bijzondere onderwerpen” in de zin van artikel 57, zoals het Eems-Dollard-Verdrag, voorschriften geeft over de rechterlijke bevoegdheid, die bedoeld zijn om met uitsluiting van alle andere bepalingen te gelden, dan is duidelijk dat dit Verdrag in zijn werking wordt aangetast als men de bepalingen van het Executieverdrag daarnaast, ter keuze van de eiser, van toepassing acht. Dit is echter niet het geval wanneer het bijzondere verdrag rekening houdt met de mogelijkheid dat naast de bepalingen die het zelf bevat, andere bepalingen van toepassing kunnen zijn.

Zo het Hof vraag E relevant mocht achten, zou ik hierop willen antwoorden dat het bestaan van een verdrag dat ten aanzien van bijzondere onderwerpen de rechterlijke bevoegdheid regelt, de subsidiaire toepassing van de bevoegdheidsbepalingen van het Executieverdrag niet uitsluit, tenzij eerstgenoemd verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het voorschriften geeft die bedoeld zijn met uitsluiting van alle mogelijke andere bepalingen te gelden.


( 1 ) Vertaald uit het Engels.