CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER

VAN 31 JANUARI 1980 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Ik hoop dat men mij niet zal verdenken van onvoldoende eerbied voor de argumenten van de raadslieden wanneer ik zeg dat ik in dit geval voor mijn conclusie geen voorbereidingstijd nodig heb.

Het lijdt niet de minste twijfel dat het EEG-Executieverdrag toepasselijk ís op beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen. Dat blijkt duidelijk uit artikel 5, sub 2, van het Executieverdrag zelf. De raadsman van de heer de Cavel trachtte die conclusie te omzeilen met een beroep op 's Hofs arrest in zaak 143/78, de Cavel I. In die zaak ging het echter niet om een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, maar inzake de goederen der echtelieden. Zoals ik in mijn conclusie in die zaak waagde op te merken, zijn een beslissing inzake onderhoudsverplichtingen en een beslissing betreffende de goederen twee verschillende dingen. De relevante passage (Jurispr. 1979, blz. 1075) werd ons hedenmiddag door de raadsman van mevrouw de Cavel voorgelezen. Het Hof kon niet oordelen, en deed dat ook niet in zaak 143/78, dat beslissingen inzake onderhoudsverplichtingen buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag vallen.

Daarom is de enige belangrijke vraag, of het Executieverdrag toepasselijk kan zijn op een accessoire beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, gegeven in een procedure waarvan de hoofd vordering buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt, en meer bepaald of dit Verdrag van toepassing kan zijn op een in een echtscheidingsprocedure gegeven beslissing inzake onderhoudsverplichtingen. Ik heb die vraag uitvoerig behandeld in zaak 143/78 en concludeerde tot een bevestigend antwoord (Jurispr. 1979, blz. 1070-1073). Ik behoef mijns inziens niet te herhalen wat ik daar heb gezegd, en geen enkel in casu aangevoerd argument heeft mij van mijn ongelijk overtuigd.

Derhalve ben ik van mening dat u aan het Bundesgerichtshof moet antwoorden dat het Executieverdrag van toepassing is op de tenuitvoerlegging in een verdragsluitende staat, van een door de rechtbank van een andere verdragsluitende staat, al clan niet interlocutoir gegeven beslissing inzake onderhoudsverplichtingen, ook al werd die gegeven in een echtscheidingsprocedure.

Indien u die formule volgt, verdwijnt het probleem van de ontvankelijkheid van de tweede door het Bundesgerichtshof gestelde vraag. Dat probleem wordt veroorzaakt door het feit dat het thans voor het Bundesgerichtshof aanhangig geding slechts de tenuitvoerlegging in Duitsland betreft van een in de loop van de procedure op 18 mei 1977 door het Tribunal de Grande Instance te Parijs gegeven beslissing inzake onderhoudsverplichtingen ten gunste van mevrouw de Cavel. In dat geding gaat het niet om de beslissing tot toekenning van een periodieke overbruggingstoelage, door het Tribunal opgenomen in zijn echtscheidingsvonnis van 27 juni 1978. Het is natuurlijk begrijpelijk dat het Bundesgerichtshof, om tijd en geld te sparen, ook over die beslissing 's Hofs uitspraak zou willen vernemen, vóór het zich over de uitvoerbaarheid daarvan zal hebben uit te spreken. Toch ben ik, om de onlangs in mijn conclusie in zaak 104/79 (Foglia) genoemde redenen, van oordeel dat het Hof, strikt genomen, niet bevoegd is die vraag te beantwoorden.

Evenmin zie ik in de verwijzingsbeschikking een aan het Hof gerichte uitnodiging om het begrip „onderhoudsverplichtingen” in de zin van het Executieverdrag te bepalen, laat staan dat het Hof zich zou hebben uit te spreken over de gevolgen of de geldigheid van een vonnis van het Tribunal de Grande Instance te Parijs.


( 1 ) Vertaald uit het Engels.