CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL H. MAYRAS

VAN 14 FEBRUARI 1980 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

I —

In deze zaak, die naar de Derde kamer is verwezen, gaat het slechts om een bescheiden geldsom, maar afgezien van het onderhavige geval, kan zij van belang zijn voor bepaalde categorieën migrerende werknemers. Zij stelt netelige vragen aan de orde die mij tot vrij uitvoerige toelichtingen zullen nopen, en ik betreur het dat de regering van de Ierse Republiek, wier wetgeving eveneens in geding is, geen opmerkingen heeft gemaakt. Voor verzoekster in het hoofdgeding is trouwens ook niemand verschenen.

Zij was wat men gewoonlijk een bejaarde noemt (an elderly Irishwoman). Zij werd op 30 april 1911 in de Republiek Ierland geboren en betaalde van 1963 tot en met 1972 als loontrekkende (employed worker) volledige premie in het kader van de Social Welfare Acts van dat land. Pas op 17 maart 1973, toen zij de leeftijd van 62 jaar naderde, kwam zij aan in het Verenigd Koninkrijk, waar zij haar arbeid in loondienst voortzette. Zij had op dat moment de normale pensioengerechtigde leeftijd in Ierland — 65 jaar — nog niet bereikt, maar had de wettelijke pensioengerechtige leeftijd in het Verenigd Koninkrijk — voor vrouwen 60 jaar — reeds overschreden.

Het plaatselijke orgaan van de sociale zekerheid in het Verenigd Koninkrijk meende niettemin, dat betrokkene ervoor mocht „kiezen”, tegen het volledige uniforme tarief (full flat rate contributions) premie te betalen voor het nationale verzekeringsstelsel (National Insurance Act 1965). Bijgevolg werd zij bij dit stelsel aangesloten, kreeg zij een nationaal inschrijvingsnummer toegekend en betaalde zij, voor zover zij hiertoe op grond van haar inkomen verplicht was, van 16 april 1973 tot en met 29 september 1974 premies van klasse I (class I contributions) voor een totaal bedrag van £ 51,16, en in 1975-1976 premies op basis van een klasse I-inkomen voor een totaal bedrag van £16,74. Zij was tevens verzekerd tegen arbeidsongevallen (industrial injuries) en betaalde uit dien hoofde premie.

Blijkens het dossier verzocht betrokkene in februari 1974 om vaststelling van haar pensioenrechten. De Insurance Officer antwoordde haar echter op 12 juli 1974, dat zíj geen enkel recht op pensioen had omdat zij vóór haar 60e levensjaar niet tenminste 104 bijdragen had betaald.

Met het oog op de verkrijging van ziekengeld (sickness benefit) deed betrokkene het plaatselijke kantoor van het Department of Health and Social Security op 14 november 1975 een medische verklaring van dezelfde datum toekomen, waarin werd verklaard dat zij sinds 12 november 1975 arbeidsongeschikt was vanwege een insufficiëntie van de hartspier en dat zij dat tot 21 november daaraanvolgende zou blijven.

Deze arbeidsongeschiktheid duurde tot na 7 april 1976 en betrokkene verzocht opnieuw een uitkering wegens ziekte, maar het hoofdgeding heeft geen betrekking op deze laatste verzoeken. Niettemin zal de oplossing van dit geding van invloed zijn op het lot van de latere verzoeken.

Op 21 november 1975 namelijk wees de Insurance Officer het verzoek van betrokkene van 14 november 1975 af, op grond dat zij ouder was dan 60 jaar op het moment dat zij onder de Britse sociale zekerheid was gaan vallen en dat zij geen recht had op een pensioen van categorie A op basis van haar eigen verzekering. Zij werd dus geacht met het verlaten van Ierland met werken in loondienst te zijn opgehouden en met pensioen te zijn gegaan.

Op het door betrokkene bij het local tribunal te Bristol ingestelde beroep werd op 13 september 1976 hetzelfde beslist.

Van deze laatste beslissing ging zij in hoger beroep bij de National Insurance Commissioner. Deze heeft uw Hof bij beschikking van 10 juli 1979 zeven vragen voorgelegd, die in het rapport ter terechtzitting zijn weergegeven en betrekking hebben op de uitlegging van verordening nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Hoewel betrokkene op 8 september 1979 is overleden, meent de National Insurance Commissioner dat een antwoord op de door hem gestelde vragen voor zijn eigen beslissing noodzakelijk blijft.

II —

Deze vragen zijn in wezen te herleiden tot de vraag, of iemand die volledig verzekerd is geweest krachtens het stelsel van sociale zekerheid in de Republiek Ierland, die zich naar het Verenigd Koninkrijk heeft begeven om daar na zijn 60e jaar normale arbeid in loondienst te verrichten, en aldaar uit hoofde van die arbeid ziekte- en arbeidsongevallenpremie heeft betaald, moet worden aangemerkt als verzekerd in het Verenigd Koninkrijk in de zin van artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 met het oog op het recht op uitkering wegens ziekte, waar laatstgenoemde uitkering afhankelijk is van het recht op ouderdomspensioen in het Verenigd Koninkrijk. Vervolgens wenst de National Insurance Commissioner te vernemen, welk orgaan bevoegd is tot vaststelling van het recht op ziekengeld van betrokkene en welke gemeenschapsbepalingen toepasselijk zijn.

Om de bestaansreden van deze vragen te begrijpen, is het nodig dat ik enige toelichtingen geef op het destijds in het Verenigd Koninkrijk geldende algemene stelsel van ouderdomsuitkeringen, want de ziektegeldregeling was hiermee nauw verbonden. De situatie is enigszins gecompliceerd door de op 5 april 1975 ingetreden wijzigingen.

Deze datum is om twee redenen van belang: hij valt samen met het begin van het belastingjaar en met de datum van inwerkingtreding van enkele bepalingen van de Social Security Act 1975, waarbij de. vroegere regelingen zijn gecoördineerd en op bepaalde punten gewijzigd. Hoewel de geest van de voorafgaande regeling in deze wet behouden is gebleven, bevat zij toch een belangrijke vernieuwing met betrekking tot personen in de positie van betrokkene: met ingang van genoemde datum is de verplichting tot betaling van arbeidsongevallenpremie vervallen, maar loontrekkenden behouden het — van het recht op uitkeringen wegens ziekte te onderscheiden — recht op prestaties bij arbeidsongevallen (industrial injuries benefits), indien een ongeval plaats vindt. De regeling van de arbeidsongevallenverzekering, tot dan toe autonoom, is opgenomen in het algemene nationale verzekeringsstelsel (the national insurance scheme). Het reeds bestaande eenvormige karakter van het Britse sociale zekerheidsstelsel is hierdoor versterkt.

In het Verenigd Koninkrijk is de wettelijke leeftijd met ingang waarvan de in dat land woonachtige loontrekkenden aanspraak kunnen maken op een uniform nationaal ouderdomspensioen (flat rate pension), voor mannen 65 en voor vrouwen 60 jaar. In de Republiek Ierland is de normale pensioengerechtige leeftijd 65 jaar.

De ouderdomspensioenen werden in twee groepen ingedeeld: een uniform pensioen (flat rate pension) en een evenredig pensioen (graduated pension). In het hoofdgeding komt alleen een pensioen van de eerste groep in aanmerking (een pensioen van categorie A in de zin van section 28 (1) (b) en Schedule 3, Part 1, paragraaf 5, van de Social Security Act 1975).

Behalve aan de leeftijdseis moest de betrokkene, om voor een dergelijk pensioen in aanmerking te komen, aan de volgende voorwaarden voldoen:

1.

Hij moest daadwerkelijk tenminste 156 uniforme (flat rate) bijdragen hebben betaald voor de sociale zekerheid van het Verenigd Koninkrijk en voor een jaarlijks gemiddelde van 50 bijdragen kunnen worden gecrediteerd op basis van werkelijke of fictieve premies (in dat geval spreekt men van „stagger contributions”); indien de betrokkene slechts voor een jaarlijks gemiddelde van minder dan 50 maar meer dan 13 bijdragen kon worden gecrediteerd, had hij recht op een verminderd pensioen;

2.

De betrokkene moest daadwerkelijk met pensioen zijn gegaan, dat wil zeggen hij moest met regelmatige arbeid in loondienst zijn opgehouden. Het feit dat een man na zijn 65e en een vrouw na haar 60e, minder dan een bepaald bedrag per week verdienden uit hoofde van werkzaamheden in loondienst, stond niet in de weg aan het genot van ouderdomspensioen. Maar in ieder geval werd deze voorwaarde geacht te zijn vervuld met 70 jaar voor mannen en met 65 jaar voor vrouwen.

Indien iemand doorging met werken en met het betalen van premie voor de ziekteverzekering, hoewel hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en recht had op een uniform (flat rate) pensioen, dan was dit kennelijk omdat hij hiervan een voordeel achteraf verwachtte. Dit voordeel bestond hierin, dat het pensioen dat hij hoopte te ontvangen op het moment dat hij uiteindelijk met pensioen zou gaan, dan zou worden verhoogd met een bedrag, berekend over de periode gedurende welke hij premie was blijven betalen (section 31 van de National Insurance Act 1965). Het feit dat de verzekerde doorging met het betalen van premies voor de ziekteverzekering, had dus niet in eerste instantie tot doel of tot gevolg via geldelijke uitkeringen de verdiencapaciteit te handhaven waarvan hij verzekerd zou zijn geweest indien hij bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd was opgehouden met werken. Doel van deze overwegingen is, antwoord te geven op de door het Hof gestelde vraag, die tijdens de mondelinge behandeling is beantwoord.

Ik kom thans terug op het ziekengeld.

Om recht te krijgen op een dergelijke uitkering, moet de betrokkene volgens paragraaf 1, juncto paragraaf 2 van section 14 van de Social Security Act 1975 voldoen aan de voorwaarden om voor een ouderdomspensioen van categorie A in aanmerking te komen.

Volgens de rechter in eerste aanleg voldeed betrokkene niet aan de voorwaarden waaraan iemand boven de 60 moet voldoen: zij zou slechts aanspraak hebben gehad op een ouderdomspensioen van categorie A op basis van haar eigen verzekering, indien zij met pensioen was gegaan (retired from regular employment) en daartoe een verzoek had ingediend. De door haar in het Verenigd Koninkrijk betaalde premies konden haar op geen enkele wijze baten, daar zij nooit aangesloten was geweest bij het nationale verzekeringsstelsel. Krachtens de sections 4, 6, 14 en 28 van Schedule 3 van de Social Security Act 1975 in onderlinge samenhang gelezen, kan en moet een vrouw die de pensioengerechtigde leeftijd heeft overschreden, bij voortzetting van haar werkzaamheden in loondienst na haar 60e levensjaar, slechts premie voor de ziekteverzekering blijven betalen, indien zij reeds vóór het bereiken van deze leeftijd in het Verenigd Koninkrijk bij het National Insurance Scheme was aangesloten.

De £ 16,74 die betrokkene in 1975-1976 „bij vergissing” uit hoofde van de Social Security Act 1975 betaalde, waren haar trouwens gerestitueerd, en toen de National Insurance Commissioner zijn beschikking gaf, waren onderhandelingen gaande over de terugbetaling van de £ 51,16 die zij „onverschuldigd” had betaald als premie voor uniforme uitkeringen; ter zitting is ons verzekerd dat deze terugbetaling inmiddels heeft plaatsgevonden.

De overigens zeer geringe premies die betrokkene in 1973-1974 en 1974-1975 uit hoofde van de arbeidsongevallenverzekering betaalde, zijn daarentegen niet gerestitueerd, daar zij tot betaling hiervan verplicht was krachtens de National Insurance (Industrial Injuries) Act 1965.

III —

De Insurance Officer, althans in zijn schriftelijke opmerkingen, en vooral de Commissie, zijn van mening dat het merendeel van de aan het Hof voorgelegde vragen relevant noch noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geschil.

Deze houding is enigszins verrassend van de kant van de Insurance Officer, die door de National Insurance Commissioner was geraadpleegd voordat deze laatste de vragen opstelde die hij aan het Hof wilde voorleggen, en bovenal van de kant van de Commissie, die in grote mate de enige is die ons opheldering kan verschaffen.

1.

Zoals de vertegenwoordiger van de Insurance Officer naar voren heeft gebracht in zijn mondelinge opmerkingen, ligt de kern van het probleem in de vraag of iemand in de positie van betrokkene voor de toepassing van de bepalingen betreffende ziekengeld als „werknemer” in de zin van artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 moet worden beschouwd.

De Commissie stelt dat deze vraag, bij gebreke van harmonisatie van de voorwaarden voor aansluiting bij de stelsels van sociale zekerheid in de verschillende Lid-Staten, onder de uitsluitende bevoegdheid van de nationale autoriteiten valt. Verordening nr. 1408/71 zou uitsluitend de coördinatie van de nationale sociale zekerheidsregelingen en het vrije verkeer van prestaties beogen, en niet de harmonisatie van de aansluitingsvoorwaarden.

Wat verordening nr. 1408/71 betreft, zou het niet zozeer van belang zijn dat men in loondienst werkzaam is met alle algemene of bijzondere risico's van dien (ziekte, arbeidsongevallen enz.), maar dat men op geldige wijze is aangesloten of premie betaalt.

Deze redenering ging weliswaar op voor verordening nr. 3 — de eerste verordening van de Raad betreffende de sociale zekerheid van migrerende werknemers — maar zij geldt zeker niet zo volstrekt meer voor verordening nr. 1408/71. Sommige bepalingen van deze verordening gaan verder dan een eenvoudige coördinatie; in haar opmerkingen in de gevoegde zaken 41 en 121/79 (Testa en Maggio) heeft de regering van de Bondsrepubliek Duitsland in dit verband artikel 69 betreffende werkloosheid genoemd.

In ieder geval kan die restrictieve opvatting slechts worden volgehouden voor zover verordening nr. 1408/71 op correcte wijze tot de vereiste coördinatie heeft geleid en zij niet tot gevolg heeft, dat de betrokkenen rechten worden toegekend die inferieur zijn aan die welke voor hen voortvloeiden uit de internationale overeenkomsten op de bilaterale verdragen waaraan de Lid-Staten vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 waren gebonden.

Ik ben het namelijk eens met de opmerking van eerste advocaat-generaal J.-P. Warner in diens conclusie in zaak 112/76 (Manzoni, Jurispr. 1977, blz. 1670; arrest van 13 oktober 1977, Jurispr. 1977, blz. 1647), dat de beslissing in de zaak Duffy (arrest van 10 december 1969, Jurispr. 1969, blz. 597), volgens welke de gemeenschapsverordeningen de rechten die de werknemers aan het nationale recht ontlenen, niet kunnen beperken, moet worden gehandhaafd, ondanks het arrest van 7 juni 1973 (Walder, Jurispr. 1973, blz. 599) waar in r.o. 8 (blz. 605) met betrekking tot verordening nr. 3 wordt verklaard dat deze „ten aanzien van de personen waarop zij van toepassing is, in de plaats treedt van verdragen tussen Lid-Staten inzake sociale zekerheid, die niet zijn vermeld in artikel 6 of bijlage D der verordening (de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 1408/71 zijn artikel 7 en bijlage II), ook indien de bepalingen van deze verdragen voor de rechthebbende tot hogere uitkeringen leiden dan bij toepassing van genoemde verordening.”

Indien op grond van die verordening alléén rekening kan worden gehouden met tijdvakken van aansluiting bij de sociale verzekeringsregeling van een Lid-Staat (in casu Ierland) — zulks opdat een vrouw na het bereiken van de 60-jarige leeftijd in een andere Lid-Staat (in casu het Verenigd Koninkrijk) verzekerd kan blijven tegen ziekte — indien zij reeds vóór het bereiken van die leeftijd in laatstgenoemd land aangesloten is geweest en premie heeft betaald, en bedoelde tijdvakken zelfs niet in aanmerking kunnen worden genomen indien zij in werkelijkheid — zij het „bij vergissing” — voor deze verzekering als ook voor de arbeidsongevallenverzekering premie heeft betaald, dan moet worden vastgesteld, om met de woorden van eerste advocaat-generaal J.-P. Warner in de zaak-Warry te spreken (Jurispr. 1977, blz. 2103; arrest van 9 november 1977, blz. 2085), dat zij „in dat opzicht grovelijk haar doel heeft gemist.”

Het betalen van sociale zekerheidspremies met het oog op de verkrijging van uitkeringen is, zo geen verplichting dan toch tenminste een recht, vanaf het moment dat een werknemer zijn regelmatige arbeid in loondienst voortzet en hij om deze reden het pensioen waarop hij in beginsel recht zou hebben, laat schieten. De uitkeringen compenseren in dat geval slechts de inkomstenderving die het gevolg is van het uitstel van zijn pensionering.

Het voornaamste bezwaar dat voor de National Insurance Commissioner is aangevoerd en dat door de Commissie breed is uitgewerkt, bestaat hierin dat het toewijzen van verzoeksters vordering zou neerkomen op een omgekeerde discriminatie ten opzichte van de Britse onderdanen die in een andere Lid-Staat hebben gewerkt en die onder dezelfde omstandigheden als betrokkene in het Verenigd Koninkrijk terugkeren: het schijnt dat zij in dat geval met dezelfde weigering zouden worden geconfronteerd als betrokkene.

Men kan zich allereerst afvragen of het niet ongewoon is, dat een Brits onderdaan die in een andere Lid-Staat of in een derde land heeft gewerkt, na het bereiken van de 65-jarige (voor mannen) respectievelijk 60-jarige leeftijd (voor vrouwen), weer in loondienst gaat werken, en of deze schijnbare non-discriminatie in feite niet vooral de onderdanen van de Republiek Ierland benadeelt, daar van de onderdanen van de Lid-Staten het merendeel van de werknemers in loondienst die mogelijk onder deze voorwaarden in het Verenigd Koninkrijk zouden gaan werken, Ieren waren.

Aangenomen dat een Brits onderdaan op een dergelijke weigering stuit, dan zou deze weigering toch nog in overeenstemming moeten zijn met de gemeenschapsregeling. Bij mijn weten is deze vraag nog nooit aan de orde gesteld noch aan het Hof voorgelegd.

Aangenomen tenslotte dat uit de toepassing van het gemeenschapsrecht daadwerkelijk een omgekeerde discriminatie voor de Britse onderdanen voortvloeit, dan blijft dit een zaak van de Lid-Staten en belet zulks niet, dat de onderdanen van de andere Lid-Staten — ogenschijnlijk — beter worden behandeld (vgl. de beslissing van de National Insurance Commissioner van 14 december 1978 naar aanleiding van het arrest-Kenny van 28 juni 1978 (Jurispr. 1978, blz. 1489)).

Ik hoef echter niet lang bij deze onderwerpen stil te staan, want behoudens tegenbewijs lijkt mij de aansluiting van verzoekster geheel regelmatig. Mijn verontschuldiging voor het feit dat ik mij hier wellicht op liet terrein begeef van de toepassing van het gemeenschapsrecht of van de uitlegging van bilaterale verdragen, waarover het Hof heeft beslist dat het niet tot zijn bevoegdheid behoort, hoewel deze verdragen een integrerend deel vormen van de verordeningen inzake sociale zekerheid (artikel 95 van verordening nr. 1408/71 en artikel 11 van verordening nr. 574/72). Dit standpunt lijkt mij in overeenstemming met uw voortdurende zorg voor de bescherming van de fundamentele rechten en met de opvatting van president A. M. Donner, dat een uitlegging in grotere mate moet worden gebaseerd op een analyse van het concrete geval, om het doel van artikel 177, de bevordering van een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht, te bereiken. Bij het geven van de uitlegging moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waarvoor zij is gevraagd; gebeurt dit niet, dan verschaft zij geen opheldering en is zij in het beste geval slechts een soort verklaring van de communautaire voorschriften, die de nationale rechters slechts een wankel hulpmiddel biedt en die zwijgt op de punten die werkelijk in geding zijn. De rechtspraak ontwikkelt zich — aldus Donner — duidelijk in de richting van een uitlegging van het concrete geval.

In dit verband de volgende opmerkingen :

Inderdaad kan een verzekerde aan het aangesloten zijn bij een sociale verzekeringsregeling — zelfs zonder bedrog — noch aan het storten van premie een verkregen recht ontlenen dat zich ertegen verzet, dat zijn positie in overeenstemming wordt gebracht met de voorschriften die zijn rechtspositie bepalen. Maar een orgaan van sociale zekerheid kan niet de geldigheid van de aansluiting bij een regeling voor loontrekkenden van iemand wiens toetreding tot deze regeling bij een individuele administratieve beslissing is aanvaard, met terugwerkende kracht weer ter discussie stellen.

Ik wil uiteraard niet vooruitlopen op de uiteindelijke beslissing van de Secretary of State, zo dit inderdaad de bevoegde instantie is voor de oplossing van dit probleem, waarnaar de National Insurance Commissioner zich het recht voorbehoudt de zaak te verwijzen (section 93 (1) (b) van de Social Security Act 1975). Maar zoals ik bij de uiteenzetting van de feiten onder uw aandacht heb gebracht, moet worden vastgesteld dat betrokkene bij haar aankomst in het Verenigd Koninkrijk bij het nationale stelsel van sociale zekerheid was ingeschreven, dat haar een inschrijvingsnummer werd toegekend en dat zij premie betaalde. Pas achteraf, toen zij een verzoek om ziekengeld had ingediend, kwam men tot het besef dat de premie „ten onrechte” was betaald en is men over de terugbetaling ervan gaan onderhandelen. Het ging hier in ieder geval om rechtsdwaling en niet om feitelijke dwaling.

Dat verzoeksters aansluiting wel degelijk het voorwerp is geweest van een administratieve beslissing die welbeschouwd niet onrechtmatig was, wordt volgens mij bewezen doordat deze aansluiting mogelijk werd gemaakt door de achttien fictieve bijdragen, haar toegerekend tussen het begin van het premiejaar en het werkelijke begin van de verplichte verzekering. Dit schijnt voort te vloeien uit de bepalingen van de op 29 maart 1960 te Londen tussen de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de regering van de Republiek Ierland getekende overeenkomst inzake sociale zekerheid (S I 1960, nr. 707), waarop de National Insurance Commissioner in zijn beschikking een bescheiden toespeling maakt, doch waarover de Commissie een totaal stilzwijgen bewaart.

Deze overeenkomst speelt ook een rol in zaak 143/79 (Walsh), die bij uw Tweede kamer aanhangig is, en ik neem de vrijheid om de Franse vertaling ervan te citeren, die is gepubliceerd in het, door het secretariaat van de Verenigde Naties uitgegeven, Recueil des Traites (volume 371, blz. 5 e.V.):

„(De twee regeringen) ... vastbesloten om samen te werken in het sociale vlak,

Wensende regelingen te treffen opdat personen, die zich van het ene land naar het andere begeven, uitkeringen van sociale zekerheid voor ziekte, moederschap, werkloosheid, alsmede weduwe-en wezenuitkeringen ontvangen ...”

zijn onder meer, op het gebied van ziekteuitkeringen, het volgende overeengekomen :

Artikel 7

1.

„... Wanneer iemand die krachtens de wet van één van beide landen verzekerd is, zich in het andere land bevindt, dan zullen voor de uitkeringen bij ziekte en moederschap

a)

de bepalingen van de wet van het eerste land niet op zijn geval worden toegepast en

b)

bij de toepassing op hem van de bepalingen van de wet van het andere land, op grond waarvan hij de hoogste uitkeringen zal kunnen ontvangen, zullen

ii)

de in het eerste land vervulde verzekeringstijdvakken, betaalde of toegerekende premies van de desbetreffende klasse en betaalde of gevorderde uitkeringen bij ziekte of moederschap worden behandeld als in dat andere land vervulde verzekeringstijdvakken, betaalde of toegerekende premies van de desbetreffende klasse en betaalde of gevorderde uitkering bij ziekte of moederschap :

Met dien verstande,

aa)

dat indien iemand die krachtens de wet van de Republiek Ierland verzekerd is geweest, zich in Groot-Brittannië bevindt, het bedrag van een dergelijke uitkering (met inbegrip van alle verhogingen) krachtens punt b, ii van dit lid, nooit hoger mag zijn dan dat van de uitkeringen die, afgezien van bepalingen betreffende overlappende uitkeringen, krachtens de wet van de Republiek Ierland verschuldigd zouden zijn geweest indien hij in dat land was gebleven en de krachtens die wet verschuldigde premies volledig had voldaan, tenzij en totdat hij sedert zijn laatste binnenkomst in Groot-Brittannië niet minder dan 13 wekelijkse bijdragen krachtens de wet van Groot-Brittannië heeft betaald, hij krachtens die wet niet minder dan 26 van dergelijke bijdragen heeft betaald of toegerekend heeft gekregen voor het desbetreffende premiejaar, dan wel de dag waarvoor de uitkering wordt gevraagd in een periode van arbeidsonderbreking in de zin van de wet van Groot-Brittannië valt en hij vóór zijn laatste aankomst in Groot-Brittannië krachtens die wet aanspraak had op een uitkering wegens ziekte of moederschap voor een binnen bedoelde tijdvak vallende dag; ...”

De Toetredingsakte (artikel 29, juncto bijlage I, IX, Sociale Politiek) bevat onder de rubriek „bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid welke ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de verordening van toepassing blijven”, onder punt 30, Ierland-Verenigd Koninkrijk, de vermelding „geen”. In beginsel was derhalve de overeenkomst van 1960 niet langer van toepassing. Maar de door de Toetredingsakte in verordening nr. 1408/71 aangebrachte wijzigingen zijn pas op 1 april 1973 in werking getreden. Ik weet niet of deze overeenkomst is beëindigd, maar zij was zeker nog van toepassing op betrokkene, toen deze op 17 maart 1973 in het Verenigd Koninkrijk binnenkwam.

Met de overweging dat „in verband met de in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk aangebrachte wijzigingen (bedoeld wordt de Social Security Act 1975) bijzondere bepalingen nodig zijn geworden voor de toepassing van de voorschriften betreffende de samentelling van tijdvakken teneinde voor de vaststelling van het recht op prestaties ingevolge genoemde wetgeving, rekening te kunnen houden met tijdvakken die in andere Lid-Staten zijn vervuld ...”, is bij artikel 1, lid 2, sub a, ii van verordening nr. 1209/76 van de Raad van 30 april 1976 in bijlage II van verordening nr. 1408/71 (bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid die ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de verordening van toepassing blijven), deel A, sub 30 „artikel 8 van het Akkoord van 14 september 1971 betreffende de sociale zekerheid” ingevoegd, teneinde voor de berekening van de ouderdoms- en weduwe- of weduwnaarspensioenen in een van beide landen het gebruik van de in het andere land in het kader van de ziekteverzekering toegerekende fictieve premies mogelijk te maken. Voor de berekening van de ouderdoms- of overlevingspensioenen heeft de gemeenschapswetgever aldus in de regeling voor de werknemers van deze landen een lacune opgevuld inzake het gebruik en de overdracht van fictieve premies in het kader van de ziekteverzekering. Deze bepaling is met terugwerkende kracht tot 1 april 1973 in werking getreden.

In dezelfde geest kunnen nog worden genoemd de overwegingen van verordening nr. 2595/77 van de Raad van 21 november 1977, die beogen de mogelijkheid te scheppen „dat een werknemer die een pensioen of rente geniet op grond van de wettelijke regeling van een Lid-Staat en werkzaam is op het grondgebied van een andere Lid-Staat zich kan verzekeren onder de wettelijke regeling van deze laatste Lid-Staat, zelfs wanneer deze wettelijke regeling pensioen- of rentetrekkers van de verplichte verzekering vrijstelt” en dat een werknemer „zonder beperkingen ... een pensioen of rente geniet krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat maar de vaststelling van zijn pensioen of rente in een andere Lid-Staat uitstelt ten einde te profiteren van de verhoging van dit pensioen of deze rente als gevolg van dit uitstel.”

De aansluiting van betrokkene bij de sociale zekerheid is dus niet één keer onderbroken geweest, en de reden waarom haar in het Verenigd Koninkrijk achttien wettelijke bijdragen (statutory contributions) fictief werden toegerekend (awarded as stagger credits), is dat zij in dat land rechtsgeldig aangesloten kon en moest zijn. Pas nadat zij haar verzoek had ingediend, kwam men tot het besef dat haar aansluiting „een vergissing” was.

De vertegenwoordiger van de Insurance Officer heeft tijdens zijn pleidooi erkend, dat betrokkene voor de uitkeringen van de arbeidsongevallenverzekering als werknemer moest worden beschouwd, en dientengevolge moest worden geacht verzekerd te zijn tegen alle door de nationale verzekering gedekte risico's. De Commissie meent dat dit punt buiten de discussie kan blijven. Volgens mij daarentegen is dit doorslaggevend — de National Insurance Commissioner heeft er een gerichte vraag over gesteld — en als betrokkene niet reeds om bovengenoemde redenen voor de ziekteuitkeringen als verzekerde moet worden erkend, dan is toch het feit dat zij aanspraak kon maken op arbeidsongevallenuitkeringen, voldoende om haar een aanspraak op ziekengeld toe te kennen. Volgens de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk is een loontrekkende die premie betaalt, niet voor een bepaalde prestatie verzekerd maar voor alle in deze wetgeving voorziene prestaties waarvoor premie is verschuldigd, ook al is het recht op een bepaalde prestatie afhankelijk van de voldoening aan de voor die prestatie voorziene voorwaarden betreffende premiebetaling. Indien betrokkene niet ziek was geworden maar het slachtoffer was geworden van een arbeidsongeval, dan had zij recht gehad op een hogere vergoeding (arbeidsongevallenuitkering) dan de uniforme uitkering bij ziekte; voor zover de arbeidsongevallenuitkeringen en de uitkeringen bij ziekte beogen de inkomstenderving ten gevolge van arbeidsongeschiktheid te compenseren, zijn zij gelijkaardig. De Insurance Officer voegt hieraan toe, dat deze consequentie in overeenstemming is met mijn conclusie van 13 juli 1976 in zaak 17/76, (Brack, Jurispr. 1976, blz. 1455; arrest van 29 september 1976, Jurispr. 1976, blz. 1430).

Ik neem er akte van dat de Insurance Officer uiteindelijk heeft erkend, met een loyaliteit waarvoor ik niets dan lof heb, dat er voor hem geen twijfel bestond dat betrokkene voor de ziekengelduitkeringen als werknemer moest worden beschouwd en dat hij dit zelf voor de National Insurance Commissioner heeft toegegeven. Ik ga er dan ook van uit, dat iemand in de situatie van betrokkene rechtsgeldig was aangesloten bij het nationale verzekeringsstelsel van het Verenigd Koninkrijk en ik zal hiervan uitgaande, in het kort ingaan op de overige aan uw Hof voorgelegde vragen.

2.

Deze vragen komen in wezen hierop neer of in dit geval het orgaan van het Verenigd Koninkrijk bevoegd is tot vaststelling van het recht op ziekengeld en zo ja, welke bepalingen moeten worden toegepast.

Nu het probleem van de aansluiting van betrokkene is opgelost, lijkt het mij evident dat „het bevoegde orgaan” in een dergelijk geval dat van het Verenigd Koninkrijk is, daar volgens artikel 1, sub o, i) van verordening nr. 1408/71, onder deze uitdrukking wordt verstaan „het orgaan waarbij de betrokkene is aangesloten op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt”. Krachtens artikel 4, lid 2, juncto bijlage II van verordening nr. 574/72 van de Raad, is het Department of Health and Social Security in het Verenigd Koninkrijk het bevoegde orgaan voor ziekengelduitkeringen voor Groot-Brittannië.

Ik voeg hieraan toe, dat zo het Britse orgaan mocht hebben getwijfeld aan zijn bevoegdheid, het op grond van artikel 86 van de verordening, op zijn weg had gelegen het verzoek van betrokkene onverwijld, hetzij rechtstreeks hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten, naar het bevoegde orgaan door te sturen.

Indien uw Hof deze eerste twee vragen overeenkomstig mijn voorstel bevestigend beantwoordt, komt vraag 3, betrekking hebbende op het geval van een werknemer die enkel met betrekking tot arbeidsongevallen is verzekerd, niet meer aan de orde. Daarentegen moet ik nog wel een standpunt bepalen over de laatste vier vragen; deze zouden immers alleen irrelevant zijn, indien het bevoegde orgaan dat van de Republiek Ierland was.

Op het gebied van ziekteuitkeringen bepaalt artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 3 van verordening nr. 2864/72 van de Raad van 19 december 1972, dat „het bevoegde orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op prestaties afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen, ..., voor zover nodig, rekening [houdt] met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.”

Voor personen in de positie van betrokkene, stelt de Britse wettelijke regeling het verkrijgen van een recht op prestaties niet afhankelijk van de vervulling van tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen: de ziekteuitkering wordt vastgesteld op een bedrag, gelijk aan dat wat als ouderdomspensioen verschuldigd zou zijn geweest, aangenomen dat de betrokkenen recht hadden op een uniform ouderdomspensioen, dat wil zeggen dat zij sedert hun laatste aankomst in het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig de wettelijke regeling van dat land minimaal 13 wekelijkse bijdragen hadden betaald of dat zij overeenkomstig die regeling in het betrokken premiejaar minimaal 26 bijdragen hadden betaald (of toegerekend hadden gekregen).

Op het gebied van ouderdomspensioenen bepaalt artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71 (zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 13, van verordening nr. 2864/72 voornoemd), dat „het orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op de uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen ..., voor zover nodig, rekening [houdt] met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of wonen, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.”

Op grond van het bepaalde sub 17, van bijlage V, onder „I. Verenigd Koninkrijk” bij verordening nr. 1408/71 toegevoegd bij artikel 1, lid 4, sub b, ii) van verordening nr. 1209/76 van de Raad — dat terugwerkende kracht heeft tot 6 april 1975 —juncto bijlage 3, deel I, paragraaf 5, van de Social Security Act 1975, houdt het bevoegde orgaan van Groot-Brittannië met het oog op het ontstaan van een pensioenrecht op grond van zijn eigen wettelijke regeling rekening met de tijdvakken van verzekering of wonen die krachtens de wettelijke regeling van de andere Lid-Staten zijn vervuld.

Zolang de Secretary of State de beslissing waarbij betrokkene bij het nationale verzekeringsstelsel van het Verenigd Koninkrijk werd aangesloten, niet heeft ingetrokken — aangenomen dat zulks gemeenschapsrechtelijk gezien rechtmatig is — moet het bevoegde orgaan op grond van artikel 46, lid 2, voor de berekening van haar pensioen rekening houden met de door haar in Ierland betaalde premie.

Maar indien het bedrag dat op basis van artikel 46 wordt verkregen, gelijk is aan dat wat op basis van de berekening van artikel 18 wordt verkregen, bestaat geen aanleiding, onderscheid te maken tussen deze twee mogelijkheden.

Nu ik aan het einde van deze analyse ben gekomen, moet ik erkennen dat ik met de formulering van nuttige antwoorden op de vragen van de National Insurance Commissioner enigszins in mijn maag zit, nu de Insurance Officer noch de Commissie een welomschreven voorstel hebben gedaan.

Ik concludeer evenwel als volgt:

1.

Voor wat het Verenigd Koninkrijk betreft, zijn de bepalingen van verordening nr. 1408/71 van de Raad op 1 april 1973 in werking getreden.

2.

Een werknemer die op het moment dat hij om een uitkering wegens ziekte verzoekt, bij het nationale verzekeringsstelsel van een Lid-Staat is ingeschreven en aan het bevoegde orgaan van deze Staat premie betaalt tegen het volle tarief, is voor de toepassing van zowel artikel 18 als artikel 46 van verordening nr. 1408/71 bij dit orgaan aangesloten in de zin van artikel 1, sub o, i), van deze verordening, zolang zijn aansluiting niet op regelmatige wijze door de bevoegde autoriteit is ingetrokken.

3.

Een werknemer die bij het bevoegde orgaan van een Lid-Staat enkel is verzekerd voor arbeidsongevallen, moet voor de toepassing van artikel 18 worden beschouwd als bij dit orgaan aangesloten in de zin van artikel 1, sub o, i), van genoemde verordening.

4.

Voor de berekening in het Verenigd Koninkrijk van het bedrag van het ouderdomspensioen en van dat van de uitkeringen bij ziekte, dient rekening te worden gehouden met artikel 1, lid 3 en lid 13 van verordening nr. 2861/72 van de Raad alsmede met artikel 1, lid 2, sub a, ii), en lid 4, sub b, ii), van verordening nr. 1209/76 van de Raad.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.