CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL F. CAPOTORTI

VAN 24 OKTOBER 1979 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. 

In de prejudiciële procedure waarin ik heden conclusie neem, worden twee interessante vraagstukken opgeworpen inzake de uitlegging van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEG-Executieverdrag). In de eerste plaats doet zich immers de gelegenheid voor om te verduidelijken of de tussen de partijen bij een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen clausules tot aanwijzing van een bevoegde rechter in elk geval geldig zijn volgens artikel 17 van het Verdrag, ondanks het feit dat bepaalde nationale wetgevingen negatief staan tegenover de mogelijkheid om op het gebied van de arbeidsbetrekkingen van de bevoegdheid van de nationale rechter af te wijken. Zo de voorgaande vraag bevestigend mocht worden beantwoord, moet nog worden vastgesteld of de betrokken clausules, indien het gaat om arbeidsovereenkomsten die zijn gesloten en uitgevoerd voor de datum van de inwerkingtreding van het Verdrag (dat wil zeggen vóór 1 februari 1973), op grond van artikel 54 van datzelfde Verdrag als geldig moeten worden beschouwd wanneer het geschil na de voormelde datum bij de rechter aanhangig is gemaakt.

De feiten van het bodemgeschil kort samenvattend, herinner ik eraan dat de heer René Collin, van Franse nationaliteit, op 27 oktober 1971 door de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht Sanicentral te Saarbrücken als arbeider in dienst werd genomen voor werkzaamheden in de Bondsrepubliek Duitsland, doch zonder vaste arbeidsplaats aldaar. In een schriftelijke clausule ad hoc van de arbeidsovereenkomst werd de Duitse rechter bevoegd verklaard om kennis te nemen van eventuele geschillen tussen partijen met betrekking tot hun respectieve verbintenissen. Nadat de arbeidsverhouding op 8 december 1971 was beëindigd, wendde de heer Collin zich op 26 november 1973 tot het Tribunal d'Instance te Molsheim (Bas-Rhin), rechtsprekende in arbeidsgeschillen, met het verzoek de Duitse vennootschap te veroordelen tot betaling van achterstallig loon en diverse onkostenvergoedingen. De Franse rechter verklaarde zich bevoegd, op grond dat volgens Frans recht clausules in arbeidsovereenkomsten, waarbij van de territoriale bevoegdheid wordt afgeweken, nietig zijn.

De Cour d'Appel te Colmar, waartoe de werkgever zich in tweede instantie had gewend, bevestigde bij arrest van 23 september 1976 de beslissing van de eerste rechter, dat van de bevoegdheid niet kan worden afgeweken, en voegde eraan toe dat artikel 17 Executieverdrag in elk geval niet had kunnen worden toegepast, daar het in Frankrijk in werking is getreden na de totstandkoming van de betrokken overeenkomst. Ten slotte werd de zaak voor de Cour de Cassation (Sociale kamer) gebracht, die bij arrest van 10 januari 1979 ons Hof de navolgende prejudiciële vraag heeft voorgelegd:

„Wanneer de vordering na 1 februari 1973 is ingesteld, moeten dan bij toepassing van artikel 54 EEG-Executieverdrag de clausules tot aanwijzing van een bevoegde rechter, die, als deel uitmakend van een vóór 1 februari 1973 gesloten arbeidsovereenkomst, onder de destijds geldende nationale wetgeving nietig zouden zijn geacht, ingevolge artikel 17 als geldig worden beschouwd, waarbij het te deze er niet toe doet wanneer de overeenkomsten tussen partijen zijn gesloten of de desbetreffende arbeid is verricht?”

2. 

Dat het Verdrag in zijn geheel in arbeidszaken van toepassing is, lijkt mij onbetwistbaar. Weliswaar vertoont het arbeidsrecht een aantal bijzondere kenmerken, waardoor het aanmerkelijk verschilt van andere gebieden van het privaatrecht en is het doordrenkt met tal van publiekrechtelijke elementen; en bovendien houden in meer dan één staat de procesregels voor arbeidsgeschillen — door de wijze waarop het gerecht is samengesteld, en door bepaalde bijzonderheden van de procedure — rekening met het vereiste de werknemer een bijzondere processuele bescherming te verlenen, daar hij in materieelrechtelijk opzicht de zwakste partij is; maar niettemin wordt de individuele arbeidsovereenkomst traditioneel tot de privaatrechtelijke verbintenissen gerekend, en in elk geval sluit het Executieverdrag arbeidszaken niet enkel niet uit van zijn toepassingsgebied (in tegenstelling tot wat is bepaald over de sociale zekerheid: zie artikel 1, tweede alinea, lid 3), maar het regelt ze ook niet anders dan de verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen. Voor sommige gebieden immers geldt een bijzondere regeling wegens de bijzondere belangen die ermee zijn gemoeid (verzekeringen, verkoop en leningen op afbetaling; de materies die in artikel 16 aan de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van één enkele verdragsluitende staat worden toegewezen). Zouden dus de verdragsluitende staten ook de arbeidsgeschillen aan een bijzondere regeling hebben willen onderwerpen, dan hadden zij dat stellig uitdrukkelijk gedaan. Uit het ontbreken van bijzondere bepalingen mag men dus concluderen dat men arbeidszaken in het toepassingsgebied van het Verdrag heeft willen opnemen.

Deze zienswijze vindt bevestiging in het samen met het ontwerp van Verdrag aan de regeringen aangeboden „rapport over de bestaansgrond van het Verdrag” van het comité van deskundigen (het zogenoemde rapport-Jenard). Daarin wordt immers opgemerkt (op blz. 42) dat in het voorontwerp voor de geschillen ontstaan uit een arbeidsovereenkomst, een exclusieve bevoegdheid werd toegekend aan de gerechten van de staat waar de arbeid is gepresteerd; dit zou elke overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter hebben uitgesloten. Na een lang debat is men het echter in een andere richting gaan zoeken om verschillende in het rapport genoemde redenen: de verwachting dat de Gemeenschap regels zou uitwerken omtrent de op de arbeidsovereenkomst toepasselijke wet, het bestaan van verscheidene categorieën werknemers in verschillende situaties, en ten slotte juist het streven om partijen bij hun keuze van de bevoegde rechter aan zo min mogelijk beperkingen te onderwerpen. Het rapport concludeert derhalve dat de algemene regels van het Verdrag — met inbegrip van de artikelen 17 en 18 — van toepassing zijn op arbeidsovereenkomsten, tenminste zolang het Verdrag niet wordt gewijzigd door een eventueel akkoord tot regeling van die materie.

3. 

Het voorgaande zou kunnen volstaan om te erkennen dat een clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter, opgenomen in een arbeidsovereenkomst, geoorloofd en geldig is indien zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 17 van het Verdrag. Een verder argument vloeit overigens voort uit de omstandigheid dat dit artikel de uitzonderingen noemt op het principe van de vrije forumkeuze (door verwijzing naar de artikelen 12, 15 en 16), en daarbij niet de arbeidsovereenkomsten vermeldt.

Het Verdrag blijkt dus in een andere richting te gaan dan, en in zoverre in te gaan tegen sommige nationale rechtsstelsels, met name het Franse recht, dat de clausules tot aanwijzing van / een bevoegde rechter als nietig beschouwt wanneer zij arbeidszaken betreffen (artikel R 517-1 van de Code du Travail, laatstelijk gewijzigd bij decreet van 12 september 1974), alsook het Italiaanse /recht (artikel 413, laatste alinea, van de Codice di Procedura Civile, laatstelijk gewijzigd bij wet nr. 533 van 11 augustus 1973). Men moet zich dan afvragen hoe het verschil is te verklaren en, in elk geval, welke gevolgen het kan hebben voor de toepassing van het Verdrag. Met betrekking tot het eerste punt kan een formeel argument worden gevonden in het feit dat de nietigheid van de clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter, in de genoemde nationale rechtsstelsels dient ter vrijwaring van de territoriale bevoegdheidsregels, terwijl het hier gaat om de internationale rechterlijke bevoegdheid, dat wil zeggen om een ander bevoegdheidsaspect. Nochtans zou men kunnen tegenwerpen dat aan het verbod van forumclausules in arbeidszaken het vereiste ten grondslag ligt, de werknemer een betere procesrechtelijke bescherming te bieden, en dat dit vereiste evenzeer moet gelden in de betrekkingen die uitsluitend in de nationale sfeer liggen, en in die welke internationale aspecten vertonen en onder het Verdrag vallen. De overeenkomst tussen beide situaties springt temeer in het oog wanneer men bedenkt dat het Executieverdrag bedoeld is om tot één communautair rechtsgebied in burgerlijke zaken te komen en er, zo gezien, naar streeft de betrekkingen tussen de rechters van de verdragsluitende staten in een zelfde vlak te brengen als de betrekkingen tussen de rechters van één land.

Daarom lijkt de door de auteurs van het Verdrag gekozen lijn haar oorsprong te vinden in een andere opvatting over de arbeidsbetrekkingen, dan die aan de bepalingen van het Franse en het Italiaanse rechtsstelsel ten grondslag ligt; ik zou zelfs zeggen dat zij waarschijnlijk verband houdt met de verwachting van een meer organische systematisering van het arbeidsrecht, zoals het voornoemde rapport-Jenard duidelijk suggereert. Deze systematisering is, mijns inziens, des te meer nodig omdat in de huidige situatie de keuze van de rechter krachtens artikel 17 niet afhankelijk is van het bestaan van een objectieve band tussen het geschil en de rechterlijke instantie waaraan de bevoegdheid wordt toegekend, zodat eventueel zelfs een rechter die geen enkele band heeft met de sociaal-economische realiteit waarin de arbeidsverhouding zich heeft ontwikkeld, op grond van een forumclausule kennis zou hebben te nemen van uit die verhouding voortvloeiende geschillen. Het lijkt mij ten slotte interessant, in het licht te stellen dat volgens artikel 6 van het voorontwerp van het communautaire Verdrag inzake de op verbintenissen uit overeenkomst toepasselijke wet, de eventuele keuze van de toepasselijke wet door de partijen bij een arbeidsovereenkomst „er niet toe mag leiden dat de werknemer de bescherming verliest die hem wordt verleend door de dwingende bepalingen van de wet die bij gebrek aan keuze toepasselijk zou zijn geweest”. Tussen de twee problemen: keuze van de toepasselijke wet en aanwijzing van de bevoegde rechter bestaat ongetwijfeld een zeker parallellisme, ook al gaat het, zoals gezegd, om verschillende zaken: daarom acht ik het van betekenis dat in dat voorontwerp het streven tot uiting komt, de bescherming van de werknemer niet op te offeren aan een onbeperkte eerbied voor het beginsel van de wilsautonomie.

Ik kom thans tot de tweede vraag: aangenomen dat een nationale bepaling van een Lid-Staat, die is ingevoerd na de inwerkingtreding van het Verdrag, hiermee in strijd is, quid iuris? Los van de vraag of verdragen al dan niet voorrang hebben boven het eigen recht van een staat — een vraag die bevestigend wordt beantwoord door sommige constituties, en door andere onbeantwoord wordt gelaten — geloof ik dat de band tussen gemeenschapsrecht en Executieverdrag krachtens artikel 220 EEG-Verdrag, en de aan dit Hof toevertrouwde eenvormige uitlegging volstaan om te antwoorden dat de regels van het Executieverdrag voorrang moeten hebben boven — ook jonger — nationaal recht van een Lid-Staat (thans, na het Toetredingsverdrag valt, zoals wij weten, de hoedanigheid van verdragsluitende partij samen met die van Lid-Staat). Met andere woorden: de vaak herhaalde functie van dit Hof op het stuk van de betrekkingen tussen het gemeenschapsrecht en de rechtsstelsels van de Lid-Staten moet ook gelden voor het in artikel 220 EEG-Verdrag bedoelde Executieverdrag waarvan het Hof de eenvormige uitlegging moet verzekeren.

4. 

Aan het begin heb ik het door de nationale rechter voorgelegde vraagstuk van intertemporeel recht nader omschreven. De beantwoording ervan is afhankelijk van de uitlegging van artikel 54, eerste alinea, Executieverdrag.

Deze bepaalt dat het Verdrag van toepassing is op na zijn inwerkingtreding ingestelde rechtsvorderingen. Wil de nieuwe regeling dus ook gelden voor procedures over geschillen inzake vóór de datum van inwerkingtreding van het Verdrag tot stand gekomen betrekkingen, dan is het enige vereiste dat de vordering na deze datum is ingesteld. Volgens een ook in de interne rechtsstelsels aanvaarde techniek, is voor de overgangsbepaling enkel het ogenblik van belang waarop het geding aanhangig is gemaakt, waarmee de werking van het nieuwe stelsel wordt beperkt tot de procedures die na dat ogenblik zijn ingesteld. Had een dergelijke bepaling niet bestaan, dan had men staande kunnen houden dat het Verdrag op grond van het beginsel tempus regit actum, ook op de dan hangende gedingen van toepassing moest zijn; om de vooral praktische nadelen van een dergelijke oplossing te vermijden, heeft het Verdrag doeltreffend de overgangssituaties van het oude naar het nieuwe stelsel geregeld, en de temporele werkingssfeer van de nieuwe bepalingen binnen redelijke grenzen gehouden.

Het in artikel 54 aangewende criterium geeft tot geen enkele moeilijkheid aanleiding wanneer het gaat om de oplossing van temporele conflicten tussen bepalingen betreffende strikt processuele situaties of handelingen, dat wil zeggen situaties of handelingen die in het geding plaatsgrijpen. Indien daarentegen de toe te passen verdragsbepaling het bestaan vooronderstelt van een handeling of betrekking die dateert van vóór het geding, kan men zich afvragen of hetzelfde criterium blijft gelden. De stelling, dat artikel 54 betrekking zou hebben op de verdragsbepalingen van het eerste type, terwijl voor die welke verband houden met de dynamiek van de materieelrechtelijke betrekkingen tussen particulieren, de toepasselijkheid zou zijn beperkt tot het geval waarin de betrekkingen zijn ontstaan na de inwerkingtreding van het Verdrag, zou inderdaad aantrekkelijk kunnen lijken.

In mijn conclusie van 17 november 1976 in zaak 25/76 (Segura, Jurispr. 1976, blz. 1867) merkte ik reeds op dat het Verdrag enkele materieelrechtelijke voorwaarden stelt „als noodzakelijk uitgangspunt voor het bereiken van de daarin geregelde processuele werking”. In andere gevallen (zoals in de hypothese van artikel 17) komt de wil van partijen om een bepaald processueel doel te bereiken, tot uiting in een contractuele, materieelrechtelijke context. Wat echter voor het Verdrag van belang is, is de werking die aan een bepaalde handeling (in casu, de clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter, opgenomen in de arbeidsovereenkomst) wordt toegekend: nauwkeuriger gezegd de processuele werking — die slechts kan worden getoetst in het geding, en dus nadat dit aanhangig is gemaakt — los van de contractuele context.

Ik ben derhalve van mening dat artikel 54 aldus behoort te worden uitgelegd, dat het verdragsbepalingen zoals artikel 17 ook dan toepasselijk verklaart, wanneer de betrekking waarnaar het verwijst is ontstaan vóór de inwerkingtreding van het Verdrag. Daarom is de bepaling die de geldigheid erkent van de clausules tot aanwijzing van een bevoegde rechter, ook van toepassing op de vóór die datum gesloten overeenkomsten.

In casu was het door de Franse appèlrechters ingenomen standpunt beïnvloed door het feit dat, op het ogenblik waarop de clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter tot stand is gekomen, slechts de nationale bepalingen toepasselijk waren (daar het Verdrag nog niet in werking was getreden) en die bepalingen zoals gezegd de nietigheid van de clausule tot gevolg hadden. Een dergelijke situatie kon de twijfel doen rijzen dat artikel 54, om zo te zeggen, niet in staat was om een overeenkomst te doen herleven, die ab initio in rechte onbestaande was. Er zijn slechts drieërlei overwegingen die deze twijfel kunnen wegnemen. Het feit dat zij naar nationaal recht nietig wordt geacht, belet ten eerste niet dat zij met een andere juridische maatstaf (in casu die van het Verdrag) anders wordt beoordeeld; waar het materiële bestaan van de overeenkomst onbetwist is, kan de juridische betekenis ervan verschillen indien men ze vanuit een andere rechtsorde beziet. In de tweede plaats: ook indien men de mening is toegedaan dat het ging om het ex post doen herleven van een clausule waaraan ten tijde van haar totstandkoming radicaal gevolgen waren ontzegd, kan worden tegengeworpen dat niets belet dat een bepaling een bepaalde gebeurtenis met terugwerkende kracht regelt, zeker ten aanzien van het van waarde verklaren van aanvankelijk volkomen gebrekkige handelingen, waar immers vele rechtsstelsels deze mogelijkheid onder bepaalde voorwaarden ook van de partijwil doen afhangen. Het is welbekend dat terugwerkende ingrepen op het gebied van het privaatrecht slechts in enige bijzondere situaties aan een beperking zijn onderworpen: namelijk in de regel bij betwiste rechten en bij uitspraken die kracht van gewijsde hebben verkregen; buiten dat soort gevallen is de wetgever vrij, ook voor het verleden bepalingen vast te stellen. Maar het belangrijkste argument lijkt mij dit: het is hier niet nodig, op grond van artikel 54 aan artikel 17 terugwerkende kracht toe te kennen, om de eenvoudige reden dat de vraag van de geldigheid of nietigheid van de clausule tot aanwijzing van een bevoegde rechter enkel van belang was met het oog op het geding, en dat haar processuele werking, zoals ik reeds heb opgemerkt, eerst na de inwerkingtreding van het Verdrag ter sprake is gekomen. Kortom, mijns inziens is het feit dat het Franse recht de clausule in casu nietig acht, steeds zonder gevolg gebleven omdat de arbeidsovereenkomst vóór 1 februari 1973 wel haar materiële, maar niet haar processuele werking had; toen aan de voorwaarde voor het bereiken van de processuele werking — het instellen van een rechtsvordering — was voldaan, was het Verdrag in werking getreden.

5. 

Ik concludeer dat het Hof de vragen die de Franse Cour de Cassation (Sociale kamer) bij arrest van 10 januari 1979 heeft gesteld, beantwoorde als volgt: „De artikelen 17 en 54 van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd, dat in gedingen die na de inwerkingtreding van het Verdrag aanhangig zijn gemaakt, de clausules tot aanwijzing van een bevoegde rechter, die zijn opgenomen in vóór 1 februari 1973 gesloten arbeidsovereenkomsten als geldig zijn te beschouwen, ook indien zij volgens de ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst geldende voorschriften van nationaal recht moesten worden geacht nietig te zijn”.


( 1 ) Vertaald uil het Italiaans.