CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL H. MAYRAS

VAN 4 JULI 1978 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne beren Rechters,

I —

Dankzij het zeer volledige rapport ter terechtzitting van de rechter-rapporteur zal Uw Hof zich de feiten die aan de onderhavige prejudiciële verwijzing van het Court of Appeal, Criminal Division, ten grondslag liggen, alsmede de door deze rechterlijke instantie gestelde vragen, ongetwijfeld herinneren.

De drie appellanten in het hoofdgeding staan voor het Crown Court van Canterbury terecht ter zake van de illegale invoer van 3400 krugerrands in het Verenigd Koninkrijk. Twee van hen, die in de tijd van 7 augustus 1974 tot 26 mei 197540,39 ton in het Verenigd Koninkrijk geslagen zilvermunten hadden uitgevoerd, wordt samenspanning ter ontduiking van het destijds geldende verbod van uitvoer van dergelijke munten telastegelegd.

Voor de rechter in eerste aanleg heeft een der appellanten schuld erkend, maar vervolgens hebben zij alleen verklaard niet aansprakelijk te zijn, aangezien de in- en uitvoerverboden voor de betrokken munten in strijd zouden zijn met de bepalingen van het EEG-Verdrag. De rechter heeft dit standpunt verworpen, zonder de procedure van artikel 177 EEG-Verdrag in te leiden.

Allen hebben vervolgens schuld erkend en hoger beroep ingesteld. De appelrechter heeft besloten zich tot Uw Hof te richten met verzoek om een prejudiciële uitspraak.

Het corpus delicti bestaat uit gouden en zilveren munten.

A —

De gouden munten zijn krugerrands. Deze worden tot op heden regelmatig uitgegeven door de mijnkamer van Johannesburg, die zich aldus ontdoet van een deel van het in de Zuid-Afrikaanse Republiek geproduceerde goud. De krugerrands vormen een aanzienlijk exportprodukt van dit land. In de Bondsrepubliek Duitsland worden deze munten met name verkocht door de International Gold Corporation (Inter-Gold) te Stuttgart.

Juridisch gezien vormen de krugerrands in Zuid-Afrika in beginsel een wettig betaalmiddel. In het algemeen vormt een muntsoort slechts een wettig betaalmiddel in het land van uitgifte, maar het kan voorkomen dat zij ook elders als zodanig wordt beschouwd (dit is het geval met de Belgische frank in het Groothertogdom Luxemburg). In werkelijkheid is het echter zo dat, om in Zuid-Afrika — een overigens beperkte hoeveelheid — krugerrands te verkrijgen, particulieren lang van tevoren moeten inschrijven en de tegenwaarde in harde valuta moeten betalen. Het is duidelijk dat zij de aldus verkregen krugerrands niet aanwenden voor de betaling van hun dagelijkse aankopen. In feite worden deze munten dus niet „normaal” als wettig betaalmiddel gebruikt.

De juridische positie van de krugerrands binnen de Europese Economische Gemeenschap is mijns inziens verre van duidelijk. In enkele Lid-Staten kan men ze in onbeperkte hoeveelheden vrij kopen en verkopen, mits men de BTW betaalt indien deze verschuldigd is, doch ten tijde van de onderhavige feiten waren de grondslag en het tarief van de BTW op deze munten niet gelijkgetrokken. Ik kom hierop nog terug.

De transacties in krugerrands lopen in het algemeen, en zeker wanneer het om aanzienlijke hoeveelheden gaat, via banken, die dan dienst doen als ware goederenbeurzen, zoals die bestaan voor grondstoffen als graan, suiker, koffie, etcetera.

Zij kunnen leiden tot de verkrijging van eigendomsbewijzen van een bepaald aantal van deze munten, waarbij deze blijven gedeponeerd in de bankkluizen, of tot een aankoop waarbij lichamelijke overdracht van de munten plaatsvindt. In beide gevallen blijft de handeling in de grond der zaak evenwel dezelfde.

B —

De in het geding zijnde zilveren munten bestaan uit Engelse six pences, shillings, florins (2 shilling) en half-crowns (2 shilling six pence). Deze munten worden sedert 1947 niet meer geslagen, maar kunnen in het Verenigd Koninkrijk nog tot een bepaald bedrag als wettig betaalmiddel dienen, met uitzondering — sinds 31 december 1969 — van de half-crowns. De Bank of England neemt deze laatste evenwel nog geredelijk aan. Al deze munten zijn zeer gezocht, daar de waarde van hun gehalte aan fijn metaal als gevolg van de inflatie veel hoger is dan hun nominale waarde. In het onderhavige geval gaat het om in totaal 40,39 ton en bedraagt het „behaalde voordeel” bijna een miljoen pond sterling.

Bij lezing van de uitspraken in eerste aanleg en in beroep krijgt men de indruk dat de appellanten gewone smokkelaars zijn die hebben gehandeld voor rekening van de firma Agosi (Allgemeine Gold- und Silberscheideanstalt) te Pforzheim in Duitsland en misschien ook van enkele Engelse makelaars in goud en zilver (Bullion Brokers), met name Ayrton Metals te Londen.

De activiteiten van de firma Agosi omvatten de aan- en verkoop en de raffinering van edele metalen, alsmede de vervaardiging van alliages hiervan voor allerlei gebruiksdoeleinden. Veertig procent van haar kapitaal is in handen van de befaamde Degussa, voorheen Roessler, te Frankfort, die eveneens werkzaam is op het gebied van edele metalen en chemische produkten. Een bijzonderheid van deze firma is voorts dat zij een erkende bankinstelling is en beurstransacties verricht. Zij behoort tot een van de weinige ondernemingen van wie fijngoud- en zilverstaven op alle wereldmarkten worden aanvaard en op de metaalbeurzen in Londen, New-York en Chicago zijn toegelaten.

Genoemde firma Agosi heeft aan appellanten de onderhavige gouden munten overgedragen en het schijnt dat verdachten deze van de hand hebben willen of moeten doen bij de firma Ayrton Metals, die ze dan ongetwijfeld moest proberen onder te brengen bij cliënten in het Verenigd Koninkrijk.

De zilveren munten waren bestemd om bij de firma Agosi te worden omgesmolten ter extractie van het zilver. Appellanten hebben de munten aan haar verkocht tegen de gewone marktprijs van hun zilvergehalte.

De betaling hiervan heeft de firma Agosi volgens appellanten op verschillende wijzen voldaan:

door een in pond sterling luidende cheque, getrokken op de rekening van de firma te Londen,

contant in Duitse marken,

door overschrijving op de bankrekening van een der appellanten in Londen,

gedeeltelijk op een der bovenomschreven wijzen en gedeeltelijk door levering van krugerrands (1900 stuks) aan een der appellanten.

De overdrachtsprijs van de krugerrands werd vastgesteld op basis van de prijs die destijds gold op de markt waarop deze munten vrij en wettig circuleerden in de Bondsrepubliek Duitsland.

De firma Agosi beweert dat zij eigenaresse is gebleven van de resterende 1500 krugerrands, daar de door appellanten afgegeven cheques niet zouden zijn uitbetaald.

De appelrechter heeft zijn beslissing slechts met redenen omkleed ten aanzien van de eerste vraag die aan Uw Hof is voorgelegd. Voor de vragen over de eventuele toepasselijkheid van artikel 36 EEG-Verdrag en de draagwijdte van de bepalingen in titel III, hoofdstuk 4 van het Verdrag — het vrije verkeer van kapitaal — wil ik verwijzen naar de beslissing van de rechter in eerste aanleg.

II —

Het antwoord op de eerste vraag is beslissend voor de oplossing van het geschil. Hier wordt Uw Hof verzocht de in geding zijnde munten, krugerrands en Engelse zilvermunten, te kwalificeren ten opzichte van het gemeenschapsrecht. Kort gezegd, het is de vraag of het hier gaat om goederen of kapitaal. Indien het gaat om goederen in de zin van het gemeenschapsrecht, vallen zij onder de bepalingen van het tweede deel, titel I, hoofdstuk 2, betreffende de afschaffing van kwantitatieve beperkingen tussen de Lid-Staten en de maatregelen van gelijke werking die het vrije verkeer van goederen zowel bij invoer (artikel 30) als bij uitvoer (artikel 34) belemmeren, behoudens de bepalingen van artikel 36.

Wanneer het daarentegen gaat om kapitaal in de zin van het gemeenschapsrecht, valt de overdracht van deze munten onder de bepalingen van titel III, hoofdstuk 4 (dat wil zeggen de artikelen 67 tot 73 van het Verdrag). In dat geval wil de Engelse rechter weten wat ten tijde van de onderhavige feiten de draagwijdte was van deze bepalingen.

Het is mijns inziens niet mogelijk dat Uw Hof deze vraag zò rechtstreeks beantwoordt als zij is gesteld. Niettemin zal ik ter wille van de duidelijkheid frontaal op het probleem ingaan.

De volgende overwegingen kunnen ervoor pleiten de betrokken munten als „goederen” te beschouwen:

Om te beginnen, kan uit een oogpunt van nationaal recht van het Verenigd Koninkrijk een argument worden ontleend aan de bepalingen — met betrekking tot zowel de invoer als de uitvoer — die de appellanten zouden hebben overtreden.

De Import, Export and Customs Powers (Defence) Act 1939 beoogde, gezien in het licht van de politieke omstandigheden van die tijd, „de invoer, de uitvoer, het kustvervoer of de verscheping als scheepsbehoeften van goederen te controleren, alsmede de toepassing van de desbetreffende wetten en van de wetten met betrekking tot de handel met de vijand te vergemakkelijken …”.

Deze „Act” geldt nog steeds in de betrekkingen met derde landen, maar moet in de betrekkingen met andere Lid-Staten worden geacht buiten werking te zijn gesteld of althans te zijn gewijzigd door de European Communities Act 1972 betreffende de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, voor zover hij in strijd is met de bepalingen van het EEG-Verdrag.

Op basis van de Act van 1939 is Statutory Instrument No 23 van 1954 vastgesteld. Deze „Import of Goods (Control) Order 1954” bepaalt in artikel 1: „Behoudens het bepaalde in dit besluit, geldt voor alle goederen een verbod van invoer in het Verenigd Koninkrijk.”

Vanzelfsprekend heeft de wetgever het hierbij niet gelaten, daar een zo algemene bepaling een land als het Verenigd Koninkrijk zou hebben lamgelegd. Artikel 2 zegt dan ook aanstonds: „Artikel 1 geldt niet voor de invoer van goederen met een door de Board of Trade krachtens dit artikel en overeenkomstig de nadere dienaangaande gestelde voorwaarden verleende vergunning.”

Aan het ministerie werd aldus de bevoegdheid toegekend om een specifieke vergunning te verlenen voor bepaalde importen, alsmede om algemene vergunningen te verlenen.

Na de inwerkingtreding — op 1 januari 1973 — van de toetredingsakte en op grond van het in het EEG-Verdrag neergelegde algemene beginsel van het vrije verkeer van goederen, verleende de Secretary of State for Trade and Industry op5 juli 1973 een algemene vergunning voor de invoer van goederen (algemene open invoervergunning), die op 16 juli 1973 in werking trad. Op grond van deze vergunning was de invoer van gouden voorwerpen, of van wat wij „goudwaar” zouden noemen, toegestaan. Op 15 april 1975 nam ditzelfde ministerie evenwel een maatregel (wijziging nr. 10), die vanaf 16 april 1975 de invoer van medailles, medaillons, plaquettes en andere gouden voorwerpen met inscripties of reliëf en van gouden munten zonder speciale vergunning verbood.

Derhalve staat vast, zoals de rechter in eerste aanleg ook opmerkt, dat de op 5 juli 1973 getroffen regeling geen enkele beperking oplegde aan de invoer in het Verenigd Koninkrijk van krugerrands, die goederen zouden zijn in de zin van de Act van 1939, en dat de invoer van deze munten sedert 16 april 1975 onderworpen werd aan het stelsel van speciale vergunningen voor de invoer van goederen, waarbij iedere invoer van deze munten in strijd met genoemde bepalingen viel onder artikel 304(b) van de Customs and Excise Act 1969.

De bepalingen voor de export hebben een soortgelijke ontwikkeling ondergaan.

Op grond van de Export of Goods (Control) Order 1970 is de uitvoer van bepaalde goederen, behoudens algemene of bijzondere vergunning, verboden,

Op 20 december 1972 heeft de Secretary of State een algemene vergunning verleend voor de uitvoer van tal van categorieën goederen (algemene open uitvoervergunning van 20 december 1972), waartoe ook de munten behoorden. Blijkbaar wilde men hiermee de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk in overeenstemming brengen met artikel 34 EEG-Verdrag. Deze vergunning werd op 25 juni 1973 bekrachtigd.

Evenwel werd bij twee maatregelen van 5 juli en 20 december 1974 de uitvoer van meer dan 10 stuks zilvermunten van de soort die hier in het geding zijn (zilvermunten van het Verenigd Koninkrijk van vóór 1974), zonder speciale vergunning verboden.

Derhalve staat tevens vast dat de uitvoer van de onderhavige zilvermunten na de toetreding van het Verenigd Koninkrijk gedurende enige tijd was toegestaan op grond van de Act van 1939 met betrekking tot goederen. Het is mogelijk dat, nog onder het effect van deze regeling, appellanten tussen 7 augustus 1974 en 26 mei 1975 meer dan 40 ton zilvermunten hebben kunnen uitvoeren zonder de aandacht van de douane te trekken.

Beschouwt men de munten derhalve als goederen, overeenkomstig de destijds geldende wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, dan is sedert de toetreding iedere kwantitatieve beperking van de in- en uitvoer der onderhavige munten tussen de Gemeenschap in haar oorspronkelijke samenstelling en het Verenigd Koninkrijk en tussen de nieuwe Lid-Staten onderling, vervallen. Luidens artikel 42 van de Toetredingsakte moesten de maatregelen van gelijke werking als zodanige beperkingen uiterlijk op 1 januari 1975 worden afgeschaft.

Gemeenschapsrechtelijk gezien is het zo dat het gemeenschappelijk douanetarief, dat is vastgesteld volgens de nomenclatuur voor de indeling van goederen van het Verdrag van Brussel van 15 december 1950, munten die geen voorwerpen voor verzamelingen zijn (post 72.01), vrijstelt van douanerechten, evenzeer trouwens als voorwerpen voor verzamelingen (post 99.05) en van handtekeningen en nummers voorziene bankbiljetten (post 49.07). Deze vrijstelling van douanerechten voor munten zou kunnen worden verklaard uit de wens van iedere Lid-Staat om zich de binnenkomst van goud en zilver niet te zien ontgaan.

III —

Gesteld dat de onderhavige munten inderdaad goederen zijn, dan is de tweede vraag die de nationale rechter aan U stelt, of artikel 36 EEG-Verdrag bepalingen bevat die de onderhavige beperkingen kunnen rechtvaardigen. Al is het antwoord op deze vraag mijns inziens niet van belang voor de oplossing van het geschil — ik zal dit nog nader uiteenzetten —, wil ik hierbij toch het volgende opmerken:

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de invoer van krugerrands en de uitvoer van zilvermunten.

1.

Wat de invoer van gouden munten betreft, aangenomen dat deze als goederen kunnen worden beschouwd, meen ik — anders dan de rechter in eerste aanleg, doch in overeenstemming met de opvatting van het openbaar ministerie in eerste aanleg en in elk geval met die van de Commissie en met Uw eigen rechtspraak (met name Uw arrest van 19 december 1961 in de zaak 7/61, Commissie / Regering van de Italiaanse Republiek (Jurispr. 1961, blz. 677) — dat niet met succes redenen „van openbare orde” als bedoeld in artikel 36 kunnen worden ingeroepen.

Het begrip „openbare orde” van artikel 36 kan immers niet iedere maatregel van economische aard dekken. In ieder geval doelt het slechts op overwegingen die, ofschoon voor een Lid-Staat misschien wel van zeer groot belang, toch geen of slechts een ondergeschikt zuiver economisch karakter hebben. In het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap gaat de verwijzing naar de openbare orde in artikel 36 niet op, wanneer maatregelen die worden genomen ter bescherming van de economische orde of op grond van dwingende of opportuniteitsoverwegingen van economische aard, het voorwerp vormen van andere verdragsbepalingen en te dien einde speciale bepalingen zijn voorzien die, in het belang van de Lid-Staten of van de Gemeenschap in haar geheel, afwijken van de algemene regels van het Verdrag. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de bepalingen van de artikelen 70, lid 2, en 73 en aan die in hoofdstuk 2 (de betalingsbalans) van titel II (het economisch beleid) van het derde deel (artikelen 104-109).

Met andere woorden, de openbare orde waarvan sprake is in artikel 36, omvat niet de monetaire openbare orde. Voorts zou ik aan dit begrip openbare orde geen moreel accent willen geven door het gelijk te stellen met „openbare zedelijkheid”, waarnaar overigens ook de nationale rechter niet lijkt te verwijzen. Vooropgesteld dat de belegging van beschikbaar inkomen in vluchtwaarden, zoals monetair goud, niet is te rechtvaardigen door een slecht monetair beleid van de Lid-Staten zelf, en zelfs al zou het begrip „openbare orde” min of meer moreel getint zijn, dan nog ben ik van mening dat het tegengaan van oppotting of speculatie en zaak is van de monetaire openbare orde, waarvoor de specifieke bepalingen gelden die ik zojuist heb genoemd, en met name van artikel 104, dat bepaalt: „Iedere Lid-Staat voert het economisch beleid dat noodzakelijk is om het evenwicht van zijn betalingsbalans in haar geheel te verzekeren en het vertrouwen in zijn valuta te handhaven, waarbij hij zorg draagt voor een hoge graad van werkgelegenheid en voor een stabiel prijspeil”. Oppotting houdt nauw verband met monetair evenwicht, inflatie en devaluatie (Henri Guitton, La Monnaie, 1970, blz. 276), terwijl „monetair” goud deel uitmaakt van de betalingsbalans (C. Maestripieri, „Het vrije verkeer van kapitaal in de EEG,” 1973-1975, blz. 18).

Zoals de rechter in eerste aanleg terecht opmerkt, zijn de beperkingen op de invoer van krugerrands in beginsel derhalve niet te rechtvaardigen door een beroep op de in artikel 36 bedoelde openbare orde.

2.

Bij de uitvoer van zilvermunten als die in casu ligt de zaak moeilijker in verband met artikel 36. Men kan zich afvragen of uitvoerbeperkingen met betrekking tot deze munten kunnen worden gerechtvaardigd door de zorg voor instandhouding van de nodige hoeveelheid muntgeld dat in het Verenigd Koninkrijk in omloop is, voor zover het zilvergeld uit de circulatie wordt genomen, hetgeen sedert 1969 het geval is met de half-crowns. Voorts zou men zich kunnen afvragen of ook een andere overweging — die overigens door de nationale rechter niet duidelijk naar voren wordt gebracht — te weten de „bescherming van het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit”, in verband met artikel 36 niet dient mee te tellen.

In deze gedachtengang zouden de half-crowns onder het begrip „nationaal bezit” vallen en zou de meerwaarde, verkregen door omsmelting van de uitgevoerde partijen, behoren toe te vallen aan de staatskas en niet aan particulieren. Afgezien echter van het feit dat deze zilvermunten, die oorspronkelijk eigendom van de Kroon waren, in zekere zin in het publiek domein zijn komen te vallen, verlangt artikel 36 dat het nationaal bezit een artistieke, historische of archeologische waarde heeft. Ik betwijfel of dit bij de onderhavige munten het geval is, zelfs wanneer — zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk zegt — aan particulieren geen enkele vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Coinage Act 1971 is verleend om voordeel te behalen uit de vernietiging van deze munten binnen het Verenigd Koninkrijk.

Aangenomen derhalve dat de betrokken zilvermunten inderdaad goederen zijn, kan mijns inziens door de uitvoer ervan het vertrouwen in de Engelse munt niet worden geschaad; die uitvoer is veeleer het gevolg dan de oorzaak van het dalende vertrouwen in dit geld („Bad money always drives out good money”, volgens de wet van Gresham) en de bescherming van de openbare orde in de zin van artikel 36 kan ten deze niet met succes worden ingeroepen.

IV —

Met deze overwegingen kan voor ons probleem echter niet worden volstaan. Ook al kunnen bepaalde gouden en zilveren munten in bepaalde opzichten worden beschouwd als goederen die — alleszins legaal — in bepaalde zoniet alle Lid-Staten het voorwerp kunnen zijn van banktransacties, eventueel tegen betaling van BTW indien verschuldigd, dan zijn dit toch goederen van een zeer bijzondere soort die, zoals ik hierna zal uiteenzetten, naar gelang van de conjunctuur en de voorwaarden en modaliteiten van de betrokken transacties een zekere verwantschap konden en kunnen vertonen met „kapitaal”.

Ik wil hier al dadelijk ingaan op een bezwaar dat mij zeker zal worden tegengeworpen. Vaak is opgemerkt dat, zo iedere munt een goed is, althans in oorsprong, ieder goed economisch gezien in bepaalde opzichten de eigenschappen van kapitaal bezit. Dit is bijvoorbeeld het geval met diamanten, kunstvoorwerpen, postzegels, zilveren vaatwerk en zelfs suiker.

1.

Bepaalde goederen hebben evenwel een „kapitaalwaarde” bij uitstek en lenen zich zeer in het bijzonder voor geldbeleggings- en investeringsdoeleinden — om neutrale termen te gebruiken — door hun geringe omvang, gemakkelijke verhandelbaarheid en duurzaamheid. Men denkt onmiddellijk aan kostbare metalen of „monetair” goud en zilver, die bij een geringe omvang een hoge waarde en onovertroffen fysieke eigenschappen — zoals onveranderlijkheid, homogeniteit en deelbaarheid — bezitten. In de goede oude tijd van de „dubbele standaard” en de „gouden standaard” waren gouden of zilveren munten zowel een handelsgoed als een monetaire eenheid. De waarde van het handelsgoed en de waarde van de monetaire eenheid vielen volledig samen, daar de inwisselbaarheid „in geld” van het muntbiljet immers te allen tijde was verzekerd. Een dergelijke benadering was in het begin van de negentiende eeuw nog gangbaar (metallistische theorie van John-Stuart Mill). Volgens deze realistische opvatting van het geld-handelsgoed was men de mening toegedaan dat het geld slechts waarde had omdat het een „goed zoals alle andere” was. Deze opvatting is heden ten dage overal verlaten: een goed dat geld is geworden is niet langer een goed als alle andere, hetgeen de voorstanders van de nominalistische theorie zonder moeite hebben kunnen aantonen.

In afwachting van een terugkeer tot de goede tijd van de gouden standaard, bestaan gouden munten nog steeds en worden ook nog steeds geslagen; goud (en in mindere mate zilver) in de vorm van baren, staven of munten, is een van de weinige kapitaalvormen met een vaste zoniet praktisch constant stijgende waarde.

Om zich te dekken tegen devaluatie neemt men zijn toevlucht tot goud, in het bijzonder „monetair goud”. Dit monetaire goud doet zelfs een zeker „agio” ten opzichte van het goud in baren vanwege de bewerking bij het slaan, maar vooral door de gemakkelijker hanteerbaarheid.

Bijgevolg kunnen de gangbare gouden en zilveren munten, ook al geschieden de handelingen waarvan zij het voorwerp zijn in de vorm van commerciële transacties, worden beschouwd als een vorm van investering of, zo men wil, belegging. Het is onder die omstandigheden niet verbazingwekkend dat het openbaar gezag belangstelling heeft voor dat goud en dat zilver.

2.

Onder de regelmatig genoteerde en dagelijks verhandelde gouden munten neemt de krugerrand een speciale plaats in.

Hoewel de „kruger” regelmatig wordt genoteerd naar zijn tegenwaarde in rands, vormt hij geen wettig betaalmiddel in eigenlijke zin, aangezien deze munt, behalve de tweetalige vermelding „een ounce fijn goud”, geen enkele aanwijzing geeft omtrent haar nominale waarde; het gaat hier veeleer om een soort medaille. Dat deze munt zozeer is gezocht, komt evenwel geenszins door de afbeelding van de gebaarde „oom Paul” op de voorzijde of van de „springbok” op de keerzijde, maar eenvoudigweg doordat zij 33,93 gram weegt en 31,10 gram, dat wil zeggen 22 karaat of een troy ounce van 916,666 pro mille goud bevat. Zij is ook nog om twee andere redenen aantrekkelijk: begin 1976 bedroeg de premie boven haar goudwaarde slechts 4 %, omdat zij nog steeds op grote schaal wordt aangemaakt, terwijl zij van alle gouden munten de kleinste marge tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs aan de bankloketten vertoont (4,1 %).

De fluctuaties van de krugerrand zijn nagenoeg gelijk aan de prijsschommelingen van de goudstaven, hetgeen kenmerkend is voor alle beleggings- of investeringsmunten: zij circuleren niet als „monetaire eenheid” doch naar hun intrinsieke waarde. De krugerrand is een „goudstaaf in schijven”.

In de eerste vier maanden van 1978 zijn er 2,5 miljoen stuks van verkocht, tegen 800000 in hetzelfde tijdvak van het voorgaande jaar. Volgens een bericht in de „Wall Street Journal” kopen Duitsers en Zwitsers bijna 45000 krugerrands per week. Deze stormloop is een duidelijk blijk van de hernieuwde belangstelling voor het gele metaal, daar de toenemende begrotingstekorten, gepaard gaande met conjuncturele stimuleringsmaatregelen, de vrees doen ontstaan dat de waardedaling van bepaalde munten — destijds vooral het pond sterling — niet is tegen te houden.

Zo ik hier heb uitgeweid over deze eigenschappen van de krugerrands, die zijn terug te vinden in de vaktijdschriften, dan was dit niet om U aan te zetten tot de aankoop van krugerrands, doch om aan te tonen dat de nationale rechter vanzelfsprekend niet kan nalaten ze te betrekken bij zijn beslissing in de onderhavige zaak, gezien de datum en de bijzondere omstandigheden waaronder de betrokken handelingen zich hebben voltrokken. Ik herinner eraan dat de importen betrekking hadden op in totaal ruim 100 kilogram goud.

3.

Een bevestiging van het bijzondere karakter van goud is te vinden in de nationale bepalingen van de Lid-Staat waar de betrokken munten „in het vrije verkeer” zijn gebracht. In de Duitse wet op de buitenlandse handel, het „Außenwirtschaftsgesetz” van 28 april 1961, neemt het goud een bijzondere plaats in (afdeling VI), na de goederenhandel (afdeling III), het dienstenverkeer (afdeling IV) en het kapitaalverkeer (afdeling V).

Volgens artikel 24 van deze wet kunnen goudtransacties tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, alsmede de in- en uitvoer van goud, aan beperkingen worden onderworpen ter voorkoming van een daling van de koopkracht van de mark of om het evenwicht in de betalingsbalans te handhaven, en onverminderd de beperkingen voorzien in de artikelen 8 tot 13 met betrekking tot de goederenhandel.

In dezelfde zin bepaalt artikel 1 van de Belgische Wet van 11 september 1962 betreffende de in-, uit- en doorvoer van goederen:„Ter toepassing van deze wet dient verstaan:

a)

onder goederen: al hetgeen voor de toepassing van de douanewetgeving als dusdanig wordt beschouwd, met uitzondering van gemunt goud of goud in staven, van metaal- en papieren geld met wettelijke koers in België of in het buitenland, alsmede van om het even welke waarden, Belgische of buitenlandse, publieke of private, met de hoedanigheid van stukken of effecten aan toonder…”.

Artikel XX van de GATT luidt:

„Onder voorbehoud dat de hieronder bedoelde maatregelen niet zodanig worden toegepast, dat zij een middel vormen hetzij tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie tussen landen waar dezelfde omstandigheden heersen, hetzij tot een verkapte beperking van de internationale handel, wordt niets in deze Overeenkomst uitgelegd als een beletsel voor het nemen of toepassen door enige verdragsluitende partij van maatregelen:

… c)

betreffende de in- en uitvoer van goud of zilver;”

In dezelfde zin bepaalt artikel 12 van het akkoord over de Europese Vrijhandels-Associatie:

„Onder voorbehoud dat de hieronder vermelde maatregelen niet worden aangewend als een middel tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie tussen de Lid-Staten of als een verkapte beperking in de handel tussen de Lid-Staten, vormen de bepalingen van de artikelen 10 en 11 voor een Lid-Staat geen beletsel voor het treffen of toepassen van maatregelen

f)

met betrekking tot goud of zilver;”

4.

Wij zullen thans moeten nagaan of deze ambivalentie van monetair goud — enerzijds goed, anderzijds „waarde” —, die in de economische doctrine over de gehele wereld wordt erkend, al dan niet vreemd is aan het gemeenschapsrecht.

a)

Wat het Verdrag zelf betreft, bepaalt artikel 67, lid 1: „Gedurende de overgangsperiode en in de mate waarin zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is, heffen de Lid-Staten in hun onderling verkeer geleidelijk de beperkingen op met betrekking tot het verkeer van kapitaal”.

De daaropvolgende artikelen leggen de door de Lid-Staten en de Gemeenschap in acht te nemen termijnen en te treffen maatregelen voor de tenuitvoerlegging van dit algemene beginsel vast.

Het hier bedoelde „kapitaal” betreft, behalve de betalingen die verband houden met het verkeer in goederen, diensten en kapitaal zelf, tevens de categorie produktiefactoren die bestaat uit de „financieringsmiddelen” of „financieringsbronnen” en die het voorwerp zijn van intracommunautaire transacties of operaties tussen banken en financieringsinstellingen door middel van boekingen (giraal geld), zonder dat hierbij sprake is van fysieke overdracht van geld in eigenlijke zin.

Al volgt dit niet uit de bepalingen van het Verdrag zelf, het is zeker niet uitgesloten dat onder „kapitaal” bepaalde „stukken” kunnen worden begrepen die intrinsiek een financiële waarde hebben, dat wil zeggen niet alleen het financiële kapitaal met de aanduiding van de waarde van de stukken waaruit de eigendom van het kapitaal blijkt, en het werkelijke kapitaal waaruit de stoffelijkheid van kapitaalgoederen als produktiefactoren blijkt, maar ook het monetaire kapitaal waaruit de in termen van geld aangeduide waarde van de kapitaalgoederen blijkt.

b)

Het Verdrag zelf bevat verder geen nadere verklaring van hetgeen onder „kapitaal” is te verstaan, maar wij beschikken wel over een tekst waarvan de geldigheid niet wordt betwist. Ik doel hier op de eerste richtlijn van de Raad van 11 mei 1960 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB 43 van 1960, blz. 921), aangevuld en gewijzigd bij de tweede richtlijn van de Raad van 18 december 1962 (PB 9 van 1963, blz. 62), de enige algemene maatregelen die de Raad destijds heeft genomen ter uitvoering van artikel 67 EEG-Verdrag, afgezien van de richtlijn nr. 72/156 van de Raad van 21 maart 1972 voor het reguleren van de internationale kapitaalbewegingen en het neutraliseren van de ongewenste effecten daarvan op de interne liquiditeit (PB L 91 van 1972, blz. 13).

Al wordt in deze teksten in eerste instantie ten aanzien van de beperkingen van de buitenlandse handel vaste vorm gegeven aan het in artikel 67 neergelegde beginsel, toch zijn de definities die zij bevatten mijns inziens ook bruikbaar in het meer algemene verband van „kapitaal”. De richtlijn van 11 mei 1961 bevat alléén ten aanzien van de categorieën van kapitaalverkeer vermeld in de lijsten A, B en C van bijlage I, verplichtingen voor de Lid-Staten, die voor particulieren rechten en verplichtingen in het leven kunnen roepen.

De in lijst D van bijlage I vermelde categorieën van kapitaalverkeer zijn geregeld in de artikelen 4 tot 7.

Artikel 4 bepaalt:

„Het Monetair Comité onderzoekt ten minste eenmaal per jaar de bestaande beperkingen ter zake van in de lijsten van bijlage I van deze richtlijn genoemde categorieën van kapitaalverkeer; het deelt de Commissie mede welke beperkingen zouden kunnen worden opgeheven.”

Artikel 5, lid 1, vervolgt:

„1.   De bepalingen van deze richtlijn beperken niet het recht van de Lid-Staten de aard en de realiteit van de overeenkomsten, handelingen of overmakingen te controleren of om de maatregelen de treffen die nodig zijn om inbreuk op hun wetten en voorschriften te verhinderen.”

Artikel 6 zegt nagenoeg hetzelfde als artikel 71 EEG-Verdrag.

Artikel 7 ten slotte bepaalt onder meer dat de Lid-Staten „de Commissie, uiterlijk bij de inwerkingtreding (daarvan), in kennis (zullen) stellen van … elke wijziging welke wordt aangebracht in de bepalingen ter zake van de in lijst D van bijlage I … genoemde categorieën van kapitaalverkeer”.

Het Verenigd Koninkrijk heeft dit gedaan door de Commissie op 15 april 1975 in kennis te stellen van de beperkingen op de invoer van gouden munten, die de volgende dag in werking traden en, op 15 juli 1974, van de op die dag ingevoerde beperkingen op de uitvoer van zilvermunten. Voor de beperkingen op de invoer van gouden munten beriep de regering van het Verenigd Koninkrijk zich op de ernstige moeilijkheden met de betalingsbalans. Wat de beperkingen op de uitvoer van zilvermunten betreft, wilde de regering van het Verenigd Koninkrijk het omsmelten van deze munten in het buitenland, met als doel het fijne metaal eruit te halen, tegengaan (behalve voor de Rijksmunt, gold deze bepaling reeds binnen het Verenigd Koninkrijk), aangezien dit omsmelten in het buitenland alleen maar nadelig kon zijn voor de belastingbetalers van het Verenigd Koninkrijk.

Bij mijn weten heeft de Commissie tegen het Verenigd Koninkrijk te dezer zake nimmer een procedure wegens niet-nakoming van verdragsverplichtingen ingeleid.

De in lijst D opgesomde categorieën van kapitaalverkeer hebben met name betrekking op de „in- en uitvoer van vermogenswaarden”. Deze uitdrukking wordt nader verklaard in bijlage II, die een onderdeel vormt van de richtlijn (artikel 10), en omvat behalve de (niet onder categorie IV vallende) „effecten”, „alle soorten betaalmiddelen” en „goud”, vermogenswaarden die geschikt zijn voor transacties op korte termijn van bijzonder vluchtige aard.

De onder artikel 67, lid 1, vallende categorieën van kapitaal omvatten dus in de eerste plaats het immateriële en reële financiële kapitaal, al is het, in het licht van de richtlijn, niet uitgesloten dat dit artikel tevens betrekking heeft op het in lijst D vermelde „monetair” kapitaal.

Hieraan kan ik nog toevoegen dat de Engelse term „assets”, waarmee in de nomenclatuur, gevoegd bij de richtlijn, de term „waarden” (valeurs) overeenstemt, in andere communautaire teksten is vervangen door „kapitaal” (capital of capitaux). Zo gebruikt men de uitdrukkingen „bedrijfskapitaal” (capitaux d'exploitation, working assets), „inkomsten uit geldswaardig papier” (revenus des capitaux mobiliers, income from capital assets), „overmaking van kapitaal binnen het eigen land en naar het buitenland” (transfert de capital à l'intérieur et à l'extérieur, transfer of assets at home and abroad) en „vaste kapitaalvorming” (formation de capital fixe, gross fixed asset formation).

c)

Ten slotte wil ik, voor de kwalificatie van de in geding zijnde handelingen, trachten de positie van goud en zilver in verband met de omzetbelasting nader te bepalen.

Volgens het gemeenschappelijk stelsel van een uniforme grondslag van belasting over de toegevoegde waarde, zijn in de Lid-Staten aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen: 1) de leveringen van goederen en diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, en 2) de invoer van goederen (artikel 2 van de zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag — PB L 145 van 1977, blz. 1).

Ik wijs erop dat deze richtlijn moet worden gezien in het licht van het streven naar een vrij goederen-, diensten- en kapitaalverkeer tussen de Lid-Staten.

In het door de Commissie op 29 juni 1973 bij de Raad ingediende ontwerp was voorzien dat de Lid-Staten, behalve voor bepaalde, het algemeen belang dienende werkzaamheden, vrijstelling verlenen voor „bankzaken”, met name de handelingen met betrekking tot betaalmiddelen die niet voor verzamelingen dienen of met betrekking tot monetair goud, alsmede de overdracht en het overmaken van fondsen (artikel 14, B, h).

Deze maatregel had tot doel het nultarief af te schaffen (waarbij het recht op aftrek bleef gehandhaafd) ten einde de distorsies in de internationale mededinging te verminderen. De verklaring ervan is dat banktransacties geen betrekking hebben op goederen; ook al hebben de ermee gepaard gaande handelingen in zeker opzicht een commercieel karakter, waarbij provisies worden geheven voor de verleende diensten, in het almeen neemt men aan dat het in feite transacties zijn die geen enkele waarde toevoegen aan de handeling zelf, bij voorbeeld aan het bedrag van een krediet of een lening. De belasting over de toegevoegde waarde is een verbruiksbelasting die alleen op produkten en diensten drukt.

Handelingen die betrekking hebben op het monetair goud vallen niet onder die definitie.

In het door de Commissie op 12 augustus 1974 bij de Raad ingediende gewijzigde voorstel werd monetair goud omschreven als „goud van ten minste 900 pro mille, bestemd voor erkende financiële instellingen”.

De handelingen zelf die betrekking hebben op niet voor verzamelingen dienende betaalmiddelen of op het aldus omschreven monetaire goud, werden vrijgesteld omdat zij geen materiële overdracht van een „goed” in de gewone commerciële betekenis met zich meebrachten, maar volgens de laatste versie van de door de Commissie bij de Raad ingediende tekst „heeft deze vrijstelling geen betrekking op de dienstverleningen in verband met dergelijke handelingen.”

Artikel 13 van de uiteindelijk op 17 mei 1977 door de Raad vastgestelde richtlijn bepaalt:

„B.

Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten (uiterlijk op 1 januari 1978) vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:

d)

4.

Handelingen, bemiddelingen daaronder begrepen, betreffende deviezen, bankbiljetten en munten die wettig betaalmiddel zijn, met uitzondering van munten en biljetten die als verzamelobjecten worden beschouwd; als zodanig worden beschouwd gouden, zilveren of uit ander metaal geslagen munten, alsmede biljetten die normaliter niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt of die een numismatische waarde hebben”.

Handelingen met munten die verzamelobjecten zijn, worden dus zelfs indien verricht aan bankloketten, beschouwd als commerciële handelingen waarover BTW verschuldigd is; handelingen binnen de Lid-Staten met „monetair” goud en zilver zijn daarentegen vrijgesteld. Zelfs is ter aanmoediging van kapitaalhandelingen de bemiddeling zelf bij bank- of krediet handelingen vrijgesteld van de specifieke omzetbelasting.

Ik wil erop wijzen dat de tekst niet langer spreekt van monetair goud maar van munten die wettig betaalmiddel zijn, waarmee met name wordt gedoeld op gouden of zilveren munten die „normaliter … als wettig betaalmiddel worden gebruikt”.

De in- en uitvoer van goud door de Centrale Banken, ongetwijfeld „kapitaalbewegingen” in de ruime zin des woords, is vrijgesteld in de artikelen 14, lid 1, j) en 15-11o.

Het is nu de vraag wat moet worden verstaan onder „munten die wettig betaalmiddel zijn” en „gouden, zilveren … munten … die normaliter niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt”. Deze vraag is niet alleen van belang met het oog op het voorkomen van vervalsing in de internationale mededinging maar ook in verband met de eigen middelen. Zoals U weet, moet immers — thans reeds een gedeelte van de BTW — opbrengst toevallen aan de gemeenschapskas. De inachtneming van de op 1 januari 1978 vervallen termijn brengt automatisch mee dat een gedeelte van de BTW-opbrengsten is bestemd voor de Europese Economische Gemeenschap als eigen inkomsten, hetgeen een voorwaarde is voor haar financiële autonomie. Voor de Rekenkamer ligt hier stof ter overdenking. Voorts kan deze richtlijn rechten en verplichtingen voor particulieren doen ontstaan.

De antwoorden die de Commissie heeft gegeven op de vragen die Uw Hof hierover heeft gesteld, zijn naar mijn mening zeer vaag en onvolledig of zelfs onjuist.

Voor zover ik uit de verstrekte gegevens heb begrepen, hebben tot dusver slechts twee Lid-Staten zich gevoegd naar de bepalingen van de zesde richtlijn.

In het Groothertogdom Luxemburg, de Lid-Staat waar Uw Hof permanent zetelt, bepaalt artikel 1 van de groothertogelijke verordening van 24 december 1977:

„De vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde is uitsluitend van toepassing:

2)

op de levering en de invoer van gouden munten die op het moment van de handeling wettig betaalmiddel zijn in hun land van herkomst;

3)

op de levering en de invoer van andere dan de hierboven onder 2) genoemde gouden munten, voor zover deze munten regelmatig worden genoteerd en zij niet het voorwerp zijn van verzamelingen van numismatische aard …”.

Naar mij is gebleken, vallen handelingen met betrekking tot krugerrands inderdaad onder deze vrijstelling.

Voorts heeft de Commissie medegedeeld dat in de Bondsrepubliek Duitsland wordt overwogen BTW te heffen bij handelingen met gouden munten die, hoewel wettig betaalmiddel, dat wil zeggen monetair goud, in wezen worden verhandeld vanwege hun gehalte aan fijn metaal of hun numismatische waarde. Men zou hier met name het oog hebben op bepaalde munten die in hun land van herkomst wettig betaalmiddel zijn, zoals krugerrands.

In het kader van de onderhavige procedure is het niet aan Uw Hof om te oordelen of, en zo ja door wie, de richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 niet naar behoren is toegepast.

Ik zelf volsta met de vaststelling dat, zoals het thans staat, krugerrands aan de definitie van monetair goud beantwoorden; dat de handelingen met deze munten, met inbegrip van de bemiddeling in de Lid-Staten waar deze is toegestaan, zijn vrijgesteld van BTW daar het gaat om „wettige betaalmiddelen in het land van herkomst” of „regelmatig genoteerde” munten; dat de Commissie overigens uit dien hoofde geen enkele verzuimprocedure heeft ingeleid; dat de Engelse zilvermunten in hund land van herkomst wettig betaalmiddel zijn; dat zowel de krugerrands als de Engelse zilvermunten — althans ten dele — zijn betrokken bij een handeling die de partijen hebben doen voorkomen als een „bimetallieke ruilhandel” — een ruilhandel die niet eens tot stand is gekomen omdat de firma Agosi beweert nog steeds eigenaar te zijn van 1500 krugerrands — en dat zij in elk geval vallen onder het begrip alle soorten betaalmiddelen van de richtlijn van 1960.

Indien men aanneent dat krugerrands — althans in hun land van herkomst — „wettig betaalmiddel” zijn, dan moet hetzelfde gelden voor de zilvermunten van six pence, een shilling en twee shilling, die „de jure” in ieder geval betaalmiddel zijn, ook al was de nominale waarde van die munten in feite onbelangrijk voor de firma Agosi, en voor de half-crowns die bij de Bank of England nog steeds kunnen worden ingewisseld en die, althans ten dele, „de facto” als „betaalmiddel” hebben gediend.

Daarentegen zijn transacties met munten die het voorwerp zijn van verzamelingen van numismatische aard, aan BTW onderworpen. Het „goederenaspect” weegt hier zwaarder dan het „kapitaalaspect”, ofschoon de grens tussen numismatiek, bijouterie en „beleggingen” niet altijd scherp is getrokken.

IV —

Ik kom thans terug op de strekking van de artikelen 67 en 71. Dit laatste artikel bepaalt:

„De Lid-Staten streven ernaar geen nieuwe deviezenbeperkingen binnen de Gemeenschap in te voeren welke invloed hebben op het kapitaalverkeer en de daarmee verband houdende lopende betalingen, noch de bestaande regelingen beperkender te maken”.

Niet beperkender betekent hier niet beperkender dan op het moment van inwerkingtreding van het Verdrag, dus, voor het Verenigd Koninkrijk, op 1 januari 1973. De tweede alinea van dit artikel luidt: „Zij (de Lid-Staten) verklaren zich bereid het in de voorgaande artikelen voor het kapitaalverkeer bedoelde liberalisatiepeil te overschrijden in de mate waarin hun economische toestand, met name de stand van hun betalingsbalans, hun zulks toelaat”. Het is duidelijk dat geen dezer bepalingen rechten in het leven roept voor de particulieren.

Artikel 67 verbindt een tijdelijke en een permanente voorwaarde aan de geleidelijke opheffing van de beperkingen van het kapitaalverkeer. Indien men aanneemt dat de overgangsperiode, gedurende welke de maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen van de in- en uitvoer van goederen moeten worden opgeheven, tevens van toepassing is op de opheffing van beperkingen op het gebied van het vrije verkeer van kapitaal, dus dat zij sinds 1 januari 1975 voorbij is, dan behoudt de clausule „in de mate waarin zulks noodzakelijk is voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt” ook na afloop van die periode een permanente gelding. Dit criterium van de „goede werking van de gemeenschappelijke markt” dient ook de leidraad te zijn bij de activiteit van de Gemeenschap, zoals het nader tot elkaar brengen van de nationale wetgevingen (artikel 3, h) EEG-Verdrag.

Bijgevolg komt artikel 67 erop neer dat, indien na de inwerkingtreding van de Toetredingsakte en na afloop van de in dit artikel voorziene overgangsperiode nog beperkingen van kapitaalverkeer bestaan, de handhaving van deze beperkingen slechts dan in strijd is met het Verdrag indien de opheffing ervan nodig is voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt. Ik wil mij niet uitlaten over de vraag of de goede werking van de gemeenschappelijke markt vereist dat „beleggingen” en „investeringen” — een, nog steeds, bestaande realiteit welke de nationale wetgevingen van de Lid-Staten noodzakelijkerwijs toelaten — op communautair niveau en zonder discriminatie mogelijk kunnen worden gemaakt dank zij het vrije verkeer binnen de rest van de Gemeenschap van het in een Lid-Staat in het vrije verkeer gebrachte monetaire goud; hiertoe refereer ik mij aan Uw oordeel.

Dat binnen het grondgebied van bepaalde Lid-Staten de onderhavige munten vrij kunnen worden verhandeld en dat alle Lid-Staten zelf het sparen en het speculeren in de hand werken door gouden munten te „herslaan”, vormt stellig een discriminatie — zoals min of meer het geval was in de zaak 41/74, Van Duyn (arrest van 4 december 1974, Jurispr. 1974, blz. 1338) —, maar artikel 67 sluit juist niet uit dat, zelfs na afloop van de overgangsperiode, discriminerende behandelingen op grond van de nationaliteit of woonplaats van partijen of van de plaats van belegging blijven bestaan indien de opheffing van deze discriminaties niet nodig is voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt.

Het is dan ook zeker dat, zo de onderhavige krugerrands en zilvermunten slechts het fysieke „substraat” van kapitaalbewegingen vormen, appellanten zich niet met succes kunnen beroepen op artikel 67; het aflopen van de overgangsperiode doet geen afbreuk aan het permanente karakter van de beperking die is gelegen in de clausule van de goede werking van de gemeenschappelijke markt.

Uiteindelijk zal de nationale rechter moeten beoordelen of met de verhandeling van de onderhavige munten soortgelijke financiële bewegingen gepaard gingen als die welke zich voordoen bij de handel in en het materieel verkeer van goederen in de normale zin des woords, maar het schijnt mij toe dat, ook al heeft de Britse regering voor het toezicht op deze monetaire transacties gebruik gemaakt van een weinig orthodox, hoewel zeer doeltreffend middel (de bepalingen ter uitvoering van de Act van 1939, die het goederenverkeer betreft), dit niet wegneemt dat dit doel rechtmatig kon worden nagestreefd in het kader van de artikelen 67 en 104 van het Verdrag.

Onder deze omstandigheden behoeft mijns inziens de laatste vraag niet te worden beantwoord; ik concludeer dat U verklare voor recht:

1.

Onder kapitaal in de zin van het gemeenschapsrecht moet eveneens worden verstaan gouden en zilveren munten die wettig betaalmiddel zijn dan wel onder het begrip „alle soorten betaalmiddel” vallen.

2.

Ook na afloop van de in artikel 42 van de Toetredingsakte voorziene overgangsperiode en onverminderd de artikelen 73 en 106, zijn de nieuwe Lid-Staten slechts gehouden onder elkander en in hun betrekkingen met de Gemeenschap in haar oorspronkelijke samenstelling de beperkingen met betrekking tot het verkeer van kapitaal zoals boven omschreven, dat toebehoort aan personen die op het grondgebied van de Lid-Staten verblijven, alsmede discriminerende behandelingen op grond van de nationaliteit of de woonplaats van partijen of van de plaats van de belegging, op te heffen in de mate waarin dit nodig is voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.