ARREST VAN HET HOF VAN 15 JUNI 1978. - GABRIELLE DEFRENNE TEGEN DE BELGISCHE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ NV SABENA. - (" GELIJKHEID TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS INZAKE ARBEIDSVOORWAARDEN "). - (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR HET BELGISCHE HOF VAN CASSATIE). - ZAAK NO. 149/77.
Jurisprudentie 1978 bladzijde 01365
Griekse bijz. uitgave bladzijde 00419
Portugese bijz. uitgave bladzijde 00463
Spaanse bijz. uitgave bladzijde 00399
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00127
Finse bijz. uitgave bladzijde 00127
Samenvatting
Partijen
Onderwerp
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 . SOCIALE POLITIEK - MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS - BELONING - GELIJKHEID - BEGINSEL - STREKKING - BEPERKING
( EEG-VERDRAG , ART . 119 )
2 . GEMEENSCHAPSRECHT - ALGEMENE RECHTSBEGINSELEN - FUNDAMENTELE RECHTEN VAN DE MENS - EERBIEDIGING WELKE HET HOF VERZEKERT - DISCRIMINATIES NAAR GESLACHT - VERBOD - BEVOEGDHEID VAN DE GEMEENSCHAP - BEPERKING
1 . ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG , DAT ALLEEN BETREKKING HEEFT OP HET PROBLEEM VAN DE SALARISDISCRIMINATIES TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS , VORMT EEN BIJZONDERE REGEL WAARVAN DE TOEPASSING AAN NAUWKEURIGE GEGEVENS IS GEBONDEN . HET MAG NIET ALDUS WORDEN UITGELEGD DAT HET NAAST DE GELIJKHEID VAN BELONING OOK DE GELIJKHEID VAN DE ANDERE OP MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS TOEPASSELIJKE ARBEIDSVOORWAARDEN VOORSCHRIJFT .
DE OMSTANDIGHEID DAT BEPAALDE ARBEIDSVOORWAARDEN - ZOALS DE VASTSTELLING VAN EEN ZEKERE LEEFTIJDSGRENS - GELDELIJKE GEVOLGEN KUNNEN HEBBEN , VORMT ONVOLDOENDE REDEN OM DERGELIJKE VOORWAARDEN ONDER HET TOEPASSINGSGEBIED TE BRENGEN VAN ARTIKEL 119 , DAT OP HET NAUW VERBAND TUSSEN DE AARD VAN DE ARBEIDSPRESTATIES EN DE HOOGTE VAN HET SALARIS BERUST .
2 . DE FUNDAMENTELE RECHTEN VAN DE MENS MAKEN DEEL UIT VAN DE ALGEMENE BEGINSELEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT WELKS EERBIEDIGING HET HOF TOT TAAK HEEFT TE VERZEKEREN . DE OPHEFFING VAN DISCRIMINATIES NAAR GESLACHT MAAKT DEEL UIT VAN DIE FUNDAMENTELE RECHTEN . EVENWEL STAAT HET NIET AAN DE GEMEENSCHAP DEZE NON- DISCRIMINATIEREGEL TEN AANZIEN VAN DE UITSLUITEND ONDER HET NATIONALE RECHT VALLENDE ARBEIDSBETREKKINGEN TE DOEN NALEVEN .
IN DE ZAAK 149/77 ,
BETREFFENDE EEN VERZOEK AAN HET HOF KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG VAN HET BELGISCHE HOF VAN CASSATIE , IN HET ALDAAR AANHANGIG GEDING TUSSEN
GABRIELLE DEFRENNE , OUD-STEWARDESS , WONENDE TE BRUSSEL-JETTE ,
EN
DE BELGISCHE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ NV SABENA , GEVESTIGD TE BRUSSEL ,
OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING INZAKE DE UITLEGGING VAN ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG ,
1OVERWEGENDE DAT HET BELGISCHE HOF VAN CASSATIE BIJ ARREST VAN 28 NOVEMBER 1977 , INGEKOMEN TEN HOVE OP 12 DECEMBER 1977 , KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG EEN VRAAG HEEFT GESTELD OVER DE STREKKING VAN HET IN ARTIKEL 119 VAN HET VERDRAG NEERGELEGDE BEGINSEL VAN NON-DISCRIMINATIE TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS ;
2OVERWEGENDE DAT DEZE VRAAG IS GESTELD IN EEN GEDING , AANGESPANNEN VOOR BELGISCHE ARBEIDSRECHTCOLLEGES DOOR GABRIELLE DEFRENNE , OUD-STEWARDESS , TEGEN DE BELGISCHE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ SABENA , NADAT ZIJ , OVEREENKOMSTIG DE BEPALINGEN VAN HAAR ARBEIDSCONTRACT , BIJ HET BEREIKEN VAN DE LEEFTIJDSGRENS VAN 40 JAAR WAS ONTSLAGEN ;
3DAT MEJUFFROUW DEFRENNE AANVANKELIJK BIJ DE ARBEIDSRECHTBANK TE BRUSSEL OP GROND VAN ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG EEN VORDERING HAD INGESTELD TOT VEROORDELING VAN DE SABENA TOT BETALING VAN
1* EEN VERGOEDING OP GROND DAT ZIJ ALS VROUWELIJKE WERKNEMER OP BEZOLDIGINGSGEBIED WAS GEDISCRIMINEERD TEN OPZICHTE VAN HAAR MANNELIJKE COLLEGA ' S , DIE ALS BOORDBEDIENDE DEZELFDE ARBEID VERRICHTEN ;
2* EEN AANVULLING VAN DE UITKERING WEGENS BEEINDIGING VAN HAAR LOOPBAAN , TER HOOGTE VAN HET VERSCHIL TUSSEN DE UITKERING DIE ZIJ BIJ HAAR VERTREK IN FEITE HAD ONTVANGEN , EN DE UITKERING DIE EEN DEFINITIEF VOOR DE DIENST ONGESCHIKT VERKLAARDE BOORDBEDIENDE VAN 40 JAAR EN MET DEZELFDE ANCIENNITEIT ZOU HEBBEN ONTVANGEN ;
3* VERGOEDING VAN DE DOOR HAAR IN PENSIOENOPZICHT GELEDEN SCHADE ;
4DAT DE ARBEIDSRECHTBANK DEZE VORDERING BIJ VONNIS VAN 17 DECEMBER 1970 IN HAAR GEHEEL ONGEGROND HEEFT VERKLAARD ;
5DAT NA DOOR VERZOEKSTER INGESTELD HOGER BEROEP HET ARBEIDSHOF TE BRUSSEL HET IN EERSTE AANLEG GEWEZEN VONNIS TEN AANZIEN VAN HET TWEEDE EN DERDE ONDERDEEL VAN DE VORDERING BIJ ARREST VAN 23 APRIL 1975 HEEFT BEKRACHTIGD ;
6DAT HET ARBEIDSHOF VOOR ZIJN BESLISSING OVER HET EERSTE ONDERDEEL VAN DE VORDERING , HET HOF VAN JUSTITIE TWEE PREJUDICIELE VRAGEN HEEFT GESTELD DIE HET VOORWERP ZIJN VAN HET ARREST VAN 8 APRIL 1976 IN DE ZAAK 43/75 ( JURISPR . 1976 , BLZ . 456 );
7DAT HET ARBEIDSHOF IN AANSLUITING OP DEZE PREJUDICIELE BESLISSING VERZOEKSTER BIJ ARREST VAN 24 NOVEMBER 1976 HET DOOR HAAR GEVORDERDE ACHTERSTALLIG SALARIS TOT EEN BEDRAG VAN 12 716 BF , VERHOOGD MET KOSTEN EN INTERESTEN , HEEFT TOEGEKEND ;
8DAT NADAT MEJUFFROUW DEFRENNE TEGEN HET ARREST VAN HET ARBEIDSHOF BEROEP IN CASSATIE HAD INGESTELD TEN AANZIEN VAN DE VERWORPEN ONDERDELEN VAN DE VORDERING , HET HOF VAN CASSATIE ZICH ZIJNERZIJDS KRACHTENS ARTIKEL 177 VAN HET VERDRAG TOT HET HOF VAN JUSTITIE HEEFT GEWEND ;
9OVERWEGENDE DAT VOORTS NOG ZIJ VERMELD DAT MEJUFFROUW DEFRENNE IN DITZELFDE VERBAND BIJ DE BELGISCHE RAAD VAN STATE BEROEP HAD INGESTELD TEGEN HET BELGISCH KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 NOVEMBER 1969 BETREFFENDE DE RUSTPENSIOENEN VAN HET VLIEGEND PERSONEEL VAN DE BURGERLIJKE LUCHTVAART , WELK BEROEP INZONDERHEID BETREKKING HAD OP DE GELDIGHEID VAN EEN BEPALING IN DAT BESLUIT WAARBIJ DE STEWARDESSEN VAN DE BETROKKEN REGELING WERDEN UITGESLOTEN ;
10DAT DE RAAD VAN STATE VAN ZIJN KANT HET HOF VAN JUSTITIE VRAGEN HEEFT GESTELD OVER DE UITLEGGING VAN ARTIKEL 119 VAN HET VERDRAG , WELKE VRAGEN HET VOORWERP ZIJN VAN HET ARREST VAN 25 MEI 1971 IN DE ZAAK 80/70 ( JURISPR . 1971 , BLZ . 445 );
11OVERWEGENDE DAT HET HOF VAN CASSATIE TER OPLOSSING VAN DE THANS BIJ HAAR AANHANGIGE GESCHILPUNTEN EEN UIT TWEE ONDERDELEN BESTAANDE PREJUDICIELE VRAAG HEEFT GESTELD DIE APARTE ANTWOORDEN VERLANGT , DAAR ZIJ BETREKKING HEEFT OP DE OMVANG VAN HET TOEPASSINGSGEBIED VAN ARTIKEL 119 VAN HET VERDRAG ENERZIJDS EN OP HET EVENTUELE BESTAAN VAN EEN ALGEMEEN BEGINSEL VAN GEMEENSCHAPSRECHT INZAKE DE OPHEFFING VAN DISCRIMINATIES TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS IN AANSTELLINGS- EN ARBEIDSVOORWAARDEN , ANDERS DAN DIE BETREFFENDE DE EIGENLIJKE BEZOLDIGING , ANDERZIJDS ;
TEN AANZIEN VAN HET EERSTE ONDERDEEL VAN DE VRAAG , BETREFFENDE DE STREKKING VAN ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG
12OVERWEGENDE DAT HET HOF VAN CASSATIE IN HET EERSTE ONDERDEEL VAN ZIJN VRAAG WENST TE VERNEMEN OF HET IN ARTIKEL 119 NEERGELEGDE BEGINSEL VAN GELIJKE BELONING ALDUS KAN WORDEN UITGELEGD DAT HET IN HET ALGEMEEN GELIJKE ARBEIDSVOORWAARDEN VOOR MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS VOORSCHRIJFT , ZODAT ER SPRAKE ZOU ZIJN VAN EEN INGEVOLGE DEZE BEPALING VERBODEN DISCRIMINATIE , INDIEN DE ARBEIDSOVEREENKOMST VAN EEN STEWARDESS EEN CLAUSULE BEVAT BEPALENDE DAT DE OVEREENKOMST AFLOOPT WANNEER DE WERKNEMER DE LEEFTIJD VAN VEERTIG JAAR BEREIKT , ZULKS TERWIJL VASTSTAAT DAT EEN ZODANIGE BEPALING ONTBREEKT IN DE OVEREENKOMST VAN MANNELIJKE BOORDBEDIENDEN DIE DEZELFDE ARBEID VERRICHTEN ;
13OVERWEGENDE DAT VOLGENS VERZOEKSTER IN HET HOOFDGEDING ARTIKEL 119 RUIM MOET WORDEN UITGELEGD , IN DIE ZIN DAT HET SLECHTS EEN SPECIFIEKE VERWOORDING IS VAN EEN ALGEMEEN BEGINSEL VAN NON-DISCRIMINATIE DAT OP VELERLEI WIJZE IN HET VERDRAG TOT UITDRUKKING KOMT ;
14DAT MEER IN HET BIJZONDER DE OMSTREDEN CLAUSULE IN DE ARBEIDSOVEREENKOMST VAN STEWARDESSEN , WELKE VOOR HEN EEN LEEFTIJDSGRENS VAN 40 JAAR VASTLEGT , WORDT GETROFFEN DOOR DE NON-DISCRIMINATIEREGEL VAN ARTIKEL 119 , ENERZIJDS OMDAT EEN VROUWELIJKE WERKNEMER SLECHTS IN HET GENOT KAN KOMEN VAN EENZELFDE BEZOLDIGING ALS DE MANNELIJKE WERKNEMERS INDIEN JEGENS HAAR EERST DE GELIJKHEID VAN DE VOORWAARDEN VOOR TEWERKSTELLING IS GEEERBIEDIGD , EN ANDERZIJDS OMDAT DE IN DE ARBEIDSOVEREENKOMST VOOR STEWARDESSEN VOORGESCHREVEN LEEFTIJDSGRENS NADELIGE GELDELIJKE GEVOLGEN HEEFT VOOR DE UITKERING WEGENS BEEINDIGING VAN DE LOOPBAAN EN VOOR HET PENSIOEN ;
15OVERWEGENDE DAT HET TOEPASSINGSGEBIED VAN ARTIKEL 119 MOET WORDEN BEPAALD AAN DE HAND VAN HET SYSTEEM DER SOCIALE BEPALINGEN VAN HET VERDRAG , DIE ZIJN SAMENGEBRACHT IN HET HOOFDSTUK BESTAANDE UIT DE ARTIKELEN 117 EN VOLGENDE ;
16DAT DE WERKGELEGENHEIDS- EN ARBEIDSVOORWAARDEN IN DE ARTIKELEN 117 EN 118 IN HUN ALGEMEENHEID WORDEN BESCHOUWD , MET HET OOG OP EEN HARMONISATIE VAN DE SOCIALE STELSELS DER LID-STATEN EN EEN NADER TOT ELKAAR BRENGEN VAN DE DESBETREFFENDE WETTELIJKE BEPALINGEN ;
17DAT DE OPHEFFING VAN DE OP HET GESLACHT VAN WERKNEMERS GEGRONDE DISCRIMINATIES ONTWIJFELBAAR DEEL UITMAAKT VAN DIT PROGRAMMA VOOR SOCIAAL EN WETGEVEND BELEID , DAT OP SOMMIGE PUNTEN NADER IS UITGEWERKT IN ' S RAADS RESOLUTIE VAN 21 JANUARI 1974 ( PB C 13 VAN 1974 , BLZ . 1 );
18DAT DIT EVENEENS DE OPVATTING IS DIE TEN GRONDSLAG LIGT AAN ' S RAADS RICHTLIJN NR . 76/207 VAN 9 FEBRUARI 1976 , BETREFFENDE DE TENUITVOERLEGGING VAN HET BEGINSEL VAN GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN TEN AANZIEN VAN DE TOEGANG TOT HET ARBEIDSPROCES , DE BEROEPSOPLEIDING EN DE PROMOTIEKANSEN EN TEN AANZIEN VAN DE ARBEIDSVOORWAARDEN ( PB L 39 VAN 1976 , BLZ . 40 );
19DAT IN TEGENSTELLING TOT DE VOORNAMELIJK PROGRAMMATISCHE BEPALINGEN VAN DE ARTIKELEN 117 EN 118 , ARTIKEL 119 DAT ALLEEN BETREKKING HEEFT OP HET PROBLEEM VAN DE SALARISDISCRIMINATIES TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS , EEN BIJZONDERE REGEL VORMT , WAARVAN DE TOEPASSING AAN NAUWKEURIGE GEGEVENS IS GEBONDEN ;
20DAT DERHALVE DE DRAAGWIJDTE VAN DIT ARTIKEL NIET MAG WORDEN UITGEBREID TOT ANDERE ELEMENTEN IN DE ARBEIDSVERHOUDING DAN DIE WAAROP HET UITDRUKKELIJK ZIET ;
21DAT MET NAME DE OMSTANDIGHEID DAT BEPAALDE ARBEIDSVOORWAARDEN - ZOALS DE VASTSTELLING VAN EEN ZEKERE LEEFTIJDSGRENS - GELDELIJKE GEVOLGEN KUNNEN HEBBEN , ONVOLDOENDE REDEN VORMT OM DERGELIJKE VOORWAARDEN ONDER HET TOEPASSINGSGEBIED TE BRENGEN VAN ARTIKEL 119 , DAT OP HET NAUW VERBAND TUSSEN DE AARD VAN DE ARBEIDSPRESTATIE EN DE HOOGTE VAN HET SALARIS BERUST ;
22DAT DIT TEMEER GELDT NU HET UITGANGSPUNT VAN ARTIKEL 119 - TE WETEN HET VERGELIJKBAAR KARAKTER VAN DE ARBEIDSPRESTATIES VAN WERKNEMERS VAN HET ENE EN VAN HET ANDERE GESLACHT - EEN FACTOR VORMT WAARBIJ ALLE WERKNEMERS GELIJK WORDEN GESTELD , TERWIJL BIJ DE BEOORDELING VAN DE OVERIGE AANSTELLINGS- EN ARBEIDSVOORWAARDEN IN DIVERSE OPZICHTEN FACTOREN AAN DE ORDE KOMEN VERBAND HOUDEND MET HET GESLACHT VAN DE WERKNEMERS , WAARBIJ ACHT WORDT GESLAGEN OP DE BIJZONDERE POSITIE VAN DE VROUW IN HET ARBEIDSPROCES ;
23DAT BIJ GEVOLG DE BEWOORDINGEN VAN ARTIKEL 119 NIET ZOZEER MOGEN WORDEN OPGEREKT DAT ENERZIJDS DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID , DIE DEZE BEPALING OP HAAR EIGENLIJKE GEBIED MOET WORDEN TOEGEKEND , IN GEVAAR WORDT GEBRACHT EN ANDERZIJDS EEN GEBIED WORDT BETREDEN DAT DOOR DE ARTIKELEN 117 EN 118 AAN DE BEOORDELING VAN DE ALDAAR GENOEMDE AUTORITEITEN IS VOORBEHOUDEN ;
24DAT DERHALVE OP HET EERSTE ONDERDEEL VAN DE VRAAG MOET WORDEN GEANTWOORD DAT ARTIKEL 119 NIET ALDUS MAG WORDEN UITGELEGD DAT HET NAAST DE GELIJKHEID VAN BELONING OOK DE GELIJKHEID VAN DE ANDERE OP MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS TOEPASSELIJKE ARBEIDSVOORWAARDEN VOORSCHRIJFT ;
TEN AANZIEN VAN HET TWEEDE ONDERDEEL VAN DE VRAAG , BETREFFENDE HET BESTAAN VAN EEN ALGEMEEN BEGINSEL DAT DISCRIMINATIES NAAR GESLACHT IN AANSTELLINGS- EN ARBEIDSVOORWAARDEN VERBIEDT
25OVERWEGENDE DAT HET TWEEDE ONDERDEEL VAN DE VRAAG INHOUDT OF , BUITEN DE SPECIFIEKE BEPALINGEN VAN ARTIKEL 119 , IN HET GEMEENSCHAPSRECHT EEN ALGEMEEN BEGINSEL GELDT DAT DISCRIMINATIES NAAR GESLACHT IN AANSTELLINGS- EN ARBEIDSVOORWAARDEN VAN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS VERBIEDT ;
26OVERWEGENDE DAT HET HOF REEDS HERHAALDELIJK HEEFT VASTGESTELD DAT DE EERBIEDIGING VAN DE FUNDAMENTELE RECHTEN VAN DE MENS DEEL UITMAAKT VAN DE ALGEMENE BEGINSELEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT WELKS EERBIEDIGING HET TOT TAAK HEEFT TE VERZEKEREN ;
27DAT HET GEEN TWIJFEL KAN LIJDEN DAT DE OPHEFFING VAN DISCRIMINATIES NAAR GESLACHT DEEL UITMAAKT VAN DIE FUNDAMENTELE RECHTEN ;
28DAT DEZE OPVATTINGEN OVERIGENS ZIJN ERKEND IN HET EUROPEES SOCIAAL HANDVEST VAN 18 NOVEMBER 1961 EN CONVENTIE III VAN DE INTERNATIONALE ARBEIDSORGANISATIE VAN 25 JUNI 1958 MET BETREKKING TOT DE DISCRIMINATIE TEN AANZIEN VAN WERKGELEGENHEID EN BEROEP ;
29DAT TEN DEZE ZIJ OPGEMERKT DAT HET HOF IN ZIJN ARRESTEN VAN 7 JUNI 1972 IN DE ZAAK 20/71 , SABBATINI-BERTONI ( JURISPR . 1972 , BLZ . 345 ) EN VAN 20 FEBRUARI 1975 IN DE ZAAK 21/74 , AIROLA ( JURISPR . 1975 , BLZ . 221 ), HEEFT ERKEND DAT GELIJKE ARBEIDSVOORWAARDEN MOETEN WORDEN VERZEKERD VOOR MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS DIE DOOR DE GEMEENSCHAP ZELF ZIJN TEWERKGESTELD IN HET KADER VAN HET AMBTENARENSTATUUT ;
30DAT DAARENTEGEN VOOR WAT BETREFT DE ONDER HET NATIONALE RECHT VALLENDE ARBEIDSBETREKKINGEN , DE GEMEENSCHAP TEN TIJDE VAN DE AAN HET OORDEEL VAN DE BELGISCHE RECHTERS ONDERWORPEN FEITEN GEEN ENKELE CONTROLE- OF WAARBORGFUNCTIE HAD INZAKE DE NALEVING VAN HET BEGINSEL VAN GELIJKHEID VAN ARBEIDSVOORWAARDEN - ANDERS DAN DIE BETREFFENDE DE BEZOLDIGING - TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS ;
31DAT , ZOALS HIERBOVEN IS VERMELD , IN HET KADER VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT IN DE BETROKKEN TIJD ALLEEN SPRAKE WAS VAN DE IN DE ARTIKELEN 117 EN 118 VAN HET VERDRAG NEERGELEGDE BEPALINGEN VAN PROGRAMMATISCHE AARD OVER DE ALGEMENE ONTWIKKELING VAN HET SOCIAAL WELZIJN , MET NAME TEN AANZIEN VAN DE AANSTELLINGS- EN ARBEIDSVOORWAARDEN ;
32DAT BIJ GEVOLG DE AAN DE BEOORDELING VAN DE BELGISCHE RECHTER ONDERWORPEN SITUATIE VALT ONDER DE BEPALINGEN EN BEGINSELEN VAN HET NATIONAAL RECHT EN HET IN DIE LID-STAAT GELDENDE INTERNATIONALE RECHT ;
33DAT DERHALVE OP HET TWEEDE ONDERDEEL VAN DE VRAAG MOET WORDEN GEANTWOORD DAT TEN TIJDE VAN DE AAN HET HOOFDGEDING TEN GRONDSLAG LIGGENDE FEITEN , VOOR WAT BETREFT DE AAN HET NATIONALE RECHT ONDERWORPEN ARBEIDSBETREKKINGEN , GEEN REGEL VAN GEMEENSCHAPSRECHT BESTOND DIE DISCRIMINATIES TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS IN ARBEIDSVOORWAARDEN ANDERS DAN DIE BETREFFENDE DE IN ARTIKEL 119 VAN HET VERDRAG BEDOELDE BEZOLDIGINGSREGELING VERBOOD ;
TEN AANZIEN VAN DE KOSTEN
34OVERWEGENDE DAT DE KOSTEN , DOOR DE COMMISSIE EN DOOR DE REGERINGEN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK EN DE ITALIAANSE REPUBLIEK WEGENS INDIENING HUNNER KOSTEN BIJ HET HOF GEMAAKT , NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KUNNEN KOMEN ;
35DAT DE PROCEDURE TEN AANZIEN VAN DE PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING ALS EEN ALDAAR GEREZEN INCIDENT IS TE BESCHOUWEN , ZODAT DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE OVER DE KOSTEN HEEFT TE BESLISSEN ;
HET HOF VAN JUSTITIE ,
UITSPRAAK DOENDE OP DE DOOR HET BELGISCHE HOF VAN CASSATIE BIJ DIENS ARREST VAN 28 NOVEMBER 1977 GESTELDE VRAGEN , VERKLAART VOOR RECHT :
ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG MAG NIET ALDUS WORDEN UITGELEGD DAT HET NAAST DE GELIJKHEID VAN BELONING OOK DE GELIJKHEID VAN DE ANDERE OP MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS TOEPASSELIJKE ARBEIDSVOORWAARDEN VOORSCHRIJFT .
TEN TIJDE VAN DE AAN HET HOOFDGEDING TEN GRONDSLAG LIGGENDE FEITEN BESTOND VOOR WAT BETREFT DE AAN HET NATIONALE RECHT ONDERWORPEN ARBEIDSBETREKKINGEN , GEEN REGEL VAN GEMEENSCHAPSRECHT DIE DISCRIMINATIES TUSSEN MANNELIJKE EN VROUWELIJKE WERKNEMERS IN ARBEIDSVOORWAARDEN ANDERS DAN DIE BETREFFENDE DE IN ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG BEDOELDE BEZOLDIGINGSREGELING VERBOOD .