CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL H. MAYRAS
VAN 26 APRIL 1978 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Verzoekster, een te Antwerpen gevestigde suikerexportfirma, sloot op 18 en 19 maart 1975 twee koopcontracten met respectievelijk een handelaar en een fabrikant voor de levering van respectievelijk 1000 ton Franse suiker tussen oktober en december 1975 en 5000 ton tussen oktober 1975 en mei 1976.
Toentertijd moesten bij de export van suiker uit Frankrijk compenserende bedragen worden betaald vanwege de schommeling van de Franse frank nadat deze op 19 januari 1974 de „monetaire slang” had verlaten, terwijl bij export van suiker vanuit België naar derde landen dergelijke bedragen werden toegekend.
Naar het schijnt, was het de bedoeling de onderhavige partijen suiker uiteindelijk naar derde landen te exporteren onder ontvangst van de restituties en compenserende bedragen die werden toegekend bij export uit een land met een „groene” valuta die was gerevalueerd ten opzichte van de „groene” koers van de Franse frank.
Inmiddels was de Franse frank in mei 1975 weer in de „slang” terechtgekomen. Als gevolg hiervan werden geen compenserende bedragen meer toegepast, zodat verzoekster haar eerste leveringen vrij van compenserende bedragen uit Frankrijk heeft ontvangen.
Het verblijf in de monetaire slang was echter niet van lange duur: op 15 maart 1976 trad de Franse frank weer uit. Zijn zwevende koers leidde tot herinvoering van de compenserende bedragen per 25 maart 1976. U zult zich nog de feiten herinneren in de gevoegde zaken 12, 18 en 21/77, Debayser en anderen, waarin U op 2 maart jongstleden arrest hebt gewezen.
Reeds in februari 1976 had verzoekster overeenkomsten gesloten voor de termijnaankoop van Franse franken die zij nodig had voor de betaling van de haar nog te leveren suiker.
Onder verwijzing naar deze koersdekking en naar het feit dat haar prijs op dat moment definitief vaststond, vroeg verzoekster het Franse interventiebureau, het FIRS, de billijkheidsclausule van artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1608/74 van de Commissie van 26 juni 1974 toe te passen op de nog te importeren partijen suiker; volgens haar had zij door de afsluiting van deze deviezencontracten een recht op vrijstelling van de monetaire compenserende bedragen voor genoemde leveringen verkregen.
Opgemerkt zij dat niet de Franse verkoper zich beklaagt over de heffing van de compenserende bedragen in Frankrijk, aangezien die de gevolgen der heffing op grond van een contractuele bepaling heeft kunnen afwentelen op zijn koper. Verzoekster erkent dat zij aan deze afspraak gebonden is. Zoals ik nog nader uiteen zal zetten, betwijfel ik evenwel of een dergelijke bepaling in het onderhavige geschil ter zake kan doen. Mij lijkt dat de Franse verkopers zich in een betere positie dan de Belgische koper bevonden om de heffing van die bedragen te bestrijden. In de gevoegde zaken Debayser en anderen was het feit dat een Franse exporteur zich niet eerst tot de nationale autoriteiten heeft gewend, voor Uw Hof aanleiding een rechtstreeks tegen de Commissie ingesteld beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren. Ik zie niet in hoe het beroep van de Belgische koper wel ontvankelijk kan zijn nu de last van de monetaire compenserende bedragen in casu op hem werd afgewenteld, terwijl de Franse autoriteiten het niet met zijn zienswijze eens waren.
Dit laatste blijkt uit hetgeen het FIRS verzoekster op 25 augustus antwoordde en op 30 september 1977 bevestigde, namelijk
1. |
dat de Commissie met betrekking tot de voorgenomen vrijstellingen waarvan de Franse regering haar begin 1977 in kennis had gesteld, aan de Franse autoriteiten had laten weten dat — in het algemeen — de contracten die waren afgesloten vóór mei 1975, toen het stelsel van de compenserende bedragen in Frankrijk gold, niet voor toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1608/74 in aanmerking kwamen; |
2. |
dat het „gezien deze mening” van de Commissie onmogelijk was vrijstelling van het monetaire compenserende bedrag te verlenen voor de suikerleveranties aan verzoekster in het kader van de door haar in maan 1975 afgesloten contracten nrs. S 125 en S 172. |
De directeur-generaal Landbouw van de Commissie antwoordde op 7 oktober 1977 op een brief van verzoekster dat zij zich rechtstreeks en in eerste instantie tot de Franse autoriteiten diende te wenden met een verzoek om opgave van redenen van het genomen besluit; bovendien „bevestigde” hij haar, „dat de door het FIRS aangegeven redenen overeenstemmen met de mening van de diensten van de Commissie”.
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster primair nietigverklaring van het „besluit” dat de Commissie op grond van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1608/74 zou hebben genomen, en subsidair veroordeling van de Commissie tot betaling aan haar van schadevergoeding ad FF 134736,60 met interessen.
I — |
De conclusie tot nietigverklaring van het „besluit” der Commissie. Ofschoon verzoekster niet aangeeft welk besluit zij bestrijdt, zou men hier allereerst kunnen denken aan de brief van de Commissie van 7 oktober 1977. Dit is echter geenszins het geval, want in haar ogen is de bestreden handeling „zonder enige twijfel” de mededeling vervat in de telex die de Commissie op 25 februari 1977 aan de Permanente Vertegenwoordiging van Frankrijk zond, die de Commissie in haar memorie betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid vermeldde en die zij op verzoek van Uw Hof produceerde. Deze passage luidt als volgt:
Volgens verzoekster blijkt bij lezing van deze tekst dat de Commissie wel degelijk een „besluit” heeft genomen waarin zij haar verzet heeft aangetekend tegen het „voornemen” van de Franse administratieve autoriteiten om bepaalde contracten van de compenserende bedragen vrij te stellen. Evenals de Commissie acht ook ik deze conclusies niet-ontvankelijk. Verzoekster zegt zelf dat de Commissie met deze handeling uiting geeft aan haar verzet tegen het door de Franse autoriteiten kenbaar gemaakte „voornemen” om bepaalde andere contracten dan die hier in geding zijn" van de compenserende bedragen vrij te stellen (verzoeksters opmerkingen, blz. 11), namelijk contracten over verwerkte granen". Derhalve,
Verzoekster merkt zelf op dat de verordening, gezien haar derde en vierde overweging, betrokkenen wil hoeden voor de nadelige gevolgen die kunnen voortvloeien uit de toepassing van het stelsel van compenserende bedragen, waarbij niet wordt uitgegaan van abstracte vermoedens maar van „de bijzondere omstandigheden van het betrokken geval”. Ik meen derhalve dat de Franse autoriteiten in het onderhavige geval van gebruikmaking van de in artikel 4 bedoelde procedure — terecht of ten onrechte — hebben afgezien, mogelijk omdat zij ervan overtuigd waren dat een dergelijk verzoek zinloos was of omdat zij, zoals verzoekster zegt, de kwestie voor hen van ondergeschikt belang vonden. De bewering dat de gewraakte opvatting „valt te plaatsen in het kader van de procedure van artikel 4 van verordening nr. 1608/74”, houdt nog niet in dat er sprake is van een besluit dat verzoekster rechtstreeks en individueel raakt. Integendeel: al wijst die opvatting inderdaad op een afwijzend oordeel over verzoeksters stelling, toch hadden de Franse autoriteiten op een of andere wijze blijk moeten geven van hun voornemen om de in geding zijnde contracten vrij te stellen. Gezien de tekst van artikel 4, had de Franse regering aan de Commissie haar voornemen moeten mededelen om specifiek deze contracten vrij te stellen: dit is de voorwaarde om de in dit artikel bedoelde beheerscomitéprocedure eventueel te kunnen inleiden. Zolang de Franse regering de Commissie niet overeenkomstig de procedure van de verordening officieel heeft verzocht om een standpunt in te nemen, heeft zij de voorafgaande exclusieve bevoegdheid die haar toekomt en door Uw Hof in het arrest van 2 maart 1978 wordt vermeld, niet uitgeput, hetgeen een der voorwaarden is voor toepassing van de billijkheidsverordening. Of de „mening” die de Commissie zou hebben gehad rechtens juist was, behoeft hier niet te worden beoordeeld; ook al zou het „beginsel” dat verordening nr. 1608/74 niet van toepassing is op vóór mei 1975 afgesloten contracten, inderdaad opgaan voor alle contracten die vóór die datum werden afgesloten, de facto is het in de briefwisseling tussen de diensten van de Commissie en de Franse autoriteiten nooit toegepast op de twee in geding zijnde contracten; een „analoge toepasselijkheid” is niet voldoende. Het lijkt mij dan ook onmogelijk om een beroep tegen een „handeling” van de Commissie tot bekrachtiging van een „stilzwijgende toepassing” op verzoekster van een beginsel dat de Franse regering — terecht of ten onrechte — juist achtte, ontvankelijk te verklaren. Er had sprake moeten zijn van een „kennisgeving van het voornemen” om de onderhavige contracten vrij te stellen, daar dan duidelijk zou zijn gebleken bij wie de verantwoordelijkheid ligt voor een geweigerde vrijstelling. Verzoeksters raadsman, die goed op de hoogte is van de jurisprudentie van Uw Hof, voert als precedent het arrest aan in de gevoegde zaken 106 en 107/63, Töpfer (Jurispr. 1965, blz. 509).Daar ging het echter om een geheel ander geval, namelijk een tot een Lid-Staat gerichte, in het Publikatieblad bekendgemaakte en onmiddellijk uitvoerbare beschikking van de Commissie tot instandhouding van de door de Lid-Staat genomen vrijwaringsmaatregelen. Niet vermeld daarentegen werd het arrest van 17 juli 1959 in de zaak 20/58, Phoenix-Rheinruhr AG (Jurispr. 1959, blz. 178). In deze zaak heeft Uw Hof — onder afwijking van de conclusie van advocaat-generaal M. Lagrange — uitgesproken dat indien de Hoge Autoriteit tot een orgaan dat door haar met de uitvoering van bepaalde opdrachten is belast, een brief richt, waarin zij algemene beginselen formuleert, deze brief slechts een richtlijn van interne aard is, zelfs wanneer de brief in het Publikatieblad wordt openbaar gemaakt en het verzoek betrekking heeft op maatregelen welke het orgaan ten opzichte van de ondernemingen van de Gemeenschap moet treffen. Dit geldt in ieder geval indien uit de brief blijkt dat de Hoge Autoriteit niet de bedoeling had een beschikking te geven. Deze uitspraak lijkt mij op het onderhavige geval zeker van toepassing. Net zo min als de Commissie de Franse regering om haar mening heeft gevraagd alvorens verzoekster te antwoorden, heeft de Franse regering de Commissie verzocht formeel een standpunt in te nemen. Verzoekster of haar leveranciers hadden bij de Franse rechter de rechtmatigheid van de door de Franse douaneautoriteiten geheven monetaire compenserende bedragen in het geding moeten brengen, en niet de rechtmatigheid van het beweerde „besluit” waarbij de Commissie verzet aantekende tegen een voorgenomen vrijstelling, welk voornemen niet eens was geformuleerd. |
II — |
Wat nu de schadevordering betreft, acht ik die op het eerste gezicht wel ontvankelijk doch duidelijk ongegrond. Enerzijds is het niet mogelijk de Gemeenschap te belasten met de aansprakelijkheid voor een schade die, gesteld al dat zij is ingetreden en enigerlei aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan meebrengen, allereerst is veroorzaakt door het feit dat de nationale autoriteiten het niet eens waren met verzoeksters zienswijze. Volgens Uw arrest in de gevoegde zaken 5, 7 en 13 tot 24/66, Kampffmeyer en anderen (Jurispr. 1967, blz. 308), had verzoekster alle administratiefrechtelijke middelen en alle middelen rechtens moeten aanwenden om schadevergoeding van de Franse regering te verkrijgen, die zich dan had kunnen beroepen op de meningsuiting van de Commissie. Anderzijds heeft in casu de vervulling van de douane-formaliteiten, nodig voor export vanuit Frankrijk, geleid tot de heffing van de compenserende bedragen; de directe oorzaak van de door verzoekster gestelde schade is mijns inziens echter de door haar aangegane verbintenis om de compenserende bedragen — welke eigenlijk behoren te worden voldaan door de verkoper, hetgeen normaliter ook gebeurt — zelf voor haar rekening te nemen. Dit is evenwel een contractuele bepaling die voor de Gemeenschap geen verplichting kan doen ontstaan. Indien verzoekster geheel vrijwillig in deze situatie terecht is gekomen, kan zij zich hierop niet beroepen om de wettigheid van de geweigerde vrijstelling in het geding te brengen, noch om van de Gemeenschap — mocht de aansprakelijkheid van deze laatste zijn aangetoond — vergoeding van de gestelde schade te vorderen. |
Ik concludeer tot verwerping van het beroep met verwijzing van verzoekster in de kosten.
( 1 ) Vertaald uit het Frans.