TWEEDE CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

VAN 11 JULI 1977 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Voor de juridische beoordeling van de Ierse maatregelen die voorwerp van het onderhavige geding zijn, kan ik verwijzen naar mijn eerste conclusie van 21 mei 1977.

1.

Ter terechtzitting is vandaag geopperd dat men de tweede Ierse verordening zou kunnen losmaken van de eerste, die een algemeen vangstverbod bevat en daardoor op zich beschouwd niet discriminerend is. Ten deze wil ik de volgende aanvullende rechtsoverweging laten gelden. De Commissie en de Ierse regering waren het er vandaag over eens dat een absoluut vangstverbod niet nodig is voor het behoud van de visgronden. Dit in de eerste Ierse verordening vervatte absolute verbod zou op zich beschouwd, dus zonder aanvullende regelingen, mijns inziens dan ook in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel en mitsdien eveneens onverenigbaar zijn met het Verdrag.

2.

In mijn conclusie van 21 mei 1977 heb ik voorts erop gewezen dat bij de toetsing van de noodzakelijkheid van een voorlopige maatregel — nauwkeuriger gezegd, bij het onderzoek of er ernstige en onherstelbare schade dreigt — een afweging van belangen vereist is. Ik concludeerde toen dat nog onvoldoende duidelijk was in hoeverre de Nederlandse en Franse visserijindustrie werkelijk wordt benadeeld. In dit opzicht geven de interventie van de Nederlandse regering en het door de Commissie overgelegde cijfermateriaal waardevolle aanwijzingen. Het lijkt mij thans volkomen aannemelijk gemaakt dat de Nederlandse vissersvloot — 42 trawlers worden rechtstreeks door de Ierse maatregelen getroffen — en de Nederlandse visverwerkende industrie bij blijvende volledige uitsluiting van de visserij in de betrokken Ierse wateren, met name in de voor hen kritieke maanden juli-september, ernstige en stellig onherstelbare schade zullen lijden. Anderzijds merk ik in dit verband op dat de omstandigheid dat ook de visserij door derde landen in de Ierse wateren op voorstel van de Commissie goeddeels verboden is, de druk op de visbestanden aldaar aanmerkelijk heeft verlicht. Deze omstandigheid in aanmerking genomen, aarzel ik bij mijn belangenafweging thans niet meer een schorsing van de Ierse maatregelen bij wege van voorlopige maatregel geboden te achten.

3.

Het Hof heeft in zijn beschikking van 22 mei 1977 zodanige schorsing gerechtvaardigd genoemd. Het meende evenwel niet onmiddellijk uitspraak te moeten doen, maar de Ierse regering, de andere betrokken Lid-Staten en de Commissie gelegenheid te moeten geven tot een andere regeling te komen die in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht. Het vervolgens gevoerde overleg heeft erin geresulteerd dat alle belanghebbende Lid-Staten visserijprogramma's hebben ingediend, waarover evenwel ondanks alle door Ierland gewenste toelichtingen en aanvullingen tot op heden geen overeenstemming kon worden bereikt. De Commissie vindt die visserijprogramma's in beginsel voldoende en heeft het Hof subsidiair verzocht de Ierse regering op te dragen haar maatregelen in te trekken en door die visserijprogramma's te vervangen. Ik geloof niet dat het Hof dat in de onderhavige procedure kan doen. De visserijprogramma's doen tal van detailvragen rijzen, die het Hof zeker in een summiere procedure niet zelf tot klaarheid kan brengen. En ook volgens de Commissie kunnen zij niet zonder meer en ongewijzigd in een verdragsconforme alternatieve maatregel worden overgenomen. Het kan derhalve niet de taak van het Hof zijn deze alternatieve oplossing door middel van een voorlopige maatregel tot stand te brengen.

4.

Toch behoeft men de gedachte om de Ierse maatregelen door de visserijprogramma's te vervangen, niet volledig te laten varen. Aangezien de nieuwe Ierse regering eerst sinds zes dagen in functie is en daardoor blijkbaar nog niet in staat was haar standpunt te bepalen ten aanzien van de aanvaarding van de visserijprogramma's als alternatieve oplossing, zou men daarmee rekening moeten houden bij de bepaling van het tijdstip waartegen de Ierse maatregelen moeten worden geschorst. Een termijn van 10 tot 14 dagen lijkt mij hier op zijn plaats.

Ik concludeer mitsdien dat de Ierse regering bij wege van voorlopige maatregel worde bevolen de litigieuze maatregelen binnen een termijn van 10 tot 14 dagen in te trekken.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.