CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER
VAN 22 FEBRUARI 1978 ( 1 )
Overzicht
Inleiding |
|
Het toepasselijke recht |
|
De feiten — algemeen |
|
De feiten — de eerste periode |
|
De feiten — de tweede periode |
|
Conclusies betreffende de tweede periode |
|
De feiten — de derde periode |
|
Conclusies betreffende de derde periode |
|
De feiten — de vierde periode |
|
Conclusies betreffende de vierde periode |
|
Slotconclusie |
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Inleiding
Het zou van een zekere ironie kunnen getuigen dat ik in deze zaak, waarin ik de Commissie uiterste traagheid zal moeten verwijten, zelf eerst vandaag conclusie neem, ofschoon de mondelinge behandeling reeds op 13 oktober 1977 heeft plaatsgevonden. De overdrukke werkzaamheden waaraan dit moet worden toegeschreven, zijn U echter maar al te goed bekend. En zonder de Commissie onrecht te doen, kan wellicht ook deze vertraging aan haar worden verweten, want op 26 november 1974 verzocht de Raad haar voorstellen te doen voor de instelling van een rechterlijke instantie in eerste aanleg voor geschillen tussen de gemeenschapsinstellingen en hun personeelsleden, juist met de bedoeling het Hof te ontlasten. Tot nu toe heeft een dergelijk voorstel de Raad niet bereikt.
Verzoeker in deze zaak is Leonardo Leonardini, een kerntechnicus en voormalig ambtenaar van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Op 25 april 1966 raakte hij gewond bij een verkeersongeluk, toen hij onderweg was van Brussel naar de Centrale Nucléaire des Ardennes te Chooz. Tussen partijen staat vast dat dit ongeluk plaats vond in dienstverband en dat hij tengevolge van zijn verwondingen blijvend gedeeltelijk invalide is geworden. Op 16 september 1976, dus meer dan 10 jaar later, ontving hij een brief van de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie (bijlage I bij het verzoekschrift), waarin hem werd meegedeeld dat zijn blijvende gedeeltelijke invaliditeit (BGI) was vastgesteld op 16 % en dat hem mitsdien een bedrag ineens zou worden betaald van BF 382361. Dit bedrag was berekend overeenkomstig artikel 73 van het Ambtenarenstatuut, dat luidt:
„1. Volgens een door de instellingen der Gemeenschappen in onderlinge overeenstemming en na advies van het Comité voor het statuut vastgestelde regeling is de ambtenaar met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico's. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen.
In deze regeling wordt bepaald welke risico's niet zijn gedekt.
2. De gewaarborgde uitkeringen zijn de navolgende:
a) |
bij overlijden: Uitkering … van een kapitaal gelijk aan vijf maal het jaarlijkse basissalaris van de betrokkene, berekend op de grondslag van het maandelijkse salaris toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval … aan de echtgenoot … van de overleden ambtenaar … ; |
b) |
bij blijvende algehele invaliditeit: Uitkering aan de betrokkene van een kapitaal gelijk aan acht maal zijn jaarlijkse basissalaris, berekend op de grondslag van zijn maandelijkse salaris, toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval; |
c) |
bij blijvende gedeeltelijke invali diteit: Uitkering aan de betrokkene van een deel van het sub b) bepaalde bedrag, berekend op de grondslag van de schaal, vastgesteld bij de in lid 1 bedoelde regeling. |
…”
Het door verzoeker ontvangen bedrag was dus 16 % van acht maal zijn basissalaris in 1965-1966.
In de onderhavige zaak vordert verzoeker rente over dat bedrag vanaf de datum van het ongeluk, subsidiair eind september 1969, toen volgens hem in redelijkheid mocht worden verwacht dat de Commissie de mate van zijn invaliditeit had vastgesteld.
Het toepasselijke recht
Alvorens in te gaan op de relevante feiten, wil ik enkele opmerkingen maken over het toepasselijke recht.
In de eerste plaats bestond op het tijdstip van verzoekers ongeval de in artikel 73 van het Statuut bedoelde regeling nog niet. Dit bleek in zaak 18/70 (Duraffour/Raad, Jurispr. 1971, blz. 515), waarin voorts werd vastgesteld dat de Raad in afwachting van de totstandkoming van die regeling met een consortium van particuliere verzekeringsmaatschappijen een groepsongevallenpolis voor zijn ambtenaren had afgesloten. In deze situatie was nog geen verandering gekomen toen zaak 101/74 (Kurrerl Raad, Jurispr. 1976, blz. 259) voor het Hof werd gebracht. In de zaak-Duraffour besliste het Hof dat de Raad niettemin op grond van artikel 73 rechtstreeks aansprakelijk was jegens de weduwe van één zijner ambtenaren en niet gebonden was aan de voorwaarden van de polis. In de zaak-Kurrer besliste het Hof in diezelfde zin, namelijk dat de bepalingen van het Statuut voorrang hebben boven de voorwaarden van een verzekeringspolis, waarbij niet kan worden afgeweken van rechten welke een ambtenaar rechtstreeks aan bedoeld Statuut ontleent; het ontbreken van een regeling in de vorm van een overeenkomst tussen de instellingen kan niet ten nadele van een ambtenaar werken.
In de tweede plaats pleit er veel voor de opvatting dat een aanspraak op een invaliditeitsuitkering krachtens artikel 73 als regel rente draagt vanaf de datum van het ongeval, omdat die aanspraak voortvloeit uit het ongeval en het bedrag van de uitkering wordt berekend op basis van het salaris van de ambtenaar gedurende het jaar voorafgaand aan het ongeval. Uiteraard kan niet worden uitbetaald voordat de mate van invaliditeit is vastgesteld, hetgeen wederom eerst mogelijk is wanneer de definitieve omvang van het letsel is komen vast te staan, en hiermee kan geruime tijd zijn gemoeid. Wanneer geen rente is verschuldigd, wordt de uitkering in feite kleiner naarmate het langer duurt om de omvang van het letsel vast te stellen. In de zaak-Kurrer heeft het Hof echter overwogen — zij het als obiter dictum, omdat daar geen rente was gevorderd — dat rente alleen kan worden toegekend wanneer het Statuut daarin uitdrukkelijk voorziet. (Als alternatief opperde het Hof dat het ook mogelijk zou zijn wanneer de polis erin voorzag, doch ik vraag mij af of dit wel juist is. Als de rechten en verplichtingen van een ambtenaar of zijn rechthebbenden door het Statuut worden geregeld en niet door een eventueel door de instelling afgesloten verzekeringsovereenkomst, dan moet men wel aannemen dat de ambtenaar en zijn rechthebbenden ook geen voordeel kunnen trekken uit eventuele renteclausules van de polis.)
In de derde plaats gaf het Hof in genoemd arrest te kennen dat vertraging door een fout van de instelling bij de betaling van krachtens artikel 73 van een ambtenaar verschuldigde uitkeringen grond kan geven voor een schadevordering van de ambtenaar. Dit is ongetwijfeld juist. De in de laatste zinsnede van artikel 91, lid 1, van het Statuut aan het Hof toegekende „volledige rechtsmacht” bij „geschillen van geldelijke aard” is zeer ruim. Bovendien lijkt het mij redelijk dat het Hof bij de bepaling van de schade een criterium toepast, volgens hetwelk het betrokken bedrag wordt vermeerderd met een billijke rente over de periode waarin de uitkering naar 's Hofs oordeel ten onrechte aan de ambtenaar is onthouden. Als een billijk rentepercentage heeft verzoeker 8 % voorgesteld. De Commissie heeft daarop niet afgedongen. Het is trouwens het percentage dat het Hof heeft toegekend in zaak 58/75 (Sergy/Commissie, Jurispr. 1976, blz. 1139).
Ik acht het echter van belang onderscheid te maken tussen de bevoegdheid van het Hof om schadevergoeding toe te kennen wegens onrechtmatige vertraging, waarvan het bedrag door toepassing van een rentepercentage kan worden vastgesteld, en zijn bevoegdheid om wanneer het een vordering van geldelijke aard toewijst — hetzij een bepaald, contractueel verschuldigd bedrag zoals in zaak 11/63, (Lepape/Hoge Autoriteit, Jurispr. 1964, blz. 133) hetzij een bedrag bij wege van schadevergoeding (zoals in de zaak Sergy/Commissie), — over dat bedrag tevens rente vanaf een bepaalde datum toe te kennen. Mijns inziens heeft de Commissie dit onderscheid uit het oog verloren toen zij met een beroep op de zaken-Lepape en Sergy betoogde dat verzoeker in de onderhavige zaak geen rente kan vorderen met betrekking tot de periode vóór het tijdstip waarop hij beroep bij het Hof heeft ingesteld, dan wel, op zijn vroegst, vóór het tijdstip waarop hij zijn klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut, heeft ingediend, waarop het beroep in rechte is gebaseerd.
Nog één opmerking met betrekking tot het recht: met een beroep op de zaken 27 en 39/59 (Campolongo/Hoge Autoriteit, Jurispr. 1960, blz. 819) betoogt de Commissie dat geen rente kan worden gevorderd wegens onrechtmatige vertraging tenzij de schuldenaar vooraf formeel in gebreke is gesteld. In genoemde zaak ging het echter in het geheel niet om onrechtmatige vertraging, doch werd gewone rente gevraagd over bepaalde bedragen die de Hoge Autoriteit volgens het Hof aan verzoeker was verschuldigd, namelijk zijn tegoed bij het Voorzieningsfonds van de EGKS en het bedrag van zijn vroegere pensioenbijdragen, telkens met samengestelde interesten tegen het in artikel 91 van het destijds geldende Algemeen reglement van de EGKS voorziene percentage. Het Hof besliste enkel dat onder de gegeven omstandigheden toewijzing van rente over dat bedrag niet gerechtvaardigd was. In zijn overwegingen echter merkte het terloops onder meer op dat bij onrechtmatige vertraging geen rente kon worden toegekend zonder voorafgaande ingebrekestelling en dat bovendien het gemeenschapsrecht geen bepaling bevatte die toekenning van een dergelijke rente mogelijk maakte. In het destijds toepasselijke Algemeen reglement van de EGKS ontbrak een bepaling als van artikel 91, lid 1, van het huidige Statuut, waarbij het Hof volledige rechtsmacht bij geschillen van geldelijke aard is verleend. Ik geloof dan ook niet dat 's Hofs overwegingen in de zaak- Campolongo ons thans houvast kunnen bieden.
In het onderhavige geding gaat het mijns inziens om de drie volgende vragen:
1. |
Kan de Commissie onrechtmatige vertraging worden verweten? |
2. |
Zo ja, op welk bedrag moet de schadevergoeding voor die vertraging worden gesteld? |
3. |
Moet over die schadevergoeding rente worden berekend en, zo ja, welk percentage en vanaf welk tijstip? |
De feiten in het algemeen
Het antwoord op de eerste vraag vergt een nauwkeurig onderzoek van de feiten.
Het relaas van wat er vanaf verzoekers ongeval tot de uitbetaling van het bedrag van BF 382361 is voorgevallen, is op voorstel van de Commissie en met instemming van verzoeker omwille van de duidelijkheid van de discussie verdeeld in vier perioden:
1. |
de periode vanaf de datum van het ongeval tot 11 januari 1969, toen de Commissie verzoeker in kennis stelde van een aanbod van haar verzekeraars de vordering te voldoen op basis van een B.G.I. van 6 %, en hem verzocht mee te delen of hij met dit voorstel instemde; |
2. |
de periode van 11 januari 1969 tot 7 juni 1972, toen de Commissie verzoeker meedeelde dat zij had besloten zijn invaliditeit in de zin van artikel 73 vast te stellen op 6 % en dat zij dezelfde dag opdracht had gegeven dienovereenkomstig een bedrag van BF 143386 op zijn bankrekening over te maken; |
3. |
de periode van 7 juni 1972 tot 2 juli 1974, toen verzoeker medisch werd onderzocht door prof. L. Parrini te Milaan, nadat de Commissie haar besluit van 7 juni 1972 had ingetrokken; |
4. |
de periode van 2 juli 1974 tot 16 september 1976. |
Ten aanzien van de details van het gebeurde is veel duidelijkheid geschapen door een dossier dat de Commissie desgevraagd na de schriftelijke behandeling aan het Hof heeft overgelegd. Het bevat, doorlopens genummerd, het grootste deel van de correspondentie van de Commissie terzake. (Voor zover deze stukken al niet in de bijlage van de memories zijn opgenomen, zal ik ze aanduiden met hun nummer, voorafgegaan door het woord „dossier”.)
De feiten — de eerste periode
Er bestaat eigenlijk geen verschil van mening met betrekking tot de eerste periode. Verzoeker verwijt de Commissie hier geen onrechtmatig gedrag.
Kort samengevat zijn de feiten de volgende: de dag na het ongeval legde verzoeker een medisch certificaat over, ondertekend door zijn behandelend geneesheer J. Lorthioir (bijlage 27 bij het verzoekschrift). Een jaar nadien legde hij een certificaat (gedateerd 12 april 1967) van deze zelfde arts over, waarin verzoekers B.G.I. ten gevolge van het ongeval op 20 % werd gesteld (bijlage 26 bij het verzoekschrift). Uit deze certificaten bleek dat verzoeker verscheidene verwondingen had opgelopen, waaronder letsel aan zijn gebit.
Evenals de Raad had de Commissie een ongevallenverzekering voor haar personeel gesloten. In mei 1967 werd verzoeker daarom onderzocht door een daartoe door de verzekeraars aangewezen arts, dokter De Roover. Op 16 januari 1968 zond verzoeker de Commissie een rapport van 22 november 1967, opgesteld door de tandarts G. Colwaert, bij wie hij in behandeling was voor het door het ongeval veroorzaakte gebitletsel; in dit rapport werd verzoekers B.G.I. alleen al voor wat dit letsel betreft, op 25 % gesteld (bijlagen 24 en 25 bij het verzoekschrift). Dokter Colwaert verklaarde in zijn rapport dat verzoeker voor dit letsel nog jarenlang regelmatig onder behandeling moest blijven, met name voor het aanbrengen van prothesen. Dokter Colwaert was blijkbaar een adviseur van de medische dienst van de Commissie. Zijn rapport en verzoekers begeleidend schrijven werden door de Commissie aan haar verzekeraars doorgezonden. Op 9 mei 1968 verzochten dezen de Commissie hen schriftelijk op de hoogte te stellen wanneer verzoekers behandeling, met name wegens het gebitletsel, zou zijn beëindigd; zij voegden hieraan toe dat dan een certificaat betreffende verzoekers mate van invaliditeit kon worden afgegeven (bijlage I bij het verweerschrift). Op 18 september 1968 zond de Commissie de verzekeraars een certificaat van 15 september 1968 van dokter Rosati, kaakchirurg te Livorno, die verzoeker had behandeld; deze verklaarde dat de tandheelkundige behandeling van betrokkene was beëindigd en dat de blijvende invaliditeit 35 tot 38 % bedroeg (dossier nrs. 17 en 18). Dokter De Roover toonde echter duidelijk minder medeleven met verzoeker (dossier nr. 12) en de verzekeraars berichtten de Commissie op 30 december 1968 dat zij zich op het standpunt stelden dat verzoeker voor 6 % invalide was (dossier nr. 19). Blijkbaar baseerden zij zich hierbij op de officiële Belgische schaal. De Commissie stelde verzoeker hiervan op 11 januari 1969 schriftelijk in kennis en verzocht hem mee te delen of hij hiermee instemde (bijlage 23 bij het verzoekschrift). Hiermee eindigde de eerste periode.
De reden waarom volgens verzoeker op dit punt een lijn kan worden getrokken, is dat het op dat tijdstip mogelijk was geweest zijn mate van invaliditeit definitief vast te stellen, zulks ondanks het feit dat daarna nog een langdurige behandeling voor zijn verwondingen noodzakelijk was, wellicht zelfs voor de rest van zijn leven. Met verwijzing naar Belgische juridische handboeken sprak verzoeker hier van „consolidatie” van de situatie. Daarentegen wijst de Commissie erop dat verzoeker nadien nog een certificaat van 15 februari 1969 van prof. A. Zaffaroni te Milaan heeft overgelegd, waarin de mate van zijn invaliditeit op 55 % werd gesteld (dossier nr. 24), alsmede certificaten van 25 januari 1971 en 16 januari 1971 van resp. prof. Zaffaroni en dokter Curci, waarin een invaliditeitspercentage van 38 % werd genoemd (bijlage XXI bij de dupliek). De Commissie geeft echter toe dat moeilijk valt te zeggen in hoeverre deze verschillende cijfers het gevolg zijn van een verergering van verzoekers letsel dan wel van een verschillende subjectieve beoordeling. Eerlijkheidshalve moet hieraan worden toegevoegd dat de laatste twee certificaten door verzoeker waren verkregen en aan de Commissie toegezonden nadat deze hem eind 1970 daarom had verzocht.
De feiten — de tweede periode
Om verder te gaan met ons verhaal: op 18 januari 1969 schreef verzoeker een nota aan de Commissie, waarin hij het aanbod van de verzekeraars afwees (bijlage 22 bij het verzoekschrift). Hij uitte daarin ernstige kritiek op dokter De Roover en wees op het verschil tussen diens beoordeling van zijn letsel en de door zijn behandelende artsen en tandartsen genoemde cijfers. En, in wat wellicht een vlaag van juridisch inzicht was, wees hij, vooruitlopend op 's Hofs uitspraak in de zaak- Duraffour, de Commissie op haar verplichtingen jegens hem krachtens artikel 73 van het Statuut. Kennelijk werden de ambtenaren van de Commissie, die met de behandeling van de zaak waren belast, door deze opmerking volkomen van hun stuk gebracht. Hun probleem was dat de in artikel 73 bedoelde regeling nog niet bestond. Bij nota van 14 februari 1969 werd de juridische dienst van de Commissie om advies gevraagd (dossier nr. 22), maar het duurde tot 7 mei 1969 voordat aan dit verzoek werd voldaan. Intussen werd in interne memoranda van 21 februari 1969 en 18 april 1969 in overweging gegeven verzoeker uit te nodigen gebruik te maken van de arbitrageprocedure voorzien in de verzekeringspolis (dossier nrs. 23 en 32). Dit gebeurde echter niet. Verzoekers nota van 18 januari 1969 bleef onbeantwoord.
Begrijpelijkerwijs geïrriteerd door dit stilzwijgen, schreef verzoeker op 3 maart 1969 een nota aan de betrokken ambtenaar, waarin hij hem waarschuwde dat hij (verzoeker) op het punt stond zich rechtstreeks in verbinding te stellen met de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer (bijlage XX bij het dupliek). Hierop ontving hij een antwoord van 6 maart 1969, inhoudende dat zijn zaak in behandeling was (bijlage XXI bij het verzoekschrift). Op 12 maart 1969 schreef verzoeker inderdaad aan de toenmalige directeur-generaal Lambert en verzocht deze om een snelle beslissing (bijlage 20 bij het verzoekschrift).
Op 7 mei 1969 bracht de juridische dienst een schriftelijk advies uit, dat gericht was aan de heer Lambert (dossier nr. 32). Ook dit advies liep vooruit op het arrest in de zaak- Duraffour. Volgens de juridische dienst vloeiden de rechten van ambtenaren op invaliditeitsuitkeringen rechtstreeks voort uit artikel 73 van het Statuut en niet uit de door de Commissie aangegane verzekeringsovereenkomst. Het advies vervolgde met een passage die vermelding verdient:
„Hieruit kan dus worden afgeleid dat wanneer een ambtenaar zegt het slachtoffer te zijn van een ongeval, de administratie bevoegd en verplicht is vast te stellen of inderdaad sprake is van een ongeval als bedoeld in artikel 73 van het Statuut, in voorkomend geval de mate van invaliditeit te schatten en vast te stellen aan de hand van adviezen van bevoegde artsen, zoals de vertrouwensartsen of controlerende artsen, en de ambtenaar de in artikel 73 bedoelde uitkering toe te kennen. Gaat de ambtenaar niet akkoord met de uitlegging van artikel 73, met het door de administratie gehanteerde begrip ongeval of met de vaststelling van de toedracht der feiten of de mate van invaliditeit en de toegekende uitkering, dan kan hij op grond van artikel 90 van het Statuut een klacht indienen bij het tot aanstelling bevoegde gezag en vervolgens krachtens artikel 91 het Hof van Justitie verzoeken het besluit van de instelling nietig te verklaren.
Het valt dan ook niet goed in te zien hoe een arbitrageprocedure in de toepassing van artikel 73 van het Statuut zou kunnen passen en wat het nut ervan zou kunnen zijn.”
Dit advies was uiteraard juist. Het was de taak van de Commissie zelf overeenkomstig artikel 73 de mate van verzoekers invaliditeit vast te stellen. Indien deze het daarmee niet eens was, kon hij daartegen opkomen op grond van de artikelen 90 en 91 van het Statuut. Arbitrage overeenkomstig de verzekeringspolis was uitsluitend mogelijk tussen de Commissie en de verzekeraars, maar verzoeker stond daar volkomen buiten.
Bij brief van 2 juni 1969 protesteerde verzoeker opnieuw bij de heer Lambert over de trage behandeling van zijn zaak en verzocht hij om een onderhoud (bijlage 19 bij het verzoekschrift). Dit vond een maand later, op 2 juli 1969, plaats in tegenwoordigheid van de heer Blenkers, hoofd van de afdeling Individuele rechten en voorrechten. Volgens een destijds gemaakte aantekening van dat gesprek, ondertekend door de heer Blenkers, gaf de heer Lambert op grond van het advies van de juridische dienst en in overeenstemming met verzoekers wens de medische dienst van de Commissie opdracht de mate van verzoekers invaliditeit vast te stellen, zo nodig in samenwerking met een bevoegde specialist (bij lage VII bij het verweerschrift). Volgens verzoeker was in feite overeengekomen de vaststelling van zijn invaliditeit te doen geschieden door een onafhankelijke arts, in onderling overleg aangewezen door het hoofd van de medische dienst van de Commissie en verzoekers arts. Dit klopt echter niet met hetgeen verzoeker zelf heeft geschreven in zijn nota van 9 juli 1969 aan dokter Semiller, het hoofd van de medische dienst van de Commissie (dossier nr. 36). Tegelijk met die nota zond hij dokter Semiller afschriften van alle medische rapporten die hij bezat, en hij deelde hem mee dat de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer hem om advies zou vragen. Het lijkt mij echter niet van belang wat nu precies was afgesproken, want in de volgende 18 maanden is er praktisch niets gedaan om welke afspraak dan ook uit te voeren. Op 6 februari 1970 antwoordde de heer Blenkers schriftelijk op een desbetreffende vraag van de heer Lambert, dat er ondanks diens instructies van 2 juli 1969 kennelijk nog geen enkel vooruitgang in verzoekers geval was geboekt (dossier nr. 38). Voor deze passiviteit is door de Commissie nimmer enige verklaring gegeven.
In 1970 hadden ambtenaren van de Commissie blijkbaar de handen vol met rustig voortkabbelend overleg met de verzekeraars over een arbitragemethode tussen de Commissie en de verzekeraars buiten verzoeker om (dossier nrs. 39-46). Op 16 november 1970 schreef de heer Blenkers aan de medische dienst (dossier nr. 47) dat de verzekeraars hadden ingestemd met een arbitrageprocedure; hij verzocht een arts aan te wijzen die daarbij namens de Commissie moest optreden, en deelde voorts mee dat verzoeker slechts in kennis moest worden gesteld van die gedeelten van de procedure, welke de indruk konden wekken een toepassing van artikel 73 te zijn.
Op 27 november 1970, en daarna nogmaals op 22 december 1970 en 27 januari 1971, vroeg dokter Semiller verzoeker of de medische behandeling wegens de gevolgen van zijn ongeval beëindigd was; tevens verzocht hij hem de naam van zijn behandelend arts mee te delen (bijlagen II, III en IV bij het verweerschrift). Verzoeker antwoordde op 28 januari 1971 dat hij ten gevolge van het bij het ongeval opgelopen letsel voortdurend medische behandeling nodig had, en legde uit waarom. Voor het Hof heeft hij erop gewezen — en ik ben het daarmee eens — dat dit niet betekende dat de omvang van zijn blijvende invaliditeit niet kon worden vastgesteld. Op het verzoek de naam van zijn arts mee te delen, antwoordde verzoeker dat de namen der hem behandelende artsen te vinden waren in de documenten in het bezit van de Commissie, doch dat hij het onder de gegeven omstandigheden beter vond recente medische rapporten over te leggen. Hij verklaarde in verband met drukke werkzaamheden de betrokken artsen eerst in de kerstvakantie te hebben kunnen bezoeken en daarom niet eerder op dokter Semillers brieven te hebben geantwoord (bijlage 1 bij de repliek). Enkele dagen later (op 1 februari 1971) zond verzoeker dokter Semiller de eerder genoemde, door prof. Zaffaroni en dokter Curci opgestelde certificaten.
Korte tijd later, op 16 februari 1971, schreef de directeur van de dienst Financiële Zaken, Reichert, een nota aan de heer Lambert over een vordering van een andere ambtenaar van de Commissie krachtens artikel 73 (dossier nr. 53). Gezien hetadvies van de juridische dienst van mei 1969, stelde de heer Reichert voor de betrokken ambtenaar het door de Commissie in overeenstemming met het advies van de medische dienst vastgestelde invaliditeitspercentage mee te delen, waarna het hem zou vrijstaan daartegen op te komen krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut; de arbitrage en de definitieve regeling met de verzekeraars zouden later kunnen volgen. Verder stelde de heer Reichert voor deze procedure in alle soortgelijke zaken te volgen. Voor de onderhavige zaak is het belangwekkend dat de heer Reichert meende dat aldus de aansprakelijkheid voor rente over de hoofdsom kon worden vermeden. Op 23 februari 1971 stemde de heer Lambert met deze procedure in en op 14 april 1971 verzocht de heer Blenkers aan dokter Semiller deze procedure in (onder meer) verzoekers geval toe te passen (dossier nr. 54).
Dokter Semillers enige reactie schijnt te zijn geweest verzoeker in een nota van 22 juli 1971 te vragen een verklaring van dokter Rosati over te leggen omtrent het tijdstip waarop deze de behandeling van verzoeker had beëindigd (bijlage V bij het verweerschrift). Verzoeker heeft hierop nimmer schriftelijk geantwoord. Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat aan Semillers wens eigenlijk reeds was voldaan met het in september 1968 overgelegde certificaat van dokter Rosati, doch uit het volgende document in het dossier (bijlage 18 bij het verzoekschrift) blijkt dat verzoeker in juli 1971 nog onder behandeling van dokter Rosati was. Bedoeld document is een nota van 23 september 1971 van verzoeker aan de heer Lambert, waarin hij in de meest beleefde bewoordingen verzoekt een beslissing over zijn vordering te willen bevorderen. Verzoeker deed deze nota vergezeld gaan van een overzicht van de al door hem uitgediende medische rapporten en van de redenen waarom in de nabije toekomst tenminste één maal per jaar medische behandeling noodzakelijk zou blijven.
Wat er precies tussen 22 juli 1971 en 23 september 1971 is gebeurd, blijkt niet uit de stukken, terwijl ook de memories weinig duidelijkheid daarover scheppen. Vaststaat alleen dat verzoeker van 19 tot 30 juli 1971 met ziekteverlof was. Redelijkerwijs valt aan te nemen dat hij vervolgens vakantieverlof heeft opgenomen en daarna — zoals voor het Hof is medegedeeld — mondeling contact met dokter Semiller heeft gehad.
In ieder geval was verzoekers nota voor de heer Lambert aanleiding op 11 oktober 1971 bij de heer Reichert naar de stand van zaken te informeren (dossier nr. 58), met de toevoeging dat het hem dringend gewenst voorkwam „binnen de gebruikelijke termijn” een beslissing te nemen over verzoekers geval.
De heer Reichert beantwoordde de nota van de heer Lambert op 15 oktober 1971 (dossier nr. 59) met een overzicht van de (inmiddels) welbekende feiten en met de conclusie dat de medische dienst van de Commissie ernstig tekort was geschoten door noch een arts aan te wijzen voor de arbitrage met de verzekeraars, noch haar eigen advies met betrekking tot verzoekers invaliditeit af te ronden.
Bij brief van 21 oktober 1971 vroeg dokter Semiller verzoeker opnieuw of zijn behandeling was beëindigd en zo niet, bij welke arts hij onder behandeling was (bijlage VI bij het verweerschrift). Op 4 november 1971 werd verzoeker in opdracht van de medische dienst van de Commissie onderzocht door een zekere dokter Ellens. Op grond van dit onderzoek gaf dokter Semiller in een nota van 22 december 1971 als zijn mening te kennen dat verzoeker voor 6 % invalide was (bijlage VIII bij het verweerschrift). Blijkbaar heeft de Commissie op basis hiervan vrij snel overeenstemming weten te bereiken met haar verzekeraars. Op of omstreeks 4 februari 1972 werd overeengekomen dat de verzekeraars, uitgaande van een invaliditeit van 6 %, een kapitaal van BF 143386 zouden uitkeren (dossier nrs. 66, 66 bis en 66 ter). Op 3 januari 1972 was opdracht gegeven verzoeker dit bedrag uit te betalen (dossier nr. 69 bis). Doch eerst zes maanden later, op 7 juni 1972, werd aan verzoeker meegedeeld dat zijn mate van invaliditeit was vastgesteld op 6 % (bijlage 12 bij het verzoekschrift, bijlage IX bij het verweerschrift) en dat hem een bedrag van BF 143386 was overgemaakt. Een deel van deze zes maanden is blijkbaar verloren gegaan door onvruchtbare discussies tussen ambtenaren van de Commissie over de toe te passen schaal, een probleem dat al in november 1971 door de heer Lambert onder hun aandacht was gebracht en waaraan hij nog in januari 1972 gemeend had te moeten herinneren (dossier nrs. 62, 65 en 67). Voor het overige zijn de redenen van de vertraging duister gebleven.
Hiermee ben ik aan het eind van de tweede periode gekomen.
Conclusies betreffende de tweede periode
Zoals gezegd, stelt verzoeker dat de Commissie eind september 1969 een besluit had moeten nemen ten aanzien van de mate van zijn blijvende invaliditeit. Ik ben tot de conclusie gekomen dat die bewering gegrond is. Ik houd ten volle rekening met de moeilijkheden waarvoor de Commissie zich zag gesteld wegens het ontbreken van de in artikel 73 voorziene regeling. Doch in mei 1969 had zij van haar eigen juridische dienst een advies gekregen over wat haar te doen stond, en begin juli 1969 had de heer Lambert zelf de moeite genomen instructies in die zin te geven. Vanaf dat tijdstip had een periode van drie maanden voldoende moeten zijn voor de medische dienst om een advies op te stellen, en voor de Commissie om op basis daarvan een besluit te nemen. In plaats daarvan lieten de verantwoordelijke ambtenaren van de Commissie de zaak op laakbare wijze slepen en stelden zij de beslissing steeds uit, zodat de Commissie eerst op 7 juni 1972 tot een besluit kwam. Wat deze tweede periode betreft, ben ik daarom van mening dat de Commissie aansprakelijk is wegens een onrechtmatige vertraging van twee jaar en acht maanden (dat wil zeggen de jaren 1970 en 1971 plus drie maanden in 1969 en vijf maanden in 1972).
De Commissie heeft betoogd dat verzoeker tot op zekere hoogte zelf schuld heeft aan deze vertraging, omdat hij verschillende malen heeft nagelaten tijdig te antwoorden op verzoeken om inlichtingen van dokter Semiller. Ik heb echter de indruk dat deze nalatigheid van verzoeker geen ernstige vertraging heeft veroorzaakt. Als het juist is dat de Commissie eind september een besluit had moeten nemen, waren dokter Semillers vragen aan verzoeker in 1970 en 1971 trouwens niet ter zake.
Daarom acht ik het redelijk dat het Hor de Commissie wegens die onrechtmatige vertraging veroordeelt tot schadevergoeding in de vorm van een rente van 8 % over het uiteindelijk door verzoeker ontvangen bedrag van BF 382361, gedurende een periode van twee jaar en acht maanden. Is mijn berekening juist, dan komt dit neer op een bedrag van BF 81570.
De feiten — de derde periode
De toekenning van het bedrag van BF 143386 lokte twee reacties van verzoeker uit.
In de eerste plaats zond hij dat bedrag terug naar de Commissie. Het is begrijpelijk genoeg waarom hij dit deed, al moet erop worden gewezen dat hij het niet had behoeven te doen. De betaling van deze som was volstrekt niet afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat hij ze zou accepteren als volledige voldoening van zijn vordering. Zowel feitelijk als rechtens had hij deze BF 143386 kunnen behouden en zijn vordering voor het overige kunnen staande houden.
In de tweede plaats diende verzoeker op 19 juni 1972 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht in bij de Commissie, waarin hij de vaststelling van de mate van invaliditeit betwistte (bijlage 11 bij het verzoekschrift).
Daarop besloot de Commissie het invaliditeitspercentage te doen vaststellen door een onafhankelijke arts, in onderlinge overeenstemming aan te wijzen door de vertrouwensarts van de Commissie en verzoekers arts. Dit besluit werd verzoeker op 25 september 1972 meegedeeld (bijlage 10 bij het verzoekschrift). In de voorlaatste paragraaf van het besluit werd het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer belast met de uitvoering ervan in overleg met verzoeker. In antwoord op een nota van verzoeker van 18 december 1972 bevestigde de heer Lambert hem op 29 januari 1973 dat het besluit van 7 juni 1972 door dat van september was ingetrokken (bijlagen 8 en 9 bij het verzoekschrift); over de uitvoering van het nieuwe besluit werd echter geen enkele mededeling gedaan.
Bij nota van 24 januari 1973 van het hoofd van de dienst „Ziekteverzekering, ongevallen en beroepsziekten” van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer (dossier nr. 76) werd dokter Semiller in kennis gesteld van de te volgen procedure.
Op 28 juni 1973 schreef verzoeker een brief aan de heer Baichère, de nieuwe directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, waarin hij zich onder meer beklaagde over de geringe aandacht die door de medische dienst aan zijn geval werd besteed; hij verzocht een ander dan dokter Semiller met de zaak te belasten (bijlage 7 bij het verzoekschrift). Verzoeker stond toen op het punt de dienst van de Commissie te verlaten op grond van 's Raads verordening nr. 2530/72. Zijn ontslag ging in per 1 juli 1973. In zijn brief vermeldde verzoeker het adres waarop hij in Italië bereikbaar was.
Bij nota van 6 juli 1973, naar het schijnt telefonisch toegelicht op 9 juli 1973, berichtte dokter Semiller het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer dat verzoeker ondanks herhaalde verzoeken in maart, mei en juni, de medische dienst niet de naam had doorgegeven van de arts van zijn keuze, die tezamen met dokter Semiller een onafhankelijke arts moest aanwijzen overeenkomstig het besluit van de Commissie van 25 september 1972. Die verzoeken zouden mondeling zijn gedaan (bijlage X bij het verweerschrift en dossier nr. 80). Dokter Semiller werd opgedragen verzoeker in Italië bij aangetekende expresbrief te vragen een arts aan te wijzen die in deze voor hem zou optreden. Dokter Semiller schreef die brief op 12 juli 1973 (bijlage XI bij het verweerschrift) en verzocht om antwoord vóór 31 augustus 1973. Toen antwoord uitbleef, werd verzoeker op 19 september 1973 opnieuw aangeschreven, wederom per aangetekende expresbrief (bijlage XII bij het verweerschrift). In een nota van 16 oktober 1973 constateerde dokter Semiller dat hij op die datum nog steeds geen antwoord had ontvangen (dossier nr. 88), doch op 29 oktober 1973 kon de heer Baichère hem meedelen dat verzoeker zojuist had „bevestigd” dat prof. Zaffaroni namens hem zou optreden (dossier nr. 90); de heer Baichère verzocht dokter Semiller thans de „afsluiting van het dossier” te willen bespoedigen.
Om onbekende redenen duurde het tot 12 december 1973 alvorens dokter Semiller prof. Zaffaroni aanschreef met het verzoek om suggesties voor de te volgen procedure (bijlage XIII bij het verweerschrift). Op 21 januari 1974 herhaalde bij dit verzoek (bijlage XV bij het verweerschrift), maar deze aanmaning kruiste prof. Zaffaroni's antwoord van dezelfde datum, waarin hij verklaarde dat de vertraging te wijten was aan zijn afwezigheid uit Milaan gedurende de kerstvakantie (bijlage XIV bij het verweerschrift). Prof. Zaffaroni stelde voor de scheidsman te kiezen uit drie met name genoemde Milanese specialisten; deze scheidsman zou ofwel verzoeker kunnen onderzoeken in aanwezigheid van de door beide partijen aangewezen artsen, waarna een gezamenlijk advies zou worden opgesteld, ofwel alleen het onderzoek verrichten en het advies opstellen na kennisneming van de schriftelijke adviezen van de beide anderen. Op 5 maart 1974 antwoordde dokter Semiller dat hij instemde met de eerste naam op de lijst van prof. Zaffaroni, te weten prof. Parrini, maar hij verzuimde iets te zeggen over de te volgen procedure (bijlage XVI bij het verweerschrift). Op 18 maart 1974 deelde prof. Zaffaroni mee akkoord te gaan met de aanwijzing van Parrini; verder verzocht hij dokter Semiller een arts aan te wijzen die hem zou vertegenwoordigen, dan wel te bevestigen dat prof. Parrini het onderzoek alleen kon verrichten (bijlage XVII bij het verweerschrift). Op 22 mei 1974 schreef verzoeker een nieuwe brief aan de heer Baichère met het verzoek de zaak te bespoedigen (dossier nr. 99). Op 27 mei 1974 deelde dokter Semiller aan prof. Parrini mee dat hij was aangesteld als scheidsman; hij zond hem tevens de schaal van de Commissie ter berekening van de mate van invaliditeit toe, doch zei wederom niets over de te volgen procedure, behalve dat prof. Parrini zijn advies en zijn honorariumnota aan de Commissie te Brussel moest zenden (bijlage XVIII bij het verweerschrift).
Op 2 juli 1974 werd verzoeker door prof. Parrini te Milaan onderzocht onder omstandigheden die aanleiding tot enig gekrakeel hebben gegeven. Aan het Hof is overgelegd een brief van 2 mei 1977 van prof. Parrini aan verzoekers raadsman (bijlage 3 bij de repliek), waarin Parrini schrijft dat zijn secretaresse twee keer de medische dienst van de Commissie heeft opgebeld om het tijdstip van het medisch onderzoek mee te delen; dat haar werd verzekerd dat een vertegenwoordiger van de dienst aanwezig zou zijn en dat prof. Zaffaroni en hijzelf op de bewuste dag een uur lang op deze vertegenwoordiger hebben gewacht, waarna hij (Parrini) met het onderzoek is begonnen. De Commissie daarentegen heeft verklaard dat de datum van het onderzoek nooit aan dokter Semiller is meegedeeld en stelde voor hem als getuige te horen. Het Hof heeft echter noch dokter Semiller, noch de secretaresse van prof. Parrini als getuige opgeroepen, omdat het hier niet gaat om de vraag waarom het zo is gelopen, maar of de Commissie de zaak met redelijke voortvarendheid heeft afgehandeld. Het is best mogelijk dat de medische dienst van de Commissie in kennis is gesteld van de datum van het onderzoek, doch dat deze mededeling niet aan dokter Semiller is doorgegeven.
Conclusies betreffende de derde periode
Hiermee zijn wij aan het eind van de derde periode gekomen. Men zou de Commissie mijns inziens onrecht doen door — zoals verzoeker in feite heeft voorgesteld — te zeggen dat zij schuld draagt aan alle vertraging gedurende deze periode. Op verzoekers klacht van 19 januari 1972 is door de Commissie op 25 september daaropvolgende een beslissing genomen, dus alleszins binnen een redelijke termijn. Bovendien bracht de aard van die beslissing mee dat de uitvoering ervan noodzakelijkerwijze enige tijd zou kosten. Verder meen ik dat ook verzoeker niet geheel van schuld aan die vertraging valt vrij te pleiten. Om een of andere reden heeft hij eerst in oktober 1973 een arts aangewezen om hem bij de in dat besluit voorziene procedure te vertegenwoordigen. Hiertegen kan hij mijns inziens niet inbrengen dat de Commissie zeer wel wist wie zijn arts was, aangezien hij immers een groot aantal artsen en tandartsen had geraadpleegd. Uit de feitelijke gegevens in de stukken waarover de Commissie beschikte, had men heel wel kunnen afleiden dat hij op dat moment onder behandeling van dokter Rosati was. Gebleken is echter dat deze veronderstelling onjuist zou zijn geweest; in ieder geval was de Commissie geenszins verplicht daarnaar te raden.
Anderzijds staat buiten kijf dat een aantal ambtenaren van de Commissie ook in dit tijdvak onverklaarbaar lange vertragingen hebben veroorzaakt; dit vormt een gedeeltelijke verklaring voor het feit dat het besluit van de Commissie van 25 september 1972 eerst in juli 1974 is uitgevoerd. Zo is niet duidelijk geworden waarom het van 25 september 1972 tot 24 januari 1973 moest duren voordat dokter Semiller aanwijzingen kreeg met betrekking tot de uitvoering van het besluit, noch waarom dokter Semiller vervolgens tot maart 1973 wachtte met verzoeker te vragen een arts aan te wijzen. Hier zijn eenvoudig zes maanden verloren gegaan. Evenmin is duidelijk waarom dokter Semiller na de ontvangst van de nota van de heer Baichère van 29 oktober 1973 eerst op 12 december 1973 aan prof. Zaffaroni schreef, noch waarom hij diens brief van 21 januari 1974 eerst op 5 maart beantwoordde, en dan nog slechts ten dele. Even onverklaarbaar is, waarom er zoveel tijd moest verstrijken tussen prof. Zaffaroni's brief van 18 maart 1974, en dokter Semillers antwoord daarop van 27 mei 1974.
Al met al acht ik het redelijk de Commissie in deze derde periode aansprakelijk te achten voor een onrechtmatige vertraging van negen maanden. Mijns inziens zou het echter niet billijk zijn om als schadevergoeding voor deze Vertraging 8 % rente over het hele bedrag van BF 382361 toe te kennen. Verzoeker had het begin van deze periode een bedrag van BF 143386 ontvangen en het feit dat hij dit bedrag heeft terugbetaald, dient volgens mij niet te leiden tot een verhoging van de aansprakelijkheid van de Commissie. Ik stel daarom voor over deze periode een schadevergoeding toe te kennen van 8 % van het resterende bedrag van BF 238975. Als ik mij niet vergis, is dat BF 14338.
De feiten — de vierde periode
Op 23 juli 1974 zond prof. Parrini zijn rapport aan dokter Semiller (bijlage XIX bij het verweerschrift), hij vermeldde daarin dat prof. Zaffaroni aanwezig was geweest bij het onderzoek, en stelde verzoekers mate van invaliditeit vast op 17 %. Uit niets blijkt dat dokter Semiller hierop actie heeft genomen vóór 3 december 1974, toen hij een nota zond aan de heer Rogalla, hoofd van de afdeling Statuut van de Commissie, waarin hij hem in kennis stelde van het oordeel van prof. Parrini, zich beklaagde over de omstandigheden waaronder het onderzoek had plaatsgevonden, en verklaarde dat volgens de medische dienst van de Commissie „na een hernieuwd onderzoek en op basis van de thans bij de Commissie geldende schaal” verzoekers invaliditeit op 5,5 % moest worden gesteld (bijlage XXVI bij de dupliek). Deze nota is blijkbaar eerst beantwoord op 16 mei 1975.
Intussen had verzoeker op 15 april 1975 een brief geschreven aan een lid van de Commissie met het verzoek stappen te ondernemen bij het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer om een besluit te bespoedigen op grond van het medisch onderzoek door prof. Parrini (bijlage 6 bij het verzoekschrift). Het betrokken lid van de Commissie beloofde dat snel een besluit zou worden genomen (bijlage 5 bij het verzoekschrift).
Op 16 mei 1975 zond de heer Rogalla een nota aan dokter Semiller, waarin hij verklaarde van mening te zijn dat prof. Parrini prof. Zaffaroni niet in de gelegenheid had mogen stellen aanwezig te zijn bij het onderzoek en vervolgens het geval met hem te bespreken, zonder de dienst van dokter Semiller dezelfde mogelijkheid te bieden. Hij adviseerde zo spoedig mogelijk een ontmoeting te arrangeren tussen de medische dienst en prof. Parrini „ten einde de Commissie in staat te stellen met prof. Parrini over het juiste invaliditeitspercentage te spreken” (dossier nr. 105). Die bespreking vond tenslotte plaats op 22 september 1975, nadat dokter Semiller — blijkbaar tegen het advies van de heer Rogalla in — eerst nog de mogelijkheid had onderzocht prof. Parrini door een andere scheidsman te vervangen (dossier nrs. 106 en 108). Na de bespreking heeft blijkbaar nog een schriftelijke uitwisseling van medische gegevens plaatsgehad. Tussen deze bedrijven door diende verzoeker op 21 oktober 1975 een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut in om een beslissing inzake de mate van zijn invaliditeit. Hij vroeg voorts hem wegens de door de Commissie veroorzaakte vertraging, naast het op grond van dat besluit verschuldigde bedrag, ook rente daarover toe te kennen (bijlage 3 bij het verzoekschrift). Op 28 oktober 1975 stelde de heer Rogalla dokter Semiller in kennis van dit verzoek, en vroeg hem bij prof. Parrini aan te dringen op spoedige toezending van de door deze toegezegde gegevens, zodat onmiddellijk na de ontvangst hiervan de zaak kon worden afgesloten.
Toen dokter Semiller (uit de stukken blijkt niet op welke datum) deze gegevens had ontvangen, waarin prof. Parrini bleef bij zijn schatting van 17 % invaliditeit, schreef hij op 20 januari 1976 een lange nota aan de heer Rogalla, waarin hij uiteenzette waarom hij niet met deze schatting kon instemmen, en als zijn mening te kennen gaf dat de invaliditeit ten hoogste 6 % bedroeg (dossier nr. 114). Hierop antwoordde de heer Rogalla op 23 januari 1976, dat hij dokter Semillers medisch oordeel niet in twijfel trok, doch dat de Commissie op 25 september 1975 had besloten dat verzoekers mate van invaliditeit zou worden vastgesteld door een in onderlinge overeenstemming aangewezen onafhankelijke arts en dat diens schatting niet afhankelijk kon worden gesteld van de instemming van de medische dienst van de Commissie. De enige grond waarop prof. Parrini's oordeel kon worden aangevochten, was dat hij verzoeker had onderzocht in aanwezigheid van diens eigen arts zonder dat een vertegenwoordiger van de medische dienst van de Commissie erbij was geweest. Dit gebrek was inmiddels verholpen, nu dokter Semiller gelegenheid had gehad zijn standpunt met prof. Parrini te bespreken. Indien prof. Parrini dus een objectief en eerlijk advies had gegeven (en het zou uiterst moeilijk zijn het tegendeel te bewijzen), dan moest het worden aanvaard (dossier nr. 116). Uiteraard heeft niemand ooit gesuggereerd dat prof. Parrini's advies niet eerlijk en objectief zou zijn geweest.
In overeenstemming met het standpunt van de heer Rogalla, dat mijns inziens stellig juist was, werd nog dezelfde dag (23 januari 1976) een door de heer Baichère te ondertekenen brief aan verzoeker opgesteld, inhoudende dat zijn invaliditeit overeenkomstig het advies van prof. Parrini was vastgesteld op 17 %. Deze brief werd op 28 januari 1976 door de heer Baichère ondertekend, doch nooit verzonden. Zij werd tegengehouden vanwege een scherpe brief die dokter Semiller eveneens op 28 januari aan de heer Rogalla had gezonden en waarin hij diens opvatting bestreed (dossier nr. 117). In verband daarmee vond op 4 februari 1976 een bespreking plaats waarbij werd overeengekomen dat dokter Semiller prof. Parrini zou verzoeken zijn advies nader toe te lichten (dossier nr. 118). Het resultaat was een lange brief van prof. Parrini van 28 april 1976, waarin hij dokter Semillers kritiek afwees en opmerkte dat de door hem toegepaste waarderingsmethode van dien aard was, dat zij zonder moeite kon worden aangepast aan door de Commissie gebruikte schalen of graden van invaliditeit (dossier nr. 121).
Op 19 mei 1976 diende verzoeker een klacht in krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen het stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 21 oktober 1975 (bijlage 2 bij het verzoekschrift).
Op 12 juli 1976 ontving dokter Semiller een nota van de afdeling „Ongevallen en beroepsziekten” van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, waarin hem dringend werd verzocht de door prof. Parrini gebruikte schaal om te rekenen in de schaal van de Commissie; gevraagd werd deze nota vóór 15 augustus te beantwoorden (dossier nr. 123). Dokter Semiller gaf aan dit verzoek echter geen gevolg. Op 23 augustus 1976 zond dezelfde afdeling hem een nieuwe nota, waarin zij wees op het dringende karakter van de zaak (dossier nr. 124). Op 29 augustus 1976 schreef het hoofd van de betrokken afdeling van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer een in krachtige bewoordingen gesteld memorandum aan de heer Baichère, met een overzicht van alle moeilijkheden die zijn afdeling over deze zaak met dokter Semiller had gehad. Een afschrift van deze nota werd onder andere aan dokter Semiller toegezonden (dossier nr. 125).
Na een telefoongesprek tussen een ambtenaar van de afdeling „Ongevallen en beroepsziekten” en een ambtenaar van de medische dienst op 6 september 1976, produceerde dokter Semiller een aantal conversietabellen, die die naam echter nauwelijks verdienden, doch (dossier nr. 126), veeleer een opsomming waren van de punten waarin hij met prof. Parrini van mening verschilde.
Op 16 september 1976 schreef de heer Baichère aan verzoeker dat zijn invaliditeit was vastgesteld op 16 % en dat hem mitsdien een bedrag van BF 382361 zou worden uitbetaald (bijlage 1 bij het verzoekschrift).
Conclusies betreffende de vierde periode
Het is duidelijk dat zich ook tijdens de vierde periode onaanvaardbare vertragingen hebben voorgedaan, waarvoor de Commissie aansprakelijk moet worden geacht. Het probleem is de omvang daarvan vast te stellen.
In de eerste plaats was er een vertraging van meer dan vier maanden tussen de datum van prof. Parrini's oorspronkelijke rapport (23 juli 1974) en dokter Semillers eerste reactie daarop (3 december 1974). Vervolgens verliepen er meer dan vijf maanden voordat de heer Rogalla op 16 mei 1975 antwoordde op dokter Semillers nota van 3 december 1974.
Voor het Hof heeft verzoeker betoogd dat de Commissie ook aansprakelijk moet worden gesteld voor de daarop volgende vertraging, toen dokter Semiller de mogelijkheden onderzocht om prof. Parrini door een andere scheidsman te vervangen. Onder de gegeven omstandigheden acht ik het optreden van dokter Semiller echter niet onredelijk, zulks met name omdat hij die pogingen spoedig staakte.
Ik meen voorts dat de Commissie ook niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade vanwege de vertraging die is opgetreden tussen 22 september 1975, toen dokter Semiller prof. Parrini voor het eerst ontmoette, en 28 april 1976, de datum waarop laatstgenoemde tenslotte dokter Semillers kritiek van de hand wees. Achteraf kan men natuurlijk zeggen dat dokter Semiller er beter aan had gedaan zich neer te leggen bij het standpunt van de heer Rogalla in diens nota van 23 januari 1976. Wij moeten echter aannemen dat dokter Semiller er enkel op uit was om wat hij als de belangen van de Commissie zag, te verdedigen. Zijn optreden was mijns inziens eer onberaden dan juist.
Anderzijds is er naar mijn mening geen verontschuldiging voor de door dokter Semiller veroorzaakte vertraging na de ontvangst van de brief van prof. Parrini van 28 april 1976. Ik acht het niet onbillijk deze vertraging op drie maanden te schatten.
Ik acht de Commissie mitsdien aansprakelijk voor een onrechtmatige vertraging in de vierde periode van in totaal twaalf maanden. Daar ik 8 % over BF 238975 een passende schadevergoeding acht, stel ik voor verzoeker hier een bedrag van BF 19118 toe te kennen.
Slotconclusie
In totaal zou de schadevergoeding dan bedragen:
voor de tweede periode |
BF 81 570 |
voor de derde periode |
BF 14 338 |
voor de vierde periode |
BF 19 118 |
totaal |
BF 115 026 |
af te ronden op BF 115000.
Dan blijft nog de vraag of ook over dit bedrag rente moet worden berekend, en zo ja, welk percentage en vanaf welk tijdstip.
Het lijkt mij juist ten deze de arresten in de zaken-Lepape en Sergy te volgen en rente over de schadevergoeding toe te kennen. De zaak-Campolongo ligt anders, omdat het daar toegekende bedrag reeds een element van samengestelde rente bevatte.
Met betrekking tot het percentage zie ik geen termen om een ander percentage dan 8 % voor te stellen.
Wat de begindatum van de renteberekening betreft, lijkt het tijdstip waarvan in de zaak-Sergy is uitgegaan, namelijk de datum van de klacht krachtens artikel 90, lid 2, mij hier te vroeg, omdat het valt in een periode waarop juist een gedeelte van de schadevergoeding betrekking heeft, terwijl het tijdstip dat in de zaak-Lepape werd aangehouden, namelijk dat van het beroep op het Hof, wellicht iets aan de late kant is. Mij dunkt dat het Hof over een ruime beoordelingsvrijheid terzake beschikt; het meest rechtvaardig zou wellicht zijn rente over de schadevergoeding toe te kennen vanaf het tijdstip waarop de Commissie uiteindelijk de aan verzoeker te betalen som heeft vastgesteld, dat wil zeggen vanaf 16 september 1976.
Tenslotte meen ik dat verzoekers kosten moeten worden vergoed.
( 1 ) Vertaald uit het Engels.