CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL F. CAPOTORTI

VAN 16 FEBRUARI 1977 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

1. 

De hoofdzaken waarom het in het onderhavig uitleggingsverzoek gaat, kunnen in de volgende vraag worden samengevat: Is het volgens de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers aan de Lid-Staten toegestaan of verboden een anti-cumulatiebepaling van hun eigen rechtsorde toe te passen op een werknemer die hetzij recht op een invaliditeitsuitkering naar gemeenschapsrecht heeft verkregen hetzij een andere, gelijksoortige pensioensaanspraak ten laste van een derde Staat?

Het gaat om de navolgende feiten.

De Italiaan Kaucic had in drie verschillende landen gewerkt — in België van 1929 tot 1940, gedurende 501 weken, in Oostenrijk van 1941 tot 1945, gedurende 42 maanden en in Italië van 1949 tot 1957, gedurende 323 weken — toen hij in 1957 arbeidsongeschikt werd, hetgeen hem aanspraak gaf op tweeërlei invaliditeitspensionen, namelijk (met ingang van 1 oktober 1957) op een pensioen ten laste van het bevoegde Oostenrijkse orgaan (krachtens een bilaterale Oostenrijks-Italiaanse overeenkomst welke samentelling der in beide landen vervulde verzekeringstijdvakken mogelijk maakt) en (met ingang van 1 januari 1958) op een pensioen ten laste van de Italiaanse en Belgische organen van sociale zekerheid (krachtens verordeningen 3 en 4 van de Gemeenschap). Het aandeel van dit laatste pensioen dat ten laste kwam van het Italiaanse orgaan is in feite vervangen door het — hoger — evenredig gedeelte verschuldigd in het kader van de Italiaans-Oostenrijkse overeenkomst (zulks volgens een beginselbesluit, te dien aanzien door de administratieve commissie der EEG inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers op haar in januari 1964 gehouden 51e zitting genomen).

Tot 31 december 1963 werd het Belgisch aandeel in dit tweede pensioen ongekort aan betrokkene betaald, ofschoon hij daarnaast ook het Oostenrijkse pensioen toucheerde. Maar per 1 januari 1969 wijzigde het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering („INAMI”) het ten laste van België komende pensioengedeelte door, uitgaande van de berekening van het Belgisch „pour ordre” -pensioen (dit is het pensioen waarop de heer Kaucic volgens de Belgische wettelijke regeling aanspraak had kunnen maken wanneer hij ook zijn Italiaanse arbeidsperiode in België had vervuld), daarop het Oostenrijkse pensioenbedrag in mindering te brengen en op het verschil de toerekening pro rata parte toe te passen. Daarmede werd uitvoering gegeven aan artikel 70, lid 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963 (tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering): „De in deze wet bedoelde prestaties worden slechts toegekend onder de door de Koning te bepalen voorwaarden als de schade waarvoor om die prestaties wordt verzocht door het gemene recht of door een andere wetgeving is gedekt. In die gevallen worden de verzekeringsprestaties niet samen genoten met de schadeloosstelling voortvloeiende uit de andere wetgeving; ze zijn ten laste van de verzekering in zoverre voor de door die wetgeving gedekte schade niet werkelijk schadeloosstelling is verleend. In al de gevallen moet de rechthebbende sommen ontvangen welke ten minste gelijk zijn aan het bedrag van de verzekeringsprestaties.”

Tegen deze beslissing van INAMI kwam betrokkene vruchteloos in beroep bij de Arbeidsrechtbank te Brussel. Toen de heer Kaucic in december 1973 overleed, gingen zijn dochters in hoger beroep bij het Arbeidshof te Brussel, dat de uitspraak van de Arbeidsrechtbank bevestigde. De gezusters Kaucic hebben de in tweede instantie gegeven uitspraak vervolgens in cassatie bestreden; het Hof van Cassatie verwees in zijn arrest van 16 juni 1976 krachtens artikel 177 van het Verdrag van Rome de zaak naar ons Hof, met verzoek om een prejudiciële beslissing inzake de navolgende vraag:

„Mag ingevolge de artikelen 27, lid 1, en 28, lid 1, van verordening nr. 3 van 25 september 1958 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers, het orgaan van een Lid-Staat de bepalingen van zijn eigen wettelijke regeling betreffende de cumulatie van de krachtens deze regeling verschuldigde uitkering met een krachtens de wettelijke regeling van een derde Staat verleende uitkering, en inzonderheid artikel 70, lid 2, van de Belgische wet van 9 augustus 1963, niet toepassen op de cumulatie van de door het Belgisch orgaan verschuldigde uitkering met de uitkering, verschuldigd door de Oostenrijkse Staat waarmede België geen bilateraal verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten, en wel zulks met name in die zin dat het Belgisch orgaan genoemd artikel 70, lid 2, niet aldus mag toepassen dat eerst „pour ordre” het bedrag wordt bepaald waarop de belanghebbende recht zou hebben indien alle tijdvakken van verzekering of daarmede gelijkgestelde tijdvakken samengeteld op de in artikel 27 van verordening nr. 3 aangegeven wijze, uitsluitend onder de Belgische wettelijke regeling zouden zijn vervuld?”

2. 

Allereerst zij herinnerd aan de inhoud van de beide communautaire bepalingen waarnaar de nationale rechter heeft verwezen. Artikel 27, lid 1, van's Raads verordening 3/58 van 25 september 1958 betreft gevallen waarin een werknemer achtereenvolgens of afwisselend aan de wettelijke regeling van twee of meer Lid-Staten onderworpen is geweest: in beginsel moet dan worden overgegaan tot samentelling van verzekeringstijdvakken of daarmede gelijkgestelde tijdvakken door de werknemers krachtens de wettelijke regeling van iedere Lid-Staat vervuld, en wel zulks „met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen”. In artikel 28, lid 1, van dezelfde verordening wordt de wijze van vaststelling geregeld van uitkeringen waarop een verzekerde als bedoeld in artikel 27 aanspraak kan maken; volgens alinea a bepaalt het orgaan van iedere Lid-Staat onder welks wetgeving de werknemer verzekeringstijdvakken heeft vervuld, of voldaan is aan de voorwaarden waaronder op bedoelde uitkeringen aanspraak kan worden gemaakt, zulk, overeenkomstig de eigen wettelijke regeling en in aanmerking genomen de in artikel 27 bedoelde samentelling van tijdvakken. Onder b is bepaald dat wanneer er recht op uitkering bestaat, door vorenbedoeld orgaan eerst het bedrag dient te worden berekend van de uitkering waarop de belanghebbende aanspraak zou kunnen maken wanneer alle — samengestelde — tijdvakken van verzekering uitsluitend krachtens de eigen wettelijke regeling zouden zijn vervuld (bedrag „pour ordre”), waarna dan het ten laste van dat orgaan komend pro rata bedrag wordt vastgesteld naar gelang van de verhouding van de duur van de tijdvakken welke volgens de eigen wettelijke regeling zijn vervuld tot de duur van de tijdvakken welke krachtens de wettelijke regelingen van alle betrokken Lid-Staten zijn vervuld voordat het verzekerd risico intrad.

Ontegenzeggelijk hebben deze beide artikelen alleen betrekking op in de Lid-Staten van de Gemeenschap vervulde werkperioden (dat wil zeggen: zij betreffen werknemers die naar luid van artikel 27, lid 1, aan de wettelijke regeling van twee of meer Lid-Staten onderworpen zijn geweest) en niet op in derde landen vervulde tijdvakken. Zou de heer Kaucic dus alleen in België en Oostenrijk dan wel in Italië en Oostenrijk hebben gewerkt, dan waren de artikelen 27 en 28 buiten toepassing gebleven. De in een derde land verrichte arbeid kan wel door de wet van een Lid-Staat, doch stellig niet naar gemeenschapsrecht in aanmerking worden genomen. Ons Hof heeft in zijn arrest van 16 november 1972, gewezen in de zaak 16/72, Ortskrankenkasse Hamburg (Jurispr. 1972, blz. 1141 e.v.) ten duidelijkste uitgesproken dat „de instellingen van sociale zekerheid der Lid-Staten … niet gehouden [zijn] om met het oog op het verkrijgen van het recht op uitkeringen of verstrekkingen van sociale zekerheid rekening te houden met tijdvakken van verzekering vervuld in derde landen”. Dat zij daartoe niet gehouden zijn, wil natuurlijk niet zeggen dat zij er niet toe gerechtigd zijn — met alle gevolgen van dien —. In casu immers is de door de heer Kaucic in Oostenrijk verrichte arbeid in Italië wèl in aanmerking genomen, zulks evenwel krachtens een bilaterale Italiaans-Oostenrijkse overeenkomst — en buiten het gemeenschapsrecht om —.

Weliswaar heeft de administratieve commissie van de EEG voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers zich, als gezegd, gebogen over de toepassing van artikel 28 van verordening 3 op werknemers die verzekeringstijdvakken hebben vervuld in meer dan één Lid-Staat alsook in een derde Staat die met één van bedoelde Lid-Staten een overeenkomst is aangegaan. Daarbij heeft evenwel de bedoeling voorgezeten juist duidelijk te onderscheiden tussen de verplichtingen welke krachtens het gemeenschapsrecht op de Lid-Staten rusten en verplichtingen welke een Lid-Staat krachtens een bilaterale overeenkomst met een derde Staat heeft na te komen. In voormeld besluit van januari 1964 wordt van de Lid-Staat die niet door de bilaterale overeenkomst met de derde Staat is gebonden, juist gevraagd bij de samentelling en toerekening pro-rata alleen rekening te houden met verzekeringstijdvakken die in de Lid-Staten zijn vervuld, en aan de organen van de wèl door die bilaterale overeenkomst gebonden Lid-Staat hetzij het gemeenschapsrecht hetzij de overeenkomst toe te passen in dier voege dat betrokkene het hoogste bedrag mag verlangen waarop hij krachtens één van beide wijzen van berekening aanspraak zou kunnen maken. Deze laatste clausule nu lijkt mij in het onderhavig geval van bijzonder belang, omdat zij op een reductie van twee pensioenen tot één enkel pensioen (wel te verstaan: ingevolge een nationale anti-cumulatieregel) lijkt neer te komen en in zodanig geval aan de verzekerde de meest gunstige behandeling wil garanderen.

3. 

Wij zagen dat in de artikelen 27 en 28 van verordening 3 alleen de samentelling van in de Lid-Staten vervulde verzekeringstijdvakken wordt geregeld, alsook de vaststelling van de uitkeringen waarop een verzekerde als in artikel 27 bedoeld aanspraak mag maken. Men mag zich dan afvragen tot welke gevolgen deze artikelen leiden als het gaat om de toepasselijkheid van de rechtsregelen van een Lid-Staat inzake de cumulatie van uitkeringen, door die Staat krachtens het gemeenschapsrecht verschuldigd, mèt een uitkering ten laste van een derde Staat.

Ik zou willen antwoorden dat er in genoemde artikelen 27 en 28 twee elementen zijn te onderscheiden welke, wat de oplossing van dit probleem betreft, in tegengestelde richting wijzen. Enerzijds is er de bepaling dat ter berekening van de „pour ordre” -bedragen de wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat moet worden toegepast — waarin besloten ligt dat men, de rechtspositie van particulieren aan die wettelijke regeling toetsende, ook alle bepalingen dier regeling, eventuele anti-comulatiebepalingen daaronder begrepen, moet toepassen —. Daartegenover staat de minutieuze regeling van de vaststelling der uitkeringen nadat eenmaal is uitgemaakt dat een werknemer er aanspraak op kan maken; men zou er de bedoeling in kunnen lezen om de uitkomst van de berekeningen in de regeling voorzien, in ieder geval te handhaven, zodat in de procedure van samentelling en toerekening pro rata via de anti-cumulatiebepalingen geen vreemde elementen mogen worden geïntroduceerd.

De wederzijdse opvattingen van partijen in de hoofdzaak hangen natuurlijk met deze beide aan de communautaire regeling te ontlenen aspecten samen. Gedaagde in het geding voor de Belgische rechter — INAMI — stelt dat op een pensioen waarvan de omvang door het Belgische recht bepaald wordt, ook de in de Belgische rechtsorde geldende anti-cumulatiebepaling moet worden toegepast. Voorts wijst zij erop dat indien het pensioenrecht in casu op grond van het Belgische recht zou zijn verworven, de toepasselijkheid van die anticumulatie-bepaling buiten discussie zou staan; en zij meent dat de heer Kaucic door de omstandigheid dat hij, Kaucic, zijn Belgisch pensioen geniet krachtens het samentellingsbeginsel, zoals dat door gemeenschapsrecht werd geïntroduceerd, niet in een gunstiger rechtspositie mag komen te verkeren dan een werknemer die zijn tweeërlei pensioenuitspraak uitsluitend aan in België en in Oostenrijk vervulde verzekeringstijdvakken ontleent.

Eiseres in de hoofdzaak daarentegen acht „krachtens de Europese verordeningen verschuldigde” pensioenen onaantastbaar, niet slechts als zodanig, doch ook naar hun bedrag; de nationale verzekeringsorganen zouden dan ook op zulke uitkeringen niet de anti-cumulatiebepalingen der onderscheiden rechtsorden mogen toepassen.

Voorts ware het volgens eiseres ongerijmd wanneer men bij de berekeing van het Belgisch pensioen rekening zou houden met het feit dat de betrokkene ook een Oostenrijks pensioen toucheert; de verzekeringstijdvakken op grond waarvan laatstbedoeld pensioen werd vastgesteld spelen immers bij de bepaling van het recht op de Belgische uitkering geen rol. Kortom, in deze redenering zouden alle gevolgen welke uit verzkeringsoogpunt aan in Oostenrijk verrichte arbeid zijn verbonden, bij de regeling van verzekerde's rechtspositie in België buiten beschouwing moeten blijven, nu er tussen Oostenrijk en België geen overeenkomst werd gesloten en in België aan de Oostenrijks-Italiaanse overeenkomst geen rechtsgevolg kan worden toegekend.

4. 

Alvorens mijn standpunt te bepalen over de beide hoofdpunten van de interpretaties door partijen op grond van de artikelen 27 en 28 van verordening 3 bepleit, zou ik er op willen wijzen dat partijen nog twee gemeenschapsrechtelijke bepalingen hebben genoemd die op de onderhavige problematiek zouden kunnen inwerken. Het gaat om de artikelen 11, lid 2, van 's Raads verordening 3 en 9 van 's Raads verordening 4. Volgens artikel 11, lid 2, zijn „de bepalingen inzake vermindering of schorsing, voorzien bij de wettelijke regeling van een Lid-Staat ingeval van samenloop met andere uitkeringen van sociale zekerheid of met andere inkomsten of ingeval van de uitoefening van een beroep, … op de rechthebbende van toepassing, zelfs indien het uitkeringen betreft welke verschuldigd zijn krachtens een wettelijke regeling van een andere Lid-Staat, of indien het gaat om inkomsten verkregen, of een beroep uitgeoefend op het grondgebied van een andere Lid-Staat. Deze regel is echter niet van toepassing in de gevallen waarin uitkeringen van dezelfde aard verschuldigd zijn overeenkomstig de artikelen 26 en 28 van deze verordening”.

Artikel 9 van verordening 4 is één van de uitvoeringsvoorschriften van genoemd artikel 11 van verordening 3. Het regelt en begrenst de in artikel 11, lid 2, bedoelde vermindering en schorsing.

Het komt mij voor dat wij bij deze bepalingen niet lang behoeven stil te staan. In Uw arrest van 10 december 1969, gewezen in de zaak 34/69, Caisse d'assurance vieillesse de Paris t. Duffy (Jurispr. 1969, blz. 597, e.v.) hebt U terecht uitgesproken dat „bepalingen inzake vermindering of schorsing, voorzien bij de wettelijke regeling van een Lid-Staat, aan de verzekerde slechts kunnen worden tegengeworpen wanneer zij in het genot zijn van uitkeringen die ingevolge de toepassing van de verordening verschuldigd zijn geworden”.

Vervolgens hebt U in het arrest 184/73, Bedrijfsvereniging t. Kaufmann (Jurispr. 1974, blz. 517) nader overwogen dat „artikel 11, lid 2, van verordening nr. 3… de tegenhanger vormt van de voordelen welke de verordeningen 3 en 4 de werknemers bieden” (negende overweging) en dat „de beperkingen bedoeld in artikel 11, lid 2, op de verzekerden dan ook slechts kunnen worden toegepast voorzover het uitkeringen betreft welke dank zij dezelfde verordeningen verschuldigd zijn geworden” (tiende overweging). Volgens deze uitlegging van artikel 11, lid 2, is onder „samenloop van uitkeringen” als in dat artikel bedoeld een samenloop van krachtens het gemeenschapsrecht toegekende uitkeringen te verstaan. In casu gaat het evenwel om het gelijktijdig genot van een Belgisch, naar gemeenschapsrecht verschuldigd pensioen en een pensioen van een derde Staat. Wij bevinden ons dus buiten de werkingssfeer van genoemd artikel 11, lid 2. Dit blijkt nog duidelijker wanneer men zich beperkt tot de laatste volzin van artikel 11, lid 2, volgens welke de regel niet van toepassing is — anders gezegd —: een nationale bepaling inzake vermindering aan de verzekerde niet kan worden tegengeworpen — in gevallen waarin uitkeringen van dezelfde aard verschuldigd zijn geworden overeenkomstig de artikelen 26 en 28 van verordening 3. De onderhavige uitkeringen zijn „van dezelfde aard” (invaliditeitspensioenen) doch maar één ervan is krachtens de artikelen 26 en 28 verschuldigd geworden. Mocht men dus aan het eerste gedeelte van genoemd artikel 11, lid 2, een ruimere werkingssfeer willen toekennen door onder „andere” uitkeringen mede te begrijpen uitkeringen die in de wettelijke regelingen van derde landen zijn voorzien, dan zou alleen het beginsel dat de nationale anti-cumulatiebepalingen aan de verzekerden kunnen worden tegengeworpen, „overeind” blijven. Men ontveinze zich niet dat een argument dat hiervoor pleit, anders gezegd een argument om aan het eerste gedeelte van artikel 11, lid 2, een algemene strekking toe te kennen, ook kan worden ontleend aan de zinsnede „zelfs indien het uitkeringen betreft welke verschuldigd zijn krachtens een wettelijke regeling van een andere Lid-Staat”: het woord „zelfs” wijst erop dat bepalingen inzake vermindering a fortiori aan de belanghebbenden zouden kunnen worden tegengeworpen wanneer het gaat om uitkeringen, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van dezelfde Lid-Staat of van een derde Staat. Ik geeft er echter de voorkeur aan mij te houden aan 's Hofs voormelde jurisprudentie en — zoals hiervoor uiteengezet — de draagwijdte van artikel 11, lid 2, in zijn geheel te beperken tot gevallen van cumulatie tussen twee of meer op het gemeenschapsrecht berustende uitkeringen. Een „analogische” toepassing van het hierbedoelde artikel, zoals door eiseres in de hoofdzaak is bepleit (met erkenning dat de bepaling alleen geschreven is voor krachtens de Europese verordeningen vastgestelde uitkeringen), lijkt mij duidelijk onverenigbaar met de specifieke functie van verordening 3 — en de grenzen aan haar werkingssfeer gesteld —.

Ten slotte een enkel woord over artikel 9 van verordening 4, bepaling welke de Commissie in ieder geval zou willen zien toegepast wanneer het krachtens de anti-cumulatiebepaling tot vermindering van het Belgische pensioen mocht komen. Maar wanneer men er eenmaal van uitgaat dat artikel 11, lid 2, niet op de onderhavige casuspositie betrekking heeft, ligt eenzelfde conclusie voor de hand ten aanzien van artikel 9 van verordening 4 — waarin aan artikel 11, lid 2, alleen maar uitvoering wordt gegeven en in de werkingssfeer dier bepaling geen wijziging wordt gebracht —.

5. 

Een ander onderwerp waarover tussen partijen is gedebatteerd is het effect van de Italiaans-Oostenrijkse overeenkomst inzake de sociale zekerheid op de toepasselijkheid van de Belgische anti-cumulatiebepaling. Met name is door de Commissie betoogd dat het zonder die overeenkomst niet ten nadele van de heer Kaucic tot inkorting van zijn Belgisch pensioen zou zijn gekomen, aangezien betrokkene alleen maar dank zij die overeenkomst zijn Oostenrijks pensioen heeft kunnen „exporteren”.

Ik ben het daarmede niet eens. Mijns inziens is het tot toepassing van de Belgische anti-cumulatiebepaling alleen gekomen omdat de heer Kaucic in het genot was van een pensioen ten laste van een derde Staat; de vermindering is op geen enkele wijze beïnvloed door het feit dat de derde Staat hem dat pensioen uitbetaalde krachtens een verplichting, hem in een bilaterale overeenkomst met een Lid-Staat opgelegd. Er zij in dit verband aan herinnerd dat de Belgische bepaling krachtens welke het pensioen van de heer Kaucic werd ingekort, betrekking heeft op „schade … door het gemene recht of door een andere wetgeving … gedekt”. De Belgische rechterlijke instanties in het hoofdgeding hebben onder de term „andere wetgeving” ook de wetgeving van een andere Staat gebracht. Betrokkene zou mijns inziens in België in precies dezelfde rechtspositie hebben verkeerd als er geen Italiaans-Oostenrijkse overeenkomst zou hebben bestaan. Ik zie, meer in het algemeen, niet in hoe aan de Italiaans-Oostenrijkse overeenkomst enig effect op de vermindering van het Belgische pensioen van de heer Kaucic kan worden toegekend als die overeenkomst — en de verplichtingen welke zij aan partijen oplegt — in het voordeel blijkt van een werknemer die in twee Staten werkzaam is geweest en de voor de heer Kaucic gunstige gevolgen binnen de Oostenrijkse rechtsorde in België aan een kennelijk nadelige inkorting ten grondslag worden gelegd. Met andere woorden: het lijdt geen twijfel dat in een bilaterale overeenkomst tussen een Lid-Staat en een derde Staat aan de andere Lid-Staten geen verplichtingen mogen worden opgelegd welke het kader van het gemeenschapsrecht te buiten gaan (de advocaat-generaal Mayras heeft hierop gewezen in zijn conclusie in de zaak 16/72), maar het is gemakkelijk in te zien dat er in casu aan België geen verplichtingen worden opgelegd overeenkomende met die welke Italië jegens Oostenrijk op zich had genomen, immers van een optelling van de Oostenrijkse arbeidsperiode bij de verzekeringstijdvakken welke de heer Kaucic in België heeft vervuld is al evenmin sprake als van een berekening van het pro-rata gedeelte verschuldigd door het bevoegde Belgische orgaan op grondslag van de verhouding tussen enerzijds het Belgische verzekeringstijdvak, anderzijds de som van dat tijdvak èn het Oostenrijkse verzekeringstijdvak. Ook kan worden opgemerkt dat aan België, juist omdat het uit een oogpunt van sociale zekerheid tot niets verplicht was, geen beperkingen van internationale aard gesteld zijn wanneer het een Oostenrijks pensioen in aanmerking wenst te nemen als een factor die tot vermindering van de aan de betrokken werknemer verschuldigde Belgische uitkering moet leiden.

6. 

De oplossing van de uitleggingsvraag van het Belgische Hof van Cassatie zal mijns inziens dan ook moeten worden gezocht binnen het bestek van het hiervoor omschreven alternatief: of wel de wettelijke regeling van de Lid-Staat waarop het naar gemeenschapsrecht toegekende pensioen berust moet — mét de daarin opgenomen anticumulatiebepalingen —, onverkort worden toegepast, dan wel: de uitkomst der berekeningen volgens welke een pensioenbedrag naar gemeenschapsrecht moet worden vastgesteld, is onaantastbaar en nationale anti-cumulatiebepalingen kunnen in die uitkomst geen wijzigingen brengen. Ik wil nu reeds zeggen dat mijns inziens eerstgenoemde stelling zou moeten worden aanvaard.

Ik beroep mij daartoe op's Hofs uitspraak van 5 juli 1967 in de zaak 2/67. De Moor-Caisse de pension des employés privés (Jurispr. 1967, blz. 244 e.v.). In de rechtsoverwegingen lezen wij onder meer „dat bij de verordening nr. 3 geen gemeenschappelijk systeem van sociale zekerheid werd ingevoerd waaraan de verzekerde een enkel — slechts tussen verschillende nationale verzekeringsorganen te verdelen — vordering ontleent, doch dat zij de verschillende verzekeringsstelsels in stand liet krachtens welke jegens elk der onderscheidene organen afzonderlijke aanspraken ontstaan in dier voege, dat de verzekerde rechtstreeks jegens die instellingen rechten geldend kan maken, op grond van de nationale voorschriften alleen, dan wel zonodig aangevuld met het in artikel 51 van het Verdrag voorziene systeem van samentelling der verzekeringstijdvakken”. Hetzelfde beginsel kwam, zij het bondiger, tot uitdrukking in het op dezelfde dag gewezen arrest 1/67, Ciechelsky (Jurispr. 1967, blz. 224 e.v.) en is naderhand bevestigd in de arresten van 10 november 1971, gewezen in de zaak 27/71, Keiler t. Caisse d'assurance vieillesse de Strasbourg (Jurispr. 1971, blz. 885 e.v.) en 12 november 1974, gewezen in de zaak 35/74, Mutualités Chrétiennes t. Rzepa (Jurispr. 1974, blz. 1241 e.v.). In het eerste van beide laatstgenoemde arresten wordt onder meer overwogen dat „het thans geldende stelsel … bij gebreke van een gemeenschappelijke regeling inzake de sociale zekerheid, alleen op coördinatie van nog niet geharmoniseerde nationale wettelijke regelingen berust”, in het tweede wordt gereleveerd dat „het stelsel van de verordeningen 3 en 4 berust op een eenvoudige coördinatie van de nationale wettelijke regelingen betreffende de sociale zekerheid”. Voorts is niet omstreden dat de vaststelling der toegekende pensioenbedragen van Staat tot Staat verschilt en dat iedere Lid-Staat nog vrij is om die bedragen — en de modaliteiten en voorwaarden waaronder de verschillende soorten pensioenen worden toegekend — vast te stellen. Zo wordt in de Belgische regeling op het stuk van de invaliditeitsverzekering aan uitbetaling van het maximumpensioen alleen maar de voorwaarden gesteld dat de verzekerde 120 dagen moet hebben gewerkt, terwijl de uitkering in Italië evenredig is aan de duur van de periode van bezoldigde werkzaamheid.

Ook de anti-cumulatiebepalingen dienen mijns inziens te worden gerelationeerd aan de opzet der onderscheiden nationale regelingen en aan de eisen in die regelingen gesteld. Het ligt met name voor de hand dat in een systeem als het Belgische — volgens hetwelk men al gauw voor een volledige invaliditeitsuitkering in aanmerking komt — voorschriften welke de pensioenuitkering in geval van cumulatie inkorten eerder op hun plaats zijn dan bij voorbeeld in het Italiaanse stelsel. In verband hiermee wil ik erop wijzen dat wie zich afvraagt of een anti-cumulatiebepaling, aan het gemeenschapsrecht getoetst, als rechtmatig is te beschouwen, op het effect van een dergelijke bepaling — verlaging van een naar gemeenschapsrecht berekend pensioen — en niet op de uitvoeringsbepalingen betreffende die verlaging dient te letten. Uit de uitspraak waarbij het Belgische Hof van Cassatie de prejudiciële vraag heeft gesteld, blijkt met betrekking tot de wijze waarop de Belgische anti-cumulatiebepalingen zijn toegepast, van een zekere discrepantie tussen de stellingen van de gedaagde partij en het in hoger beroep gewezen arrest: volgens INAMI zou de vermindering worden toegepast bij bepaling van het theoretisch „pour ordre” -bedrag, volgens de uitspraak in hoger beroep zou op de naar gemeenschapsrecht berekende som het Oostenrijks pensioen in mindering worden gebracht. Of de ene dan wel de andere methode is gevolgd, maakt volgens mij geen verschil: het gaat slechts om de rechtmatigheid der vermindering krachtens nationale anti-cumulatiebepalingen. En om de hiervoor vermelde reden — dit is omdat het bedrag der uitkeringen zaak is van het nationale recht en niet van het gemeenschapsrecht — ben ik van mening dat de communautaire rechtsorde aan de vaststelling en toepassing van nationale anti-cumulatiebepalingen niet in de weg staat.

Tot besluit twee opmerkingen van meer algemene strekking. Zoals bekend, wordt in artikel 8 van verordening 3 een „nationale” behandeling (dat wil zeggen behandeling op voet van gelijkheid met die welke door de onderdanen der onderscheiden Lid-Staten wordt genoten) verzekerd aan personen die op het grondgebied van een Lid-Staat woonachtig zijn en op wie de bepalingen der verordening van toepassing zijn, in dier voege dat zij „zijn onderworpen aan de verplichtingen en … de voordelen [genieten] voortvloeiende uit de wetgeving inzake sociale zekerheid van iedere andere Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat”. Mijns inziens ligt in dit voorschrift besloten dat in het bestek van de onderscheiden sociale zekerheidsregelingen verplichtingen en voordelen niet van elkander mogen worden losgemaakt en dat er ook op het stuk van verplichtingen en beperkingen voor bevoorrechting van de onderdanen van andere Lid-Staten geen plaats is (tenzij een preferentiële behandeling elders in de verordening bepaaldelijk en met zoveel woorden mocht zijn toegekend). Ten slotte zou ik willen herinneren aan het algemeen criterium dat ons Hof voor de uitlegging van verordening 3 heeft opgesteld, namelijk dat men zich bij die uitlegging dient te laten leiden door de fundamentele doelstelling van artikel 51 van het Verdrag, fe weten het scheppen van de gunstigste voorwaarden ter verwezenlijking van de vrijheid der werknemers uit de Gemeenschap ten aanzien van het verkeer en het aanvaarden van werk op het grondgebied van de verschillende Staten (arrest van 16 november 1972, gewezen in de zaak 14/72, Heinze t. Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz — Jurispr. 1972, blz. 1105 e.v.). De Commissie heeft in haar opmerkingen zelf erkend dat de toepassing van de anti-cumulatiebepaling aan de vrijheid van verkeer der werknemers geen afbreuk doet nu de omstandigheid welke haar toepasselijk maakt in tewerkstelling in een derde land is gelegen.

7. 

Op grond van een en ander concludeer ik dat het Hof in antwoord op de vraag, door het Belgische Hof van Cassatie krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag gesteld, voor recht zal verklaren dat de bepalingen van 's Raads verordening nr. 3 van 25 september 1958, en met name haar artikelen 27, lid 1, en 28, lid 1, het bevoegde sociale zekerheidsorgaan van een Lid-Staat niet verbieden de bepalingen van zijn eigen wettelijke regeling betreffende de cumulatie van verzekeringsuitkeringen toe te passen in een geval waarin één van twee uitkeringen door het orgaan zelf — krachtens het gemeenschapsrecht — verschuldigd is en de andere, gelijksoortige, uitkering aan de verzekerde werd toegekend door een derde Staat, waaraan de Lid-Staat niet door een bilaterale overeenkomst, de sociale zekerheid betreffende, is gebonden.


( 1 ) Vertaald uit het Italiaans.