CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL F. CAPOTORTI

VAN 19 JANUARI 1977 ( 1 )

Mijnheer de President

mijne heren Rechters,

1. 

In deze zaak wordt Uw Hof verzocht om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging van de term „maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen” in artikel 34, lid 1, EEG-Verdrag.

De achtergrond van de vraag is dat voor de uitvoer van bepaalde produkten van de uurwerkindustrie uit Frankrijk een vergunning is vereist of in plaats daarvan een certificaat van het „Centre technique de l'industrie horlogère” (Cetehor) waaruit blijkt dat de produkten in overeenstemming zijn met bepaalde kwaliteitsnormen. Dit certificaat kan dienen ter vervanging van de uitvoervergunning.

Cetehor werd als „centre technique industriel” opgericht bij interministerieel besluit van 22 april 1949 krachtens de Franse wet van 22 juli 1948, die voorziet in de mogelijkheid van dergelijke instellingen van openbaar nut voor alle sectoren van het bedrijfsleven.

In het kader van de taakstelling der centra om de technische vooruitgang te bevorderen, bij te dragen tot rendementsverbetering en de kwaliteit in de betrokken industrietakken te waarborgen, dient Cetehor de kwaliteit van voor export bestemde horloges en uurwerken met ankergang te controleren in eigen laboratorium en aan de hand van door Cetehor zelf opgestelde normen. Aangezien Cetehor wordt gefinancierd uit een parafiscale heffing op de ondernemingen in de bedrijfstak, zijn aan de eerste controle geen kosten voor de exporteur verbonden; moet echter ingeval van twijfelachtige kwaliteit een tweede controle worden verricht, dan komen de kosten daarvan ten laste van de betrokkene. De controle dient onverwijld, dat wil zeggen binnen 48 uur te geschieden. Is de uitslag positief, dan ontvangt de exporteur een conformiteitscertificaat.

De afgifte van dit certificaat ontslaat de exporteur van de (in twee mededelingen in het Journal Officiel van 30. 10. 1962 en 24. 11. 1964 voorgeschreven) verplichting voor de betrokken produkten een uitvoervergunning aan te vragen. In theorie heeft de exporteur dus de keuze tussen de vergunning en het certificaat. Volgens de opmerkingen van de in het hoofdgeding betrokken ondernemingen en van de Commissie worden sinds enige tijd in de praktijk geen uitvoervergunningen meer verstrekt zonder conformiteitscertificaat van Cetehor en is in ieder geval met het verkrijgen van een uitvoervergunning zoveel tijd gemoeid dat de exporteurs thans alleen nog maar met het conformiteitscertificaat werken.

Dit certificaat is niet voorgeschreven voor de afzet van dezelfde produkten in Frankrijk.

In casu worden enkele Franse ondernemers in de horloge-industrie voor het Tribunal correctionnel te Besançon strafrechtelijk vervolgd ter zake van vervalsing van Cetehorcertificaten voor de export van uurwerken. Daar in de loop van het geding een discussie ontstond over de verenigbaarheid van bovenbedoeld certificatenstelsel met het gemeenschapsrecht, heeft de Franse rechter het geding geschorst en het Hof van Justitie de vraag voorgelegd:

„of de woorden „kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking” in artikel 34 EEG-Verdrag moeten worden geacht mede van toepassing te zijn op de wettelijke regeling van een Lid-Staat, welke voor de export van bepaalde waren een vergunning vereist ofwel in plaats daarvan een conformiteitscertificaat hetwelk niet is onderworpen aan een heffing en kan worden geweigerd indien de kwaliteit van de waar niet in overeenstemming is met bepaalde normen van het orgaan dat het in de plaats van de vergunning tredende certificaat uitgeeft.”

2. 

Gezien 's Hofs jurisprudentie, lijdt het geen twijfel dat het verbod van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen in artikel 34, lid 1, EEG-Verdrag de Lid-Staten belet een uitvoervergunning voor te schrijven, ook indien deze aan elke aanvrager automatisch, kosteloos en onverwijld wordt afgegeven.

In het arrest International Fruit Company van 15 december 1971 (zaken 51-54/71, Jurispr. 1971, blz. 1107 e.v.) wordt immers duidelijk gezegd dat, behoudens de in het gemeenschapsrecht zelf vervatte uitzonderingen, de artikelen 30 en 34, lid 1, EEG-Verdrag in de weg staan aan de toepassing, in de intracommunautaire betrekkingen, van een nationale wetgeving waarbij, zij het zuiver formeel, het vereiste van in- of uitvoervergunningen of enig ander soortgelijk middel wordt gehandhaafd. Dit beginsel, dat werd verkondigd in een geval waarin de nationale autoriteiten de vergunningen automatisch afgaven of gemakkelijk uitzonderingen toestonden op de verplichting een vergunning aan te vragen, is tenslotte in volle omvang bevestigd in het arrest van 15 december 1976 in de zaak 41/76, Donckerwolcke.

In de onderhavige zaak gaat het niet slechts om de vervulling van een simpele formaliteit door de exporteur. Voor de uitvoer van de onderhavige produkten moet namelijk telkens door het daartoe aangewezen orgaan een certificaat worden uitgereikt waaruit blijkt dat de produkten voldoen aan bepaalde kwaliteitsnormen. Het is duidelijk dat deze belemmering van het vrije goederenverkeer veel ernstiger is dan wanneer voor de in- of uitvoer een vergunning moet worden aangevraagd, welke automatisch wordt afgegeven.

Indien nu reeds het voorschrijven van deze eenvoudige formaliteit is te beschouwen als een door het Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, dan geldt dit a fortiori voor de verplichte aanvrage van een kwaliteitscertificaat of van een vergunning die in feite neerkomt op een bewijs van kwaliteitscontrole. Dit voorschrift is duidelijk discriminerend van aard, omdat het alleen geldt voor exportprodukten en niet voor produkten die in Frankrijk zelf worden afgezet.

Het behoeft nauwelijks betoog dat hiervoor geen beroep kan worden gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 36 EEG-Verdrag, omdat restrictieve uitvoermaatregeien ter bescherming van de kwaliteit van een produkt niet vallen onder de beperkingen van in- of uitvoer die in deze bepaling bij wijze van uitzondering worden toegelaten. Niettemin moet worden nagegaan of in verband met het openbaar nutskarakter van deze controle wellicht andere rechtvaardigingsgronden bestaan.

In mijn conclusie in de zaak 41/76, Donckerwolcke, heb ik opgemerkt dat wanneer men elke maatregel die het intracommunautaire handelsverkeer belemmert dan wel moeilijker of duurder maakt, strijdig acht met artikel 30 EEG-Verdrag, men onvoldoende rekening houdt met het doel van de afzonderlijke maatregelen, of beter gezegd met de verhouding tussen de beperkende werking en het doel dat wellicht in overeenstemming is met een communautair belang. Zoals ik toen ook heb gezegd, heeft het Hof in de zaak-Kramer uitgemaakt dat vangstbeperkende overheidsmaatregelen ter instandhouding van het visbestand, ook wanneer zij rechtstreeks een beperking van de produktie en dus van het handelsverkeer ten gevolge hebben, geen maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve beperking zijn (arrest van 14. 7. 1976 in de gevoegde zaken 3, 4 en 6/76).

Gezien deze recente jurisprudentie, rijst de vraag of dit niet ook geldt voor een handelsregeling die is gericht op een behoorlijk kwaliteitsniveau van de nationale exportprodukten. Volgens de Franse regering hebben de hierbedoelde voorschriften namelijk niet ten doel de Franse exporten te beperken, maar de kwaliteit der exportprodukten te garanderen ter bescherming van de goede naam der nationale produkten in het buitenland, terwijl gelijktijdig een garantie aan de communautaire gebruikers wordt geboden.

Uw rechtspraak bevat in zekere zin een precedent in het arrest 63/74 van 26 februari 1975 (Cadsky t. Istituto nazionale per il commercio estero, Jurispr. 1975, blz. 290) betreffende een geldelijke last op exporteurs wegens een kwaliteitscontrole welke door een Lid-Staat uitsluitend wordt toegepast op uitgevoerde produkten en gepaard gaat met een uitvoerverbod voor produkten die niet aan de kwaliteitsnormen van de nationale wettelijke regeling voldoen. In dit arrest heeft het Hof aangenomen dat bij ontbreken van een gemeenschappelijke kwaliteitscontrole, zodanige belemmering van het vrije goederenverkeer toelaatbaar kan worden geacht. Afgezien van het bijzonder hypothetische geval in dat arrest, moet echter worden opgemerkt dat het ging om een controle van groenten en fruit en dat op dit gebied de communautaire marktordeningsbepalingen gemeenschappelijke kwaliteitsvoorschriften omvatten, die gelden voor het in de handel brengen van alle betrokken produkten, ongeacht of deze bestemd zijn voor export of voor consumptie in het producerende land zelf. De bijzondere kenmerken van de landbouwregeling en de handhaving van nationale regelingen die nog niet zijn vervangen door een gemeenschappelijke ordening, zijn wellicht een verklaring waarom naar 's Hofs oordeel een kwaliteitscontrole in afwachting van een gemeenschapsregeling eventueel toelaatbaar kan zijn. De zin en de context van het geciteerde arrest zou echter geweld worden aangedaan, wanneer men daaruit zou willen afleiden dat bij ontbreken van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen buiten het specifieke landbouwgebied verplichte nationale kwaliteitscontroles van alleen exportprodukten geoorloofd zijn.

Hiermee wil ik niets afdoen aan het nut van de kwaliteitsvoorschriften. De toepassing daarvan, ook alleen bij export, kan alleszins verenigbaar zijn met het Verdrag, indien zij zodanig geschiedt dat de exporteurs en de betrokken producenten de mogelijkheid behouden zich vrijwillig aan deze controle te onderwerpen ten einde de reputatie van hun produkt te verhogen, zoals reeds is opgemerkt met betrekking tot het nationale kwaliteitskeurmerk waarop de bovengenoemde zaak Cadsky betrekking had (conclusie van advocaat-generaal Trabucchi, 1975, blz. 293). Doch een verplichte controle, waarvan de uitslag bepalend is voor de exportmogelijkheid van het produkt is niet toelaatbaar, althans wanneer deze controle niet eveneens wordt toegepast op produkten voor binnenlandse afzet. Ieder verschil in de behandeling van produkten naar gelang van de bestemming doorkruist immers de fundamentele eenheid van de gemeenschappelijke markt

3. 

Ten slotte kan geen belang worden gehecht aan een andere opmerking van de Franse regering, namelijk dat de export van horloges uit Frankrijk de laatste tijd jaarlijks is toegenomen met 30 % in waarde en 20 % in hoeveelheid, waaruit de Franse regering afleidt dat de controlemaatregelen de export hebben bevorderd.'

Om een bepaling te kunnen beschouwen als een maatregel van gelijke werking als een bij het Verdrag verboden kwantitatieve beperking, behoeft volgens 's Hofs vaste jurisprudentie niet te worden aangetoond dat die bepaling daadwerkelijk een belemmering vormt voor het handelsverkeer in de betrokken produkten. Volstaan kan worden met de vaststelling dat zij een belemmering voor het intracommunautaire handelsverkeer kan vormen. Buiten de arresten van 11 juli 1974 in de zaak 8/74 (Dassonville) en van 30 oktober 1974 in de zaak 190/73 (Van Haaster), waarnaar ik in mijn recente conclusie in de zaak 41/76 (Donckerwolcke) reeds heb verwezen, kan hier nog het arrest van 20 februari 1975 in de zaak 12/74 (Commissie t. Bondsrepubliek Duitsland, Jurispr. 1975, blz. 181) worden genoemd. Volgens de veertiende overweging van dit arrest geldt het verbod van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen niet slechts voor de maatregelen die daadwerkelijk de invoer van produkten beperken, maar ook die welke slechts een belemmering kunnen vormen voor de invoer, die mogelijk zou zijn indien deze maatregelen niet bestonden. Dit beginsel geldt stellig ook voor de export.

De Staten kunnen weliswaar maatregelen voor het in de handel brengen der produkten handhaven, ook indien deze wegens verschillen tussen de betrokken nationale bepalingen bezwaren kunnen meebrengen voor het vrije verkeer van goederen, doch volgens de richtlijn nr. 70/50 van de Commissie van 22 december 1969 (PB L 13, blz. 29) moeten de maatregelen in ieder geval zonder onderscheid gelden voor zowel nationale produkten als ingevoerde produkten. Deze richtlijn gaat hoofdzakelijk over discriminatie ten nadele van ingevoerde produkten, waarop de artikelen 30 en 31 EEG-Verdrag betrekking hebben. Hetzelfde beginsel geldt echter ook voor de in artikel 34 verboden uitvoerbeperkingen. Het verbod is ook hier weer ingegeven door de eenheid van de gemeenschappelijke markt die — zoals gezegd — niet verenigbaar is met een verschil in behandeling door een Lid-Staat van een en hetzelfde produkt naar gelang van de bestemming, zelfs wanneer alleen het verkeer van goederen afkomstig uit de Lid-Staat daardoor wordt belemmerd.

4. 

Samenvattend concludeer ik dat op de vraag van het Tribunal correctionnel te Besançon worde geantwoord dat het verbod van kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking in artikel 34 mede van toepassing is op de wettelijke regeling van een Lid-Staat, welke wel voor de uitvoer doch niet voor de binnenlandse afzet van bepaalde waren een vergunning ofwel in plaats daarvan een na kwaliteitscontrole afgegeven conformiteitscertificaat vereist.


( 1 ) Vertaald uit het Italiaans.