CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

VAN 15 SEPTEMBER 1976 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Voor een goed begrip van het prejudicieel verzoek dd. 9 december 1975 van het Hof van Beroep te Bergen moge ik ter inleiding het volgende opmerken.

Bij overeenkomst van 24 oktober 1959 verleende de Franse vennootschap Bouyer, gevestigd te Tomblaine (Meurthe et Moselle), aan de Belgische firma De Bloos, gevestigd te Leuze, het alleenrecht om de door haar vervaardigde produkten te verkopen in België, Luxemburg en het voormalig Belgisch Congo. De overeenkomst werd aanvankelijk aangegaan voor drie jaar, doch daarna telkens stilzwijgend verlengd, daar zij niet werd opgezegd. Overeenkomstig verordening nr. 17 werd zij bij de Commissie aangemeld. Een individuele ontheffing was echter niet noodzakelijk, omdat de overeenkomst ingevolge een mededeling van de Commissie van 1969 in de termen viel van de generieke vrijstelling krachtens verordening nr. 67/67 (PB nr. 57 van 25. 3. 1967, blz. 849).

Blijkbaar ontstond in de herfst van 1972 onenigheid tussen de partijen bij de overeenkomst, toen Bouyer in België met een andere firma ging onderhandelen over de verkoop van haar produkten. De Bloos beschouwde dit als wanprestatie met alle rechtsgevolgen van dien. Zij beroept zich hiertoe op de Belgische wet van 27 juli 1961, zoals gewijzigd bij wet van 13 april 1971. Volgens deze wet worden overeenkomsten als de onderhavige na twee verlengingen geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan. Voorts bepaalt de wet dat de benadeelde concessiehouder in geval van eenzijdige beëindiging van de verkoopconcessie zonder dat een redelijke opzeggingstermijn in acht wordt genomen, aanspraak kan maken op een billijke vergoeding en daarnaast op een billijke bijkomende vergoeding, ingeval de concessiegever het contract beëindigt op andere gronden dan een grove tekortkoming van de concessiehouder.

Op grond van deze bepalingen vorderde De Bloos voor de Handelsrechtbank te Doornik ontbondenverklaring van de alleenverkoopovereenkomst per 1 oktober 1972 ten laste van Bouyer en veroordeling van Bouyer tot betaling van schadevergoeding.

Bouyer betwistte de bevoegdheid van de Handelsrechtbank. Bovengenoemde Belgische wet bepaalt dienaangaande dat de benadeelde concessiehouder bij handelingen in strijd met een verkoopconcessie met uitwerking in België de concessiegever kan dagvaarden voor de rechter van zijn eigen woonplaats. De Handelsrechtbank paste deze bepaling echter niet toe, daar zij — kennelijk terecht — meende dat deze bepaling was vervangen door het op 1 maart 1973 in werking getreden Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, hetwelk met name in artikel 5, sub 1, bepaalt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, kan in een andere verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen: 1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats, waar de verbintenis is uitgevoerd of moeten worden uitgevoerd; …”

Uit clausules in zakenbrieven en rekeningen van verweerster, inhoudende dat de rechter te Nancy bevoegd is ter zake van geschillen, dat de rekeningen in Nancy betaalbaar zijn, en de goederen in haar opslagplaats moeten worden geleverd, concludeerde de Handelsrechtbank dat verweerster haar verplichtingen niet in België maar in Frankrijk had te vervullen, en dat de Belgische rechter in casu niet bevoegd was.

De Bloos kwam van dit vonnis in beroep bij het Hof van Beroep te Bergen. Dit college kwam tot een geheel andere bevinding dan de Handelsrechtbank; het oordeelde dat met betrekking tot de litigieuze verbintenis geen sprake was van een overeenkomst over de plaats van uitvoering in Frankrijk en derhalve evenmin van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter in de zin van artikel 17 van bedoeld Verdrag: de bedoelde clausules zouden uitsluitend gelden voor de afzonderlijke transacties en niet voor de alleenverkoopovereenkomst zelf, die hier alleen in het geding is. Voorts achtte het Hof de Belgische rechter wellicht toch bevoegd op grond van hetzij genoemd artikel 5, sub 1, van het Verdrag, hetzij artikel 5, sub 5, dat luidt:

„ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere verstiging: voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn.”

Geheel overtuigd is het college echter niet, om de volgende redenen:

Bij toepassing van het Belgische recht — hetwelk op grond van een conflictenregel in de Belgische wet van 1961 voor het College van toepassing is, omdat de alleenverkoopovereenkomst effect had in België — kwam het college met betrekking tot artikel 5, sub 1, van het Verdrag, handelend over de bevoegdheid van het gerecht ter plaatse van de uitvoering der verbintenis, tot de bevinding dat de ingestelde vordering verschillend kan worden gekwalificeerd. Volgens sommigen treedt namelijk de verplichting tot betaling van schadevergoeding in de plaats van de verplichting een redelijke opzeggingstermijn in acht te nemen; zij beschouwen de hoofdverbintenis van de concessiegever als de basis voor de vordering tot schadevergoeding en zien deze dus als een contractueel recht. Anderen menen dat de concessiegever de keuze heeft tussen inachtneming van een redelijke opzeggingstermijn en betaling van schadevergoeding; in die opvatting is de verplichting tot betaling van schadevergoeding een wettelijk gevolg van de ontbinding van de overeenkomst, dus een nieuwe, zelfstandige verbintenis. Naar gelang van de gekozen opvatting zal de plaats van uitvoering der verbintenis worden geacht te zijn gelegen in België — waar de hoofdverbintenis van de concessiegever moet worden nagekomen — ofwel in Frankrijk, ter plaatse van de vestiging van de gedaagde Franse debiteur, omdat betalingen bij de debiteur moeten worden verricht.

Tegen toepassing van artikel 5, sub 5, van het Verdrag kan volgens het verwijzende college worden aangevoerd dat de concessiehouder blijkens de in het geding gebleken feiten niet bevoegd was op naam van de leverancier te handelen, en dat hij niet aan diens toezicht of leiding was onderworpen. Daarom betwijfelt het college of de Belgische concessiehouder is te beschouwen als filiaal etc. in de zin van artikel 5, sub 5.

Bijgevolg heeft het college bij arrest van 9 december 1975 het geding geschorst en het Hof van Justitie de volgende vragen voorgelegd:

I —

Is in een geschil tussen partijen bij een alleenverkoopovereenkomst, waarbij de concessiehouder de concessiegever verwijt de overeenkomst te hebben geschonden, de term „verbintenis” in artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gelijkelijk van toepassing op elk der hierna te noemen verbintenissen, of moeten één of meer dezer verbintenissen geacht worden worden daarmee niet te zijn bedoeld:

1.

alle verbintenissen voortvloeiend uit de alleenverkoopovereenkomst zelf, of ook voortvloeiend uit latere verkopen die onder die overeenkomst tot stand zijn gekomen;

2.

de verbintenis in geding of die ten grondslag ligt aan de vordering in rechte, en in dat geval:

a)

hetzij de oorspronkelijke verbintenis (om in het contractgebied niet aan anderen te verkopen dan wel bij eenzijdige opzegging een redelijke termijn in acht te nemen);

b)

hetzij de verbintenis om de tegenwaarde van de oorspronkelijke verbintenis uit te keren (het betalen van compenserende schadeloosstelling of schadevergoeding);

c)

hetzij de verbintenis om schadevergoeding te betalen, wanneer door de schuldvernieuwende werking van de ontbinding of beëindiging van de overenkomst de oorspronkelijke verbintenis te niet is gegaan;

d)

hetzij tenslotte de verbintenis om een „billijke vergoeding” of zelfs een „bijkomende vergoeding” te betalen overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van de Belgische wet van 27 juni 1971 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd bij de wet van 13 april 1971;

II —

Is de concessiehouder van een alleenverkooprecht hoofd van een filiaal, een agentschap of een vestiging van zijn concessiegever in de zin van artikel 5, sub 5, van het Verdrag, wanneer hij enerzijds niet bevoegd is 'op naam van de concessiegever te handelen of deze te binden, en anderzijds niet aan diens toezicht of leiding is onderworpen?

I —

Voordat ik deze vragen zal bespreken, eerst nog een procesrechtelijk probleem. De verwijzingsbeschikking is namelijk volgens de routine aan alle Lidstaten der Gemeenschap toegezonden en heeft ook de regering van het Verenigd Koninkrijk aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen, howel het bevoegdheids- en executieverdrag en het bijbehorend Protocol thans alleen nog gelden voor de oorspronkelijke Lid-Staten der Gemeenschap.

In de loop van het geding is gebleken van een verschil van mening over de vraag of de drie nieuwe Lid-Staten dergelijke opmerkingen wel mogen maken. De voorstanders wijzen vooral op artikel 5 van het Protocol betreffende de uitlegging, dat voor de prejudiciële procedure verwijst naar het EEG-Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie. Daar in artikel 20 van dit laatste Protocol stellig alle Lid-Staten worden bedoeld, moet volgens hen hetzelfde gelden voor de procedure van artikel 3 van het uitleggingsprotocol. Voorts wijzen zij erop dat volgens artikel 37 EEG-Statuut alle Lid-Staten zich kunnen voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding. — Alleen door de Franse regering werd tegen deelneming van de nieuwe Lid-Staten aan de procedure aangevoerd dat slechts de gerechten van de oorspronkelijke Lid-Staten en hun „bevoegde autoriteiten” in de zin van artikel 4 van het Protocol betreffende de uitlegging zich tot het Hof van Justitie kunnen wenden. Bovendien kunnen alleen de verdragsluitende Staten, die partij zijn bij het onderhavige Verdrag, zich over de inhoud uitlaten.

Naar mijn mening valt het te betwijfelen of de deelneming der nieuwe Lid-Staten aan de hierbedoelde prejudiciële procedures genoegzaam wordt gerechtvaardigd door artikel 5 van het Protocol betreffende de uitlegging. Artikel 5 begint immers met de woorden „voorzover dit Protocol niet anders bepaalt”, hetgeen men zo zou kunnen opvatten dat het doel en de opzet van het Protocol alsmede de vraag voor welke Lid-Staten het Protocol reeds bindend is, hier de doorslag geven. Bovendien kan worden gewezen op artikel 4 van het Protocol waarin — afgezien van de Commissie en de Raad — alleen sprake is van kennisgeving aan de verdragsluitende Staten. Dit kan worden beschouwd als een algemene precisering van het recht op deelneming aan de procedure, daar niet wel valt in te zien waarom aan procedures ex artikel 4 van het Protocol betreffende de uitlegging, waarin het toch alleen om interpretatievragen gaat, een andere kring Lid-Staten zou kunnen deelnemen dan aan de procedure ex artikel 3.

Anderzijds zij toegegeven dat men niet zonder meer kan voorbijgaan aan de verwijzingen in de loop van de procedure naar artikel 3, lid 2, van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der verdragen en naar artikel 63 van het executieverdrag. Artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte verplicht de nieuwe Lid-Staten:

„toe te treden tot de overeenkomsten bedoeld in artikel 220 van het EEG-Verdrag, alsmede tot de Protocollen betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van deze overeenkomsten, die door de oorspronkelijke Lid-Staten zijn ondertekend, en te dien einde onderhandelingen aan te knopen met de oorspronkelijke Lid-Staten om daarin de vereiste aanpassingen aan te brengen”.

Zoals wij weten, is de eerste fase van deze onderhandelingen intussen afgesloten. Artikel 63 van het executieverdrag bepaalt:

„De verdragsluitende Staten erkennen dat elke Staat die lid wordt van de Europese Economische Gemeenschap verplicht zal zijn te aanvaarden dat het onderhavige Verdrag de grondslag zal vormen bij de onderhandelingen welke noodzakelijk zijn om, in de betrekkingen tussen de verdragsluitende Staten en die Staat, de uitvoering van artikel 220, laatste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap te verzekeren.

Omtrent de noodzakelijke aanpassingen zal een bijzonder verdrag tussen de verdragsluitende Staten enerzijds en die Staat anderzijds kunnen worden gesloten.”

Volgens het Rapport over het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — hierna te noemen „het rapport” — betekent dit dat niet mag worden afgeweken van het stelsel van het verdrag, dat dus de kernbepalingen en de grondbeginselen van het Verdrag ook voor de nieuwe Lid-Staten gelden. Toekomstige verdragsluitende Staten hebben derhalve reeds thans een reëel en gerechtvaardigd belang bij de interpretatie van dit Verdrag, daar rechterlijke uitspraken op dit punt — althans over de grondbeginselen van het Verdrag — deel zullen uitmaken van het geldende recht dat de nieuwe Lid-Staten zullen moeten overnemen. Daar echter geen scherpe grens is te trekken tussen de kernbepalingen van het Verdrag en hetgeen vatbaar is voor aanpassing, dient men naar mijn mening niet te aarzelen nog een stap verder te gaan en in het algemeen opmerkingen van nieuwe Lid-Staten in prejudiciële procedures over het executieverdrag toe te laten. Deze bevinding vindt tevens steun in de overweging dat het hier een objectieve procedure ter uitlegging van het Verdrag betreft, waarin in beginsel niets ter dispositie van de procesdeelnemers staat. Bovendien, voorzover de bedoelingen die de verdragsluitende Staten bij de totstandkoming van het Verdrag hadden, ten deze van belang zouden zijn, dan kunnen die in de opmerkingen van de oorspronkelijke Lid-Staten meer tot gelding worden gebracht.

Ik geloof dat het niet nodig is nog stil te staan bij artikel 37 EEG-Statuut — waarvan de toepassing op procedures als de onderhavige mij trouwens hoogst twijfelachtig lijkt —, en zou U willen voorstellen te beslissen dat er geen bezwaar is tegen deelneming van de nieuwe Lid-Staten aan procedures over de uitlegging van het executieverdrag.

II —

1.

Ik wil thans ingaan op de eerste vraag, die betrekking heeft op de uitlegging van artikel 5, sub 1, van het Verdrag, waarin wordt bepaald dat vorderingen uit overeenkomst kunnen worden ingesteld voor het gerecht van de plaats van uitvoering der verbintenis.

Een probleem is hier dat, aangezien het materiële recht met inbegrip van het internationaal privaatrecht in de Gemeenschap — nog — niet is geharmoniseerd, een nationale rechter die zijn bevoegdheid aan genoemde bepaling toetst, aan de hand van zijn eigen internationaal privaatrecht eerst moet vaststellen welk recht in casu van toepassing is, en vervolgens naar dit recht de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenissen moet bepalen. Komen meerdere plaatsen van uitvoering in aamerking, dan rijst bij het Verdrag de vraag of zij alle evenzeer van belang zijn of dat de genoemde bepaling zo moet worden uitgelegd dat sommige plaatsen niet meetellen.

Na hetgeen op dit punt ten processe is opgemerkt, staat voor mij wel vast dat de Commissie met recht stelt dat de woorden „uitvoering van de verbintenis uit overeenkomst” in artikel 5 in zekere zin een zelfstandige, als het ware gemeenschapsrechtelijke inhoud hebben, zodat hier niet alleen het nationale recht bepalend is.

Alleen al uit principiële overwegingen mag worden aangenomen dat begrippen in dergelijke verdragen, die van belang zijn voor het leven in de Gemeenschap — immers het executieverdrag beoogt vereenvoudiging van de rechtsvordering — een gemeenschapsrechtelijke betekenis hebben, althans voor zover niet duidelijk en ondubbelzinnig wordt verwezen naar nationaal recht, zoals bijvoorbeeld in artikel 52 voor het begrip woonplaats.

Wat het executieverdrag betreft, is vooral van belang dat het een uniforme bevoegdheidsregeling geeft. De nationale rechter moet naar de verdragsbepalingen tewerk gaan, en wanneer hij zich eenmaal bevoegd heeft verklaard, wordt dit — op enkele uitzonderingen na — in beginsel niet meer getoetst. Dit blijkt duidelijk uit bovengenoemd rapport Jenard. Gemeenschappelijke bevoegdheidsregels verlangen in beginsel echter eigen definities.

Voorts is van belang dat in het Verdrag is gepoogd het aantal bevoegde gerechten niet nodeloos uit te breiden. Kenmerkend hiervoor is onder meer dat het forum loci contractus buiten beschouwing blijft. Maar omdat de aangezochte rechter beslist welk recht van toepassing is, en dit punt later — op enkele uitzonderingen na — niet meer kan worden betwist, is het gevaar van relatieve competentieuitbreiding — zoals juist in het onderhavige geval blijkt — niet ondenkbaar wanneer alleen het nationale recht doorslaggevend is.

Enerzijds mag men niet zo ver gaan aan te nemen dat de plaats van uitvoering telkens uit het Verdrag blijkt — voor een zo forse ingreep in het nationale recht zijn er geen aanknopingspunten, terwijl dit bovendien bij gebreke aan een nadere regeling het gevaar van rechtsonzekerheid zou oproepen —, maar anderzijds kan op grond van het bovenstaande ook worden vastgesteld dat plaatsen van uitvoering die voor een bepaalde rechtsverhouding uit het nationale recht zijn af te leiden, geenszins bepalend behoeven te zijn voor de toepassing van het Verdrag.

Wanneer wij op basis van deze principiele vaststelling de verschillende aspecten van de gestelde vraag onderzoeken, zoals die met het oog op de feiten in het hoofdgeding is geformuleerd, dan kan zonder veel moeilijkheden een verdere conclusie worden getrokken.

Artikel 5, sub 1, van het Verdrag moet zeker niet zo worden opgevat dat één plaats van uitvoering geldt voor een gehele contractuele verhouding, in het bijzonder voor een zo ingewikkelde verhouding als de alleenverkoopovereenkomst, die als kader voor tal van deeltransacties dient. Dit zou zeer ongebruikelijk zijn, gezien de traditionele wijze waarop het forum solutionis contractus wordt aangewezen in rechtsstelsels die hiervoor reeds een regeling bevatten. Ook staat wel vast dat artikel 5, sub 1, doelt op de verbintenis die in geding is. Dit blijkt duidelijk uit bovengenoemd rapport dat de regeringen met het ontwerp-verdrag is toegezonden en waarin de nadruk wordt gelegd op de „verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt”. Deze mening wordt vededigd door vooraanstaande auteurs, zoals Martha Weser in „Convention communautaire sur la compétence juridiciaire et l'exécution des décisions” (blz. 248). Zij baseert zich hiertoe op de Duitse en Italiaanse tekst van het Verdrag. De Franse en Nederlandse tekst zouden trouwens in die trant worden aangepast in het kader van de werkzaamheden voor de toetreding van de nieuwe Lid-Staten tot het Verdrag. Dit valt af te leiden uit een door de Commissie overgelegd rapport van de werkgroep van de Raad van 20 november 1975, waarin wordt gewezen op de bedoeling van de verdragsauteurs. Bij tweezijdige overeenkomsten brengt artikel 5, sub 1, van het Verdrag dus mee dat al naargelang van de litigieuze verbintenis een andere rechter bevoegd is, wanneer de plaats van uitvoering verschilt. Bij alleenverkoopovereenkomsten is evenzo vanzelfsprekend dat de verbintenissen van de concessiegever en van de concessiehouder wel moeten worden onderscheiden en dat bij acties wegens wanprestatie door de concessiegever de afzonderlijke, binnen het kader van die overeenkomst juridisch zelfstandige transacties buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Moeilijker te beantwoorden is echter de vraag, die wellicht als het kernpunt van het hoofdgeding is te beschouwen, of acties jegens de concessiegever wegens overtreding van een alleenverkoopovereenkomst telkens afzonderlijk moeten worden beschouwd, voorzover zij naar nationaal recht niet als acties uit overeenkomst worden aangemerkt, dan wel of — ook al zijn zij in de wet voorzien — de plaats van uitvoering van de hoofdverbintenis bepalend is, omdat de hoofdverbintenis aan de vordering ten grondslag ligt en in wezen de niet correcte uitvoering daarvan in het geding is.

Voor een enge interpretatie zou men hier kunnen wijzen op artikel 5, sub 1, welke bepaling spreekt van verbintenissen uit overeenkomst en dus niet van toepassing zou zijn op verbintenissen uit de wet bij niet-nakoming van verbintenissen uit de overeenkomst. Uiteindelijk moet echter worden toegegeven dat de argumenten van de Commissie die hier voor een ruime uitlegging pleit, sterker zijn.

Het Verdrag gaat immers uit van het beginsel van concentratie van rechterlijke bevoegdheid en tracht tegenstrijdige uitspraken in de verschillende verdragsluitende Staten zoveel mogelijk te voorkomen. Genoemd rapport spreekt zich duidelijk in deze zin uit. Ten deze zij gewezen op de bepaling van artikel 21, dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zich ten gunste van het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst aanhangig is gemaakt onbevoegd moet verklaren, wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende Staten tussen dezelfde partijen vorderingen over hetzelfde onderwerp aanhangig zijn. Hiervoor pleit ook artikel 22, dat voor het geval bij gerechten van verschillende verdragsluitende Staten samenhangende vorderingen zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, bepaalt dat het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhoudt. Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat „dat een goede rechtsbedeling vraagt om haar gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven”.

Een andere uitlegging, die tot een versnippering van bevoegdheid zou leiden, zou namelijk geen rekening houden met het beginsel van een goede rechtsbedeling en derhalve niet zijn te rijmen met een Verdrag dat ten doel heeft een vlotte rechtsgang te bewerkstelligen. Juist in een zaak als de onderhavige zou deze uitlegging tot ernstige moeilijkheden leiden. Zo zou voor de vordering tot rechterlijke ontbondenverklaring stellig de Belgische rechter bevoegd moeten worden geacht, omdat deze vordering duidelijk betrekking heeft op de hoofdverbintenis van de concessiegever en de plaats van uitvoering derhalve in België is gelegen. Doch voor de vordering tot schadevergoeding, die immers afhankelijk is van de beslissing over de ontbinding van de contractuele verhouding, zou in die andere uitlegging stellig een Franse plaats van uitvoering en dus de bevoegdheid van de Franse rechter moeten worden aangenomen.

Ten slotte is nog van belang — of het beslissend is, laat ik in het midden — dat het voorstel van de Commissie leidt tot bevoegdheid van de rechter van de plaats van uitvoering op het grondgebied van de Staat, welks recht van toepassing is op de litigieuze rechtsverhouding — welke uitkomst overigens in bedoeld rapport met zoveel woorden wenselijk wordt geacht. Dit volgt niet alleen uit het Belgische internationaal privaatrecht; ook de desbetreffende collisieregels van de meeste Lid-Staten, die afgaan op het geografische arbeidsterrein van de concessiehouder, schijnen in die richting te wijzen. Bovendien is dit ook zo volgens het ontwerp-verdrag inzake het toepasselijke recht voor contractuele en buitencontractuele verplichtingen, waarvan artikel 4 bepaalt dat — tenzij partijen anders overeenkomen — het recht van het land waarmede de overeenkomst het nauwst verband houdt, van toepassing is.

Samenvattend kan derhalve met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag worden geconcludeerd dat het voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag aankomt op de contractuele verbintenis waarover het geding gaat, en dat bij een geschil over de gevolgen van schending van een alleenverkoopovereenkomst door de concessiegever diens hoofdverbintenis de inzet van het geding is, ook wanneer de gevolgen van schending van deze verbintenis wettelijk geregeld zijn.

2.

Zoals wij zagen, acht het verwijzende college voorts uitlegging van artikel 5, sub 5, van het Verdrag noodzakelijk. In verband met de tweede vraag moet dus nog worden vastgesteld wat valt te verstaan onder een „filiaal”, „agentschap” of „vestiging” en hoe de zinsnede „een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal” etc. moet worden gelezen.

Ik kan hierover kort zijn. De opmerkingen van de Commissie, waarbij de vertegenwoordiger van de Britse regering zich heeft aangesloten, acht ik alleszins overtuigend.

Inderdaad is bij een filiaal enerzijds sprake van een zekere zelfstandigheid en anderzijds van ondergeschiktheid aan en controle door het moederbedrijf. Kenmerkend voor een filiaal is immers dat het geen rechtspersoonlijkheid heeft en bevoegd is in naam van het moederbedrijf te handelen. Hetzelfde geldt voor het agentschap, hoewel dat minder zelfstandigheid heeft.

Hiertoe werd verwezen naar de rechtsstelsels van de Lid-Staten, naar vroegere bilaterale of multilaterale verdragen en aar bepalingen van het EEG-Verdrag, die stellig een zekere indicatiewaarde hebben bij de uitlegging van een in het kader van het EEG-Verdrag gesloten verdrag. Met name uit artikel 52 EEG-Verdrag, waarin agentschappen en filialen gesteld worden tegenover dochterondernemingen, kan worden afgeleid dat eerstgenoemde geen rechtspersoonlijkheid hebben. Daaruit en uit hetgeen in het hoofdgeding naar voren is gekomen, kan in het onderhavige geding, althans met betrekking tot de begrippen filiaal en agentschap, stellig niet worden geconcludeerd tot een bevoegdheid van de Belgische rechter ex artikel 5, sub 5, van het Verdrag.

Bij het begrip „enige andere vestiging” behoeft, aldus de Commissie, geen sprake te zijn van meer zelfstandigheid en zou de ondergeschiktheid aan een ander bedrijf derhalve evenzeer kenmerkend zijn. Omdat voor het economisch recht de rechtspersoonlijkheid niet beslissend is, is weliswaar denkbaar dat dit begrip ook lichamen met rechtspersoonlijkheid omvat, zoals een 100 % dochteronderneming, die functioneert als een afdeling van het bedrijf. Verder is het niet uitgesloten dat ook alleenverkopers als vestigingen kunnen worden beschouwd, omdat vele hedendaagse schrijvers de economische afhankelijkheid, de mogelijkheid voor de concessiegever zelf de verkoopvoorwaarden te bepalen, vooropstellen. Maar zelfs al zou het Belgische bedrijf onder het aldus opgevatte begrip vestiging vallen, — en de feiten wijzen niet in die richting —, dan nog zou voor zijn aanspraken jegens de concessiegever geen bevoegdheid ex artikel 5, sub 5, van het Verdrag kunnen worden aangenomen. De Commissie heeft in dit verband terecht opgemerkt dat artikel 5, sub 5, als uitzonderingsbepaling in beginsel eng moet worden uitgelegd. Bovendien is hier van belang dat men bij de opstelling van het Verdrag uitdrukkelijk niet heeft willen weten van een rechterlijke bevoegdheid naar de nationaliteit of woonplaats van de verzoeker. Het is dan ook niet aannemelijk dat artikel 5, sub 5, een juridisch zelfstandige vestiging toestaat zich tot een voor haar zetel bevoegde rechter te wenden ter zake van haar betrekkingen met haar principaal. Artikel 5, sub 5, heeft duidelijk alleen ten doel derden die rechtsbetrekkingen onderhouden met een vestiging, de rechtsgang te vergemakkelijken door hen niet te verwijzen naar de rechter ter plaatse van de principaal. Uitsluitend te hunnen behoeve werd een bevoegde rechter dichter in de buurt van de litigieuze feiten aangewezen.

Aangaande de tweede vraag kan derhalve worden geconstateerd dat artikel 5, sub 5, van het Verdrag geen ruimte biedt voor een uitlegging die in casu een bevoegdheid van de Belgische rechter meebrengt.

3.

Samenvattend concludeer ik dat de door het Hof van Beroep te Bergen voorgelegde vragen zijn te beantwoorden als volgt:

a)

Bij geschillen over een alleenverkoopovereenkomst moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, van het Verdrag niet worden gezien naar enige verbintenis uit de contractuele verhouding doch alleen naar de verbintenis die ten grondslag ligt aan het geding. Met name bij geschillen over de nakoming van een alleenverkoopovereenkomst dienen buiten beschouwing te blijven de verbintenissen die voortvloeien uit de in het kader van de alleenverkoopovereenkomst verrichte transacties. Bij geschillen over de gevolgen van schending van een alleenverkoopovereenkomst door de concessiegever is de hoofdverbintenis van de concessiegever in geding, zulks ongeacht de vraag of de gevolgen van schending wettelijk geregeld zijn en op welke wijze de verplichting tot schadevergoeding naar nationaal recht is geregeld.

b)

Artikel 5, sub 5, van het Verdrag geldt uitsluitend voor vestigingen die ondergeschikt zijn aan een ander bedrijf en aan diens toezicht of leiding zijn onderworpen. Voor zover juridisch zelfstandige ondernemingen wegens hun economische afhankelijkheid als vestigingen kunnen worden beschouwd, is artikel 5, sub 5, niet van toepassing bij geschillen met het moederbedrijf.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.